• No results found

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen) · dbnl"

Copied!
669
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Adriaan Hendrik van der Hoeve

bron

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom. J.H. Gebhard & Co., Amsterdam 1861

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hoev006mens01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

[Eerste deel]

Gelooft gij aan God en de onsterfelijkheid uwer ziel?

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(3)

Een woord vooraf.

Een der beoordeelaars van mijn vroeger uitgegeven werk: ‘de Wereld in 't klein’

sprak, toen hij den tweeden druk van dat boek aankondigde, den wensch uit, dat de auteur ‘in het gunstig onthaal, aan deze vrucht van zijnen geest te beurt gevallen, eene aansporing wogt vinden om voort te zetten wat hij begon en een tafereel te ontwerpen van den tegenwoordigen stand van zaken, om ook aan wie nu strijden en geslingerd worden, te verkondigen, dat het Christendom eene waarheid is, en dat het vrije, levende Christendom het ware is

1)

.’

Hoe welkom mij dat verlangen ook was, hoe het met mijne wenschen overeen stemde, lang aarzelde ik toch, of ik wel mogt ondernemen, wat aan bekwamer hand zooveel beter zou zijn toevertrouwd. Ik raadpleegde inzonderheid met mijnen vriend J.P. de Keijser, en door hem aangemoedigd en na van hem menigen wenk en hoogst belangrijke mededeelingen ontvangen te hebben, ondernam ik wat ik in deze bladen mijnen landgenooten aanbied, door den met mij bijzonder bevrienden Uitgever daartoe in staat gesteld.

Het kwam mij voor, dat een boek, van inhoud en strek-

1) Zie Tijdspiegel, Junij 1853.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(4)

king als ik thans waag in het licht te geven, niet geheel ontijdig kan worden geacht.

Wij leven in een tijd van overgang en woeling op godsdienstig gebied. Zullen we ons daarover beklagen? Integendeel: vooruitgang moet er zijn. Doch vooruitgang pleeg op elk gebied met schokken en strijd gepaard te gaan.

De rust op godsdienstig gebied brengt niet zelden onverschilligheid te weeg. Leven moet er zijn. Reeds zien wij het gelukkig verschijnsel, dat de Christelijke gemeente er deel aan neemt, en daardoor op weg is om zelfstandig te worden.

Ik heb getracht de onderscheidene rigtingen in de gemeente te schetsen, zoo als zij heerschende zijn, haar consequenties aan te wijzen en denkende gemeenteleden te doen zien: deze rigting gaat hier-, de andere daarheen, en hen op te wekken om uit eigen oogen te zien, zelve te onderzoeken wat het ware is, om zelfstandig voor zich te kiezen.

Om het eenigzins aanschouwelijk te maken, heb ik den romantischen vorm gekozen, maar dien vorm geheel ondergeschikt gemaakt aan den inhoud van het boek. Gaarne had ik het aanschouwelijker gewenscht, meer plasticiteit gewild, maar dan moest het boek, zou de eigenlijke inhoud er niet onder lijden, van veel grooter omvang geworden zijn.

In hoever ik in een en ander geslaagd ben, mogen anderen beoordeelen. Dat ik niet geheel vruchteloos moge gewerkt hebben, wensch ik van harte

Keppel, Junij 1861.

A.H. VAN DER HOEVE.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(5)

Eerste hoofdstuk.

Verkenning.

In een dier stille avonduren, waarin de rust zoo welkom is, maar die daarbij zoo eigenaardig zich leenen voor stille overpeinzingen over ons zelven en voor heilige gemeenschapsoefening met God, treffen we mevrouw van Stralen aan, van de eenzaamheid, naar hare gewoonte, tot zelfbeproeving en zelfoefening gebruik makende.

Sedert eenige jaren weduwe, leidt zij een meer stil en afgezonderd leven, dan haar rang in het maatschappelijk leven vroeger gedoogde.

Toch getuigt nog al wat haar omringt van een' uiterlijken welstand en een' trap van beschaving als men slechts bij de hoogere standen der maatschappij pleegt aan te treffen. Ernst en deftigheid, toch zonder eenige somberheid, spreekt uit dat geheel:

een tapijt, mollig en zacht, maar van niet sterk sprekende kleuren, in harmonie met die massief mahoniehouten tafel en die sofa, stevig en keurig bewerkt, maar niet in de grillige vormen van den jongsten tijd; geen verzameling van brooze kleinigheden, zoo eigenaardig p e t i t s r i e n s genaamd, bedekt den breeden marmeren

schoorsteenmantel, maar een stapeltje

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(6)

boeken, zoo pas uit de hand gelegd, keert ons juist de titels toe van B e e t s ' S t i c h t e l i j k e u r e n , V i n e t 's E v a n g e l i e b e s c h o u w i n g , O o s t e r z e e 's S t e m m e n v a n P a t m o s , en, nog onopengesneden, de eerste aflevering van Va n d e r L o e f f 's K a t e c h i s a t i e b o e k .

Toch niet door deze, en 't allerminst door 't laatste, had de vrouw des huizes zich thans aangetrokken gevoeld.

Zij peinst op eene bladzijde uit het ‘Laatst vaarwel’ van Adolphe Monod. Bij wijle ontglipt een zucht aan hare borst, haar oog is vochtig, terwijl zij half luide de woorden herleest: ‘Het is waar, Heere, want ik wil opregt voor U zijn, dat ik veel lijd, en dat mijne blijdschap en mijne dankzeggingen merkelijk beneveld zijn door dat gedurige lijden en die aanhoudende uitputting. Maar Gij hebt mij tot hiertoe ondersteund, en ik vertrouw dit zeker, dat ik op mijne gebeden, en op die van mijn gezin en mijne vrienden, de volmaakte lijdzaamheid bekomen zal. En nu, Heere, ik neem hen allen, deze vrienden, en leg ze in uwen Vaderschoot, in den naam van Jezus door den Heiligen Geest. O mijn God, heilig ons volkomen, en dat het overschot van ons leven geheel en onverdeeld aan uwe dienst gewijd zij. Uw Heilige Geest wone in ons, en zij de ziel, het leven en de blijdschap van allen, van de betrekkingen van allen, en van hunne bedroefden. O Heer, verscheidene onzer hebben kranken, dierbare kranken;

wij bevelen ze u aan. Ik draag ze allen op mijn hart voor U. Ik wil hen niet noemen uit vrees, dat ik in mijne zwakheid iemand vergeten, en sommigen der hier

tegenwoordige pijnlijk kwetsen mogt; maar ik neem ze allen en leg hen aan den voet van het kruis van Jezus, opdat Gij hen vertroostet en heiliget. Uwe genade en uw vrede zij met ons allen, van nu aan tot in eeuwigheid! Amen.’ Arme lijder, sprak zij, mijn hart gevoelt uwe smarten. Ach, kon ik bidden

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(7)

als gij, kon ik mijn lijden dragen als gij, geloofde ik als gij, maar helaas!....

‘Goeden avond, Mama!’ met deze woorden wordt zij op eenmaal in hare ernstige overpeinzingen gestoord, door het binnentreden van haren zoon Karel.

‘Deert u iets, lieve Karel?’ vroeg Mevrouw van Stralen vriendelijk. ‘Kom, bij uwe moeder, moet gij dat strenge regters-gezigt afleggen. Reeds ben ik droevig gestemd door 't peinzen over 't lijden van dien vromen Monod en....’

‘Over uw eigen kruis, Mama? Ik hoop dat gij onzen Hendrik in uwe gebeden gedachtig blijft, schoon ik wel vreeze, dat het met hem reeds te ver gekomen is.’

‘God is magtig, lieve Karel! antwoordde Mevrouw van Stralen, om 't hem nog in 't harte te geven, dat hij zich bekeere. Uwe vrees zou mij anders als een tweesnijdend zwaard door het moederhart gaan.’

‘Mijne vrees wordt maar al te veel gewettigd, door de toenemende ligtzinnigheid en ongeloovigheid van mijn' hardnekkigen broeder.’

‘Beste Karel, laat ons de hoop niet laten varen. Zij is het éénige waaruit ik nog kracht put, om in den gebede te volharden.’

‘Hopen voor wie verloren gaan!’

‘Spreek zoo niet, Karel: Hendrik is mijn zoon, en hij is uw broeder.’

‘Maar in den geloove, moeder, kent men geen bloedverwantschap. Kan ik liefhebben wie mijnen God haten?’

Mevrouw van Stralen zweeg eenige oogenblikken, terwijl zij een bangen zucht slaakte, diep door dit laatste woord van haren zoon ter neêr geslagen. Wij willen dat oogenblik van stilte waarnemen, om ons vlugtig bekend te maken met den persoon, die het onderwerp is van het gesprek, Hendrik van Stralen.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(8)

Wat verschil tusschen die beide broeders! Karel, ernstig, naauwgezet, maar streng tot hardheid toe, regtsgeleerde - geheel en alléén regtsgeleerde, in 't dagelijksch verkeer, tegenover zijne moeder; tegenover zijn' God.

Hendrik, koopman als zijn vader, maar zonder de vaderlijke soliditeit, die door arbeid schatten verzamelde, niet in beursspel schatten won, weelderig en ligtzinnig, aangenaam van vormen, maar zonder diepte van karakter, wuft en spotziek: spotziek vooral tegenover zijn' broeder, wiens godsdienst in zijne oogen erbarmelijke bekrompenheid is. Godsdienst - was dat nog iets anders dan een band om het volk in toom te houden? Geloof - welk denkend mensch kan gelooven? Was er wel iets anders, dan 't geen men voelen en tasten kan; was al dat gefemel niet door priesters en dominé's uitgedacht om zich van de heerschappij over den dommen hoop te verzekeren? De klove tusschen de beide broeders, reeds breed genoeg, werd nog wijder gemaakt door de schoonzusters. Adèle, Hendriks gade, een kind van de wereld, afgerigt van der jeugd aan om te behagen, elke bloem plukkend, die daar ontlook op haar pad, om haar straks ontbladerd weg te werpen; Sara, de echtgenoot van Karel, dochter van adellijken huize, die, verre van vader en moeder, op eene strenge kostschool, eene hoogst ‘gesoigneerde educatie’ had genoten, maar daarbij den indruk, dat met het geloof der vaderen, deugd, eerbied voor stand en geboorte moest staan of vallen, en dat de vrijzinnigheid slechts wortelde in de aanmatiging der b o u r g e o i s i e .

‘Stelt gij het u ook te erg voor?’ vroeg Mevrouw van Stralen, terwijl zij het hoofd ophief en een' schuchteren blik sloeg op haren zoon. ‘Hendrik toch toonde zich vroeger niet onvatbaar voor goede indrukken, ofschoon ze niet zoo blijvend waren als ik had gewenscht.’

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(9)

‘Te erg, Mama? uw jongste zoon spot met het heilige, baadt zich in zingenot, is vijand van Gods kinderen. Kan men zich den toestand te erg voorstellen, van hem, op wien de toorn Gods rust?’

De moeder rilde.

‘Maar, Karel,’ hernam zij, ‘wij mogen hem toch niet aan zich zelven overlaten, zoo lang er eenige hoop op zijne bekeering en behoudenis bestaat. Wat dunkt er u van; als wij dominé Bergsman eens verzochten met Hendrik te spreken en zijn invloed op hem te beproeven?’

‘Waar denkt ge aan, mama?’

‘Ik weet het wel: tegen al wat predikant heet is hij ingenomen. In zijn oog zijn de meesten hunner huichelaars, die om den broode het volk hunne predikatiën

voordragen, maar onze Bergsman is immers een zeer kundig predikant, zoo als men zegt, en daarenboven, hij is hoogst bezadigd. Hij heeft ook den naam van liberaal te zijn, en ik verbeeld mij, dat het Hendrik aangenamer zal zijn, met hem dan wel met een' ander te spreken. Als wij hem eerst met melk voeden, welligt verdraagt hij later de vaste spijze.’

Aan Karels gefronste wenkbraauwen was 't wel te zien, hoe weinig hem dit voorstel beviel. Op levendigen toon zeide hij dan ook: ‘Ik weet niet, mama, of het door u voorgestelde middel niet erger zou zijn dan de kwaal. Het door alle ongeloovigen en onverschilligen zoo hoog geroemde liberalismus van dien man, leidt niet minder tot volslagen ongeloof, dan de ligtzinnigheid en het indifferentismus van mijn' broeder.

Laat mij liever zeggen: ze zijn ééns geestes kinderen. Hendrik is maar wat meer consequent dan Bergsman, en - Hendrik heeft er ook niet zooveel belang bij om nog een schijn van godsdienst te bewaren,’ liet hij er bitter op volgen.

Mevrouw van Stralen, op nieuw ontmoedigd door het

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(10)

strenge oordeel van haar zoon, en daarbij gevoelende, dat een' brave onregt werd aangedaan, wilde een woord van verschooning althans spreken, toen dominé Bergsman zelf werd aangediend.

Hoewel thans onverwacht, was een bezoek van den heer Bergsman haar niet zoo geheel vreemd. Zij had het genoegen hem van tijd tot tijd eens te zien, hoewel zij dat woord ‘genoegen’ in tegenwoordigheid van Karel liefst vermeed, en niet ongaarne sprak zij met hem over hare hoogere belangen, hoe weinig zij met hem in menig opzigt overeenstemde.

Ofschoon Bergsman toch veel, haars inziens te veel, had overgenomen van de denkbeelden van latere godgeleerden, en wel met regt een liberaal werd genoemd, al verklaarde hij zelf geen' partijnaam te begeeren, had zij hem toch leeren kennen, als een' man, wien de zaak van godsdienst en menschenheil na aan het hart ging, die daarbij - en 't scheen wel vreemd bij iemand, die zelf zoo vast stond in zijne

overtuiging, zacht en toegevend in zijn oordeel en humaan genoeg was, om anderer gevoelens, waar hij maar vromen zin en gemoedelijke overtuiging aantrof, te eerbiedigen.

Welkom was hij daarom aan het huis, waar hij thans weder verscheen, en wie de blijken van achting had opgemerkt, hem door de vrouw des huizes meermalen gegeven, had weinig vermoed, dat die gemoedelijke Christin vaak zuchtte over de afwijking van de ware leer, die zij telkens op nieuw bij hem bespeurde.

Ook nu weder behaalde het gevoelige vrouwenhart de overwinning op

bekrompenheid van geest. Geheel vervuld met den ongelukkigen toestand, waarin haar jongste zoon verkeerde, haastte de moeder zich dominé Bergsman op de hoogte te brengen van het gesprek, zoo pas met haren zoon Karel gevoerd.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(11)

‘Inderdaad, lieve Mevrouw,’ sprak Bergsman, ‘niet zonder grond zijt gij bezorgd.

De toestand van uwen zoon verdient ernstige overweging, hij deelt in het lot van zoovelen onder het jongere geslacht: in een tijd van materiëlen vooruitgang, nu de zoogenaamde positieve wetenschappen den boventoon voeren, vervalt menigeen op de klip van miskenning van het geestelijke, verzaking van het Christendom, dat ze vaak naauwelijks kennen, en dat hun, 't moet toegestemd worden, dan ook dikwijls verkeerd is voorgesteld. Wanhopen moogt gij echter niet: een kind van een echt Christelijke moeder gaat niet zoo ligt verloren.’

‘Dominé, zoudt gij niet eens eene poging willen aanwenden, om mijn' zoon tot andere gedachten te brengen?’ vroeg Mevrouw van Stralen met eene flaauwe hoop, maar tevens met al dien aandrang, dien moederlijke bezorgdheid in den toon leggen kon.

Eer Bergsman hierop antwoorden kon, zeî Karel van Stralen op eenigzins sarcastischen toon, terwijl zijn strak gelaat zich niet ontplooide: ‘Mama, gij vergt ongetwijfeld van den heer Bergsman te veel’, terwijl hij op die laatste woorden een bijzonderen nadruk legde.

‘Te veel, mijnheer van Stralen?’ hernam Bergsman; ‘te veel, waar men misschien met Gods hulp, een' ongelukkige van den dwaalweg zou kunnen afbrengen?’

Minder tot Bergsman dan wel tot zijne moeder het woord rigtende, antwoordde van Stralen: ‘de heer Bergsman zal, meen ik, zelf wel gevoelen, dat het moeijelijk is van het standpunt, waarop hij staat, een' ongeloovige tot inkeer te brengen. Een liberalisme, als hij is toegedaan, is niet zoo ver verwijderd van de grenzen des ongeloofs, al kan dit ook door de zoogenoemde liberalen moeijelijk worden toegegeven.’

Zonder op die scherpe aanmerking regtstreeks te ant-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(12)

woorden, wendde Bergsman zich tot mevrouw van Stralen met de verklaring, dat hij van zijn' kant gaarne zou willen beproeven, wat hij op haren zoon vermogt uit te werken, maar dat hij, - terwijl hij zich nu tot van Stralen wendde, - hem uitnoodigde om eerst zelf, of door iemand van zijne rigting te laten beproeven, wat men tot redding van zijn' broeder kon te weeg brengen.

Op het woord ‘rigting’ vatte Karel vuur. ‘Rigting, mijnheer? er was een meer gepast woord te kiezen. Ik weet van geen rigting; met dat modewoord wil men de ware geloovigen in het oog van het publiek declinéren. Ik ken in de godsdienst slechts waarheid of logen, voor de waarheid alleen strijd ik. De waarheid is slechts ééne;

haar vind ik in den Bijbel, en uitgedrukt, volkomen uitgedrukt, mijnheer, in de schriften onzer vaderen, waar de Gereformeerde Kerk op gefundeerd is. Die waarheid wil ik behouden, trots al den tegenstand, dien zij van de wijzen dezer wereld moet ondervinden; ja, trots al de leugentaal, die gesproken wordt door wie wijs willen zijn boven 'tgeen geschreven is.’

‘Lieve Karel, zoudt ge zoo gewigtige punten nu wel en op dien geanimeerden toon behandelen?’ vroeg mevrouw van Stralen, maar Bergsman hoorde dien uitval ten einde toe aan en antwoordde toen kalm: ‘'t Bevreemdt mij waarlijk, mijnheer, dat gij u aan het woord r i g t i n g stoot: ik wilde u niet krenken: dan had ik het woord p a r t i j gebruikt; 't lag ook geenszins in mijn plan, een gesprek over ons verschillend standpunt uit te lokken, maar nu ik onwillekeurig het woord r i g t i n g gebruikt heb, kan ik het waarlijk niet terugnemen; gij hebt eene bepaalde rigting, en die is geene andere dan de dogmatisch-piëtistische, die wel niet nieuw, maar in den

tegenwoordigen tijd nog al gemoderniseerd is.’

‘Mijne overtuiging, mijnheer, is inderdaad eene oude

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(13)

en beproefde, eene onwankelbare, omdat zij op Gods Woord gegrond is. Ik begrijp niet, wat ge met dat g e m o d e r n i s e e r d bedoelt.’

‘Veroorloof mij, mijnheer van Stralen, u eene vraag te doen: kent gij de

geschiedenis van wat gij uwe overtuiging noemt, doch die, naar mijn inzien, geene andere dan de door mij genoemde rigting is?’

‘Die geschiedenis is zeer beknopt. Ik heb u haar reeds genoemd. Zij vindt haren oorsprong en voortgang in 'tgeen regtens bestaat en kan daar niet van afwijken, zonder zich zelve te verloochenen.’

‘Men heeft in den laatsten tijd nog al eenige onderzoekingen in het werk gesteld, die tot het resultaat leiden, dat de rigting, die gij zijt toegedaan, aan verschillende oorzaken haar oorsprong verschuldigd is.’

‘Als ge dan toch van r i g t i n g gelieft te spreken, mijnheer Bergsman, dan verzoek ik u de mijne de oudorthodoxe te noemen.’

‘Gaarne zou ik haar dien naam gunnen, wanneer 't de ware naam was. Maar zie hier ons weder terstond op het geschiedkundig terrein terug gebragt. De dusgenaamde dogmatisch-piëtistische rigting is eigenlijk eene nieuwe orthodoxie, wier oorsprong - om dien niet te ver op te sporen - wij in het laatst der vorige eeuw vinden.

Gij kent den godsdienstigen en politieken toestand van dien tijd. Gij weet in welk eene gisting beide Kerk en Staat verkeerden; hoe de scheiding van beiden een geheel ander karakter aan de Kerk gaf, en er een meer vrij element in bragt....’

‘Ja, mijnheer, een vrijheid, die, als op politiek gebied, beter losbandigheid werd genoemd; die de deur der kerk open zette voor de verderfelijke Duitsche philosophie en later voor het rationalismus, waarop de noodlottige periode

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(14)

van ontbinding en omverwerping volgde, die het noodzakelijk maakte, wilde men de kerkelijke leer behouden, de oude beproefde grondslagen der zeventiende eeuw op te zoeken, om daarop het gebouw der Kerk weêr te stichten.’

‘Dit was voorzeker gemakkelijker dan de grondslagen door den Heer zelven gelegd, weder op te delven: toch, deze waren meer bestand tegen de aanvallen der tot ons overgewaaide philosophie en het afbrekend en koud rationalisme waarmede, wat ik u gaarne toestem, vaak een treurig gemis aan godsdienstzin en Christelijken geest gepaard ging, en dat zeker niet het minst aan oppervlakkigheid leed.

Doch dit daargelaten: gij erkent dus reeds, dat er eene ontwikkeling ontstond, waaruit de eene of andere rigting kon geboren worden. Toen wij in den aanvang dezer eeuw onder de Fransche overheersching zuchtten, ontstond er wel een gemeenschappelijk gevoel van behoefte aan godsdienst, den éénigen troost onder den zwaren druk, maar juist deze was oorzaak, dat bij de heerschappij dier

gemoedelijke rigting, het onderzoek naar de waarheid op den achtergrond geschoven werd. Behoefte gevoelende aan het geloof der vaderen, begon men tot de begrippen der vaderen - en die niet altijd regt verstaan - terug te keeren; in den terugkeer tot die begrippen zag men nu alle heil; het dogmatismus kreeg de overhand.’

‘Zoo even heette het, dat de gemoedelijke, de mystieke rigting de overhand nam, nu het dogmatismus. 't Een sluit het andere uit, mijnheer.’

‘Uwe opmerking schijnt volkomen juist. Hier zag men echter het verschijnsel, dat twee rigtingen, die aanvankelijk vijandig tegenover elkander hadden gestaan, de dogmatische en de piëtistische, een verbond sloten tegen de nieuwe ontwikkeling der godgeleerdheid. Hetzelfde

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(15)

verschijnsel had zich reeds vroeger in Duitschland vertoond: de vrome Spener had het geloof des harten gehandhaafd tegen de koude, bekrompen orthodoxie zijner tijdgenooten, en de edele heeft niet te vergeefs geleefd, al had hij slechts dat ééne woord gesproken: “God moest wel een arm Koning zijn, wanneer Hij geene andere onderdanen had dan die paar Lutheranen.” Spener stelde den hoogsten prijs op de individuele, innige toeëigening van het Christendom, en toch stond hij op

gemeenschappelijken grondslag met de partij die hij bestreed: als deze ging hij uit van de onderstelling, dat 's menschen wedergeboorte en zaligheid afhankelijk is van de aanneming der kerkelijke leerstellingen. Zijne volgelingen konden naauwelijks anders dan even als de orthodoxen, blinde onderwerping eischen aan het gezag der kerkleer, en ongeloof moesten zij zien, waar die onderwerping geweigerd werd. Nog geen twintig jaren was Spener dood, of zijne volgelingen deden wat de orthodoxen, de dogmatisten hunnen vromen voorgangers hadden gedaan: zij vervolgden, zij kerkerden andersdenkenden. Zoo ging het ook hier: de piëtistische en de dogmatische rigtingen, die onder andere omstandigheden tegenover elkander zouden staan, erkenden, beseften voor het minst haren gemeenschappelijken grondslag, haar gemeenschappelijk beginsel des gezags, tegenover de individuele vrijheid, en zoo ontstond ook in ons vaderland de gemengde, de orthodox-pietistischepartij, zou ik haast zeggen.’

‘Die partij, Mijnheer, was een waar geluk voor de tijden die volgen zouden. Want wekte onze bevrijding van het juk der slavernij ook voor eenigen tijd het godsdienstig gevoel onder de menigte op, weldra dreigde het door de toenemende materiele welvaart te verstompen en tot volkomen onverschilligheid over te slaan. Waren er toen niet geweest, die voor het oud-orthodoxe geloof in

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(16)

de bres sprongen, met de zuiverheid der leer zou het gedaan zijn geweest en de ware Gereformeerde kerk van hare grondslagen beroofd zijn.’

‘Ik erken, mijnheer van Stralen, dat er bij de snel toenemende verlichting en de vorderingen in de industrie gevaar bestond, om minder godsdienstig te worden. Doch vergis ik mij niet, dan werd daarvan gebruik gemaakt, om het orthodoxismus ten troon te verheffen. En er waren omstandigheden die dit begunstigden. De wetenschap ontwaakte met nieuwe kracht; het veld der kritiek werd hoe langer hoe ruimer ontsloten. Eene nieuwe theologie, om 't zoo eens te noemen, werd geboren. Het volk, niet op de hoogte om met haar op te wassen, had behoefte aan vaste begrippen. De nieuwe theologie, krachtig ook in zich zelf, was, omdat zij de volksgodsdienst wilde verheffen tot eene hoogte, waardoor zij meer op het innerlijke gerigt en meer geestelijk werd, niet aanstonds in staat om aan de volksbehoefte zoo te voldoen, als dit door theologische bekrompenheid beproefd werd. Van daar de voortgang der orthodoxie onder hen die met minder scherp orgaan voor de diepere opvatting der waarheid zijn toegerust, - die orthodoxie die weldra eene partij vormde, wie het aan drijvers niet ontbrak. Voeg daarbij den invloed van het Engelsche methodisme dat zich hier gelijk elders op het vaste land voortplantte, en het is geen wonder, dat een deel van het volk....’ -

‘'t Volk zou ook wel te beklagen geweest zijn, als die vrome en dikwerf miskende ijveraars, voor het ware geloof geene pogingen in het werk gesteld hadden om het vastheid in de leer te geven. 't Volk, mijnheer, behoeft vaste en zekere, geen zwevende, elkaar weêrsprekende resultaten. Aan het volk moest krachtige, tastbare waar heid verkondigd worden.’

‘Ik laat de ware vrome ijveraars in hunne waarde,

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(17)

maar ik betreur het, dat zoo velen, wien het aan heldere inzigten niet kon ontbreken, om den wille van het volk, zoo het heet, maar misschien ook wel uit andere

oorzazaken, naar geene hoogere kennis der waarheid, naar geene meer geestelijke, min tastbare waarheid, naar geen meer innerlijken en diepen zamenhang dier kennis streefden. Daarbij zou de waarheid gewonnen, en het volk een hoogeren trap van ontwikkeling bereikt hebben. Doch ik meen genoeg gezegd te hebben, om u te overtuigen, dat uwe rigting, of wilt ge liever uwe orthodoxie, hare geschiedenis heeft, die in politieke en godsdienstige toestanden hare verklaring vindt.’

‘Stemde ik dit ook al toe, mijnheer, wat bewijst dat?’

‘Dat bewijst dat uwe orthodoxie, zoo oud niet is als zij in uwe schatting was. En natuurlijk is zij met den voortgang des tijds gemoderniseerd.’

‘Alweder een woord, mijnheer, waartegen ik protest indien.’

‘Hoe, mijnheer van Stralen, zoudt gij het kunnen ontkennen, dat de toenemende beschaving en ontwikkeling grooten invloed op de door mij dusgenoemde nieuwe orthodoxie gehad hebben? Dat zij, wilde zij zich niet buiten haren tijd stellen, met den voortgang der tijden is medegegaan? Dat zij, hoe afkeerig ook van de philosophie, van haar in zich opnam, om haar dat pikante waas van het moderne te geven? Hebben wij niet in onze dagen een begrip van de drieëenheid als regtzinnig zien aangeprezen, dat toch aan de philosophie van Hegel was ontleend?’

‘Dat verhoogt juist hare waarde, en levert het bewijs, dat zij voor alle tijden geschikt is, omdat wij in haar vele elementen der moderne beschaving konden opnemen.

Wij, zegt ge; ik had meer het oog op de dilettanten die de vormen der moderne beschaving op godsdienstig

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(18)

gebied aannamen, om die daardoor te zekerder te vernietigen. Want is hunne partij gezind, de vorderingen in kunsten en wetenschappen blinkende zonden te noemen, dan laat het zich wel gissen, waarom aan de orthodoxie een bijsmaak van den modernen tijd moet gegeven worden.

Gij wordt scherp, mijnheer!

Dat zou mij leed doen, ik wensch alleen waar te zijn, en spreek slechts in ronde woorden mijn gevoelen uit. Sedert de theologische juristerij op het Christelijk gebied zulk eene groote rol speelt, zie ik daarin niets anders dan eene poging om met terugdringing van de wetenschappelijke ontwikkeling, het oude symbolische gebouw, welks grondvesten staan te waggelen, te herstellen: eene poging door de gunst van bijzondere personen, de aristocratie en de mode krachtig ondersteund.’

‘Wij kunnen geen ander oogmerk hebben dan de Kerk op de oude historische regtsgrondslagen te handhaven, en verwerpen daarbij evenmin de philosophie als de kritiek.

Wat het laatste betreft, dat is in zóóver waar, als er eene philosophie gedacht kan worden, die wat het geloof eerst bepaald heeft, onderzoekt, maar zich reeds vooraf aan een gegeven gezag onderwerpt, en er een kritiek denkbaar zou zijn, die vooraf hare resultaten heeft vastgesteld. En wat de oogmerken dier partij betreft waarvan ge spreekt, zie, die komen nergens anders op neêr, dan om van de Kerk eene bindende regtsinstelling te maken.’

‘Er is geen ander middel om het ware geloof en de zuiverheid der leer in die Kerk te bewaren en de kerkelijke symbolen in stand te houden. Gods Woord is dan de toetssteen, en de symbolische schriften zijn dan de grondslagen waarop de Kerk gebouwd blijft.’

‘Wij verschillen te veel in begrip van Kerk, mijnheer,

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(19)

dan dat wij 't op dit punt spoedig eens zouden worden. Volgens u heeft de Kerk veel van een vennootschap, ik voor mij houd ze voor eene vrije, zich ontwikkelende gemeenschap des geestes. Volgens u is zij eene wetkerk, ik houd ze voor eene Evangelische, wier uitwendige regelen aan haren inwendigen geest moeten

onderworpen zijn, en die, juist omdat zij Christelijk is, in hare ontwikkeling niet mag stilstaan.’

‘Ja, mijnheer Bergsman, wij verschillen in zoovéél, in geloof niet het minst....’

‘In geloofsbegrippen zeker veel, maar dat verschil sluit gemeenschap des geloofs niet uit. Wanneer Christus leeft in u en in mij, zullen wij, bij alle verscheidenheid één zijn in Hem. En wat mij betreft, op het bezit der waarheid maak ik geene aanspraak: ernstig zoek ik de waarheid in Hem in wien alle schatten der kennis verborgen zijn. Ik poog daartoe dieper in te dringen in zijnen Geest, dieper af te dalen in mijn eigen hart, en mijne voorstellingen en begrippen onderwerp ik gaarne aan den strengsten toets. Ja - ging hij voort, toen van Stralen een' ongeloovigen blik op hem sloeg - twistredenen vermijd ik, maar ik ben bereid, ook met u de voornaamste waarheden des Evangelies in vriendelijke zamenspreking te behandelen. Bij ons verschillend standpunt zal het aan levendigheid in de discussie niet ontbreken. Toch zullen wij beide de waarheid wel in liefde weten te betrachten.

Van Stralen, eerst eenigzins aarzelend, nam op herhaalden aandrang van Bergsman het voorstel aan, en de tijd voor de eerstvolgende zamenspraak werd door beide bepaald. Toen zij zich weder alleen bevond, verzonk mevrouw van Stralen in diep gepeins; nu eens bedekte zij het voorhoofd met de vlakke hand, dan schudde zij weemoedig het hoofd, om straks weder een blik naar bo-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(20)

ven te slaan, terwijl een diepe zucht haar geprangden boezem verligtte.

Toen stond zij op, ontsloot eene eenvoudig nette cassette, nam er een boek uit en schreef: ‘Hoe zal ik u naar waarheid schetsen, dag van strijd en slingering! Mijn zoon, mijn Hendrik, moest gij zóó ver afdwalen van uwen God. Toch, ook gij hebt Hem aan mijne knieën leeren kennen als den Heilige, van der jeugd zijt gij gevoed met het zielevoedsel van Gods Woord. Het geloof, dat ik van mijne moeder had geërfd, heb ik het u niet overgeleverd? Karel is de levende getuige, hoe ik mijne kinderen heb opgevoed. Karel, die zoo trouw ijvert voor.... Och, ware hij soms minder hard! Een geloovig Christen, kan die zoo hard zijn? Maar hij is immers slechts streng tegen de dwaling? Hoe verleidelijk is die dwaling.... Wijk, twijfeling, ik wil niet wankelen, ik wil niet twijfelen, met mijn geloof is mijne moeder zalig ontslapen, in mijn geloof heb ik kracht gevonden bij allen strijd.

Ik wil bidden voor den dwalenden herder en bidden voor het dwalende schaap, voor mijn' zoon.

Toch, die dwaling van Hendrik, is die niet eene andere dan die van Bergsman?

Waarin zijn zij dan onderscheiden, waarin komen zij overeen.

Zou Bergsman's dwaling niet ook haar oorsprong hebben in.... O, God, ik wil niet oordeelen opdat ik niet geoordeeld worde.

Ik wil bidden, bidden voor mij, dat ik niet in verzoeking val, bidden voor de dwalenden, bidden voor mijn arm, arm verloren kind.’

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(21)

Tweede hoofdstuk.

In de praktijk.

‘Heb je 't gehoord, Wouter? 't zal met onzen buurman Wolsink niet best afloopen.

Hij heeft de zaak nog willen schikken; maar 't was mis. Hij is tot twee malen toe bij den advokaat van Stralen geweest; maar 't is mis, man.... Zoo als ik je zeg, 't is mis.

“'t Regt,” zeî hij, “moet zijn loop hebben.” De tweede keer was ik op verzoek van Wolsink meêgegaan, om ook nog een woordje meê te spreken, maar 't bestierf me wel op de lippen, toen hij dat zoo ernstig zeî en met zulk een strak gezigt dat wij er beiden van schrikten. Hij is een regtvaardig man, die mijnheer van Stralen, dat moet van hem gezegd worden.’

‘Dat 's wel mogelijk, maar ik mag hem toch niet best zetten. Altijd is hij stroef en koud. Geen lach komt er op zijn gelaat. Regtvaardig mag hij zijn, maar hard is hij als een kei, niet minder.’

‘Zeg dat niet, Wouter; hij zeî dat het hem wel speet, maar hij kon aan het regt niet veranderen.’

‘Dat zou hij misschien ook niet willen; want als de zaak geschikt was geworden, had hij er niet aan verdiend.’

‘Neen, nu beoordeel je hem toch glad verkeerd. Ik verzeker je, dat hij heel naauwgezet is. En dat zal ik je bewijzen. Wolsink, die net zoo dacht als gij, gaf te ken-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(22)

nen dat hij 't niet onder zich zou laten, als hij in de schikking bewilligde; maar toen hadt je den man eens moeten hooren.

‘Ik zeg met Petrus,’ zeî hij; ‘uw geld zij met u ten verderve, omdat gij meent daarmede het regt te verdraaijen. ‘Weet ge niet,’ ging hij voort, ‘dat er geschreven staat: want de schepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der regtvaardigen, opdat de regtvaardigen hunne handen niet uitstrekken tot onregt. Die zich neigen tot kromme wegen, die zal de Heere wegdoen met de werkers der ongeregtigheid.’ Zoo sprak hij, en ik kan je zeggen dat ik er van grieselde.

Ge hadt liever moeten zeggen: Weet ge niet, dat er ook geschreven staat: ‘Wees niet al te regtvaardig,’ 't Spijt me, als ik den man verkeerd beoordeeld heb; maar ik zou hem toch nog iets anders gezegd hebben. God is ook regtvaardig, zou ik gezegd hebben, maar Hij is liefderijk tevens. Die van zijn dwaling terug komt, dien verwerpt Hij niet. Van dien vordert Hij het uiterste regt niet, maar dien schenkt Hij genade voor regt.

Zoo iets zeî Wolsink ook; maar toen zeî hij, dat God genadig was voor Zijne gunstgenooten, maar dat eerst aan het regt voldaan moest zijn; want er staat

geschreven: ‘God laat zich niet bespotten, - die onregt zaaijen zullen moeite maaijen.’

Zoo bragt hij alles uit den Bijbel bij, en kijk Wouter, wij gingen beiden geroerd heen, met vreeze in het hart.... doch st... Wouter, daar is hij zelf! Hij gaat de steeg in; zeker, om weêr de armen daar te bezoeken. Och, hij is zoo weldadig.

't Was waar wat de laatste spreker, die van zijn makker scheidde en een andere straat in sloeg, zeide: van Stralen wàs weldadig. Weldadigheid te bewijzen, dat was immers een pligt die van ons geeischt wordt, en dien wij moeten betrachten? Heeft de Heer het niet bevolen?

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(23)

Heeft Hij het wee niet uitgesproken over de onbarmhartigen, en niet gezegd: ‘Maakt u zelven vrienden uit den onregtvaardigen Mammon, opdat wanneer er ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen?’ - Weldadigheid een pligt....

O ja! maar wie geen hooger beginsel voor het weldoen kent, we vreezen dat hij op een laag, - althans geen hoog Christelijk standpunt staat. Weldadigheid te bewijzen omdat het bevolen is en beloond zal worden.... we vreezen, dat daar ligt zelfzucht een Christelijk masker aanneemt, en wij weten dat de vijandin van ons geslacht dan het gevaarlijkst is, wanneer zij zich vertoont in de gedaante van een engel des lichts.

‘Stil, rekels, houdt op met elkaêr zoo te havenen. Stil, zeg ik je, daar komt de rijke mijnheer aan. Griet, je haren onder de muts en je schort wat ter deeg. Kees, als je dat schreeuwen niet dadelijk laat, dan sla ik je.... Hou op, Toon, met dat gelamenteer en zet je smeerige pet af.’ Na deze niet malsche moederlijke toespraak, op ruwen toon tot haar drietal gerigt, knapte vrouw Polders haar eigen slordige plunje wat op, kreeg in de haast een half schoone muts uit een lade, sloeg haar boezelaar schuins op om een grooten winkelhaak te verbergen, en riep toen door een kier van de deur, die tot een klein achtervertrekje den toegang verleende: ‘Gerrit, kom gaauw hier, daar komt mijnheer van Stralen aan, en help me om die bengels van kinderen wat stil te houden.’

‘Is die potkijker daar alweêr? Hij moest maar liever wat geld sturen en zelf te huis blijven. Ik ben er niet, hoor. Doe jij 't maar alleen met 'm af en hou je maar flink aan den fijnen kant, dan krijg je weêr wat los.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(24)

Ja, maar kom eerst hier en help me wat. Hij is nou bij de ouwe buurvrouw, en daar zal hij nog wel een beetje praten. Waar zijn die boekjes, die we laatst hebben gekregen? Zoek jij die vast; daar moeten de kinderen in zitten kijken, als hij komt, en leg dan den grooten Bijbel op tafel.’

‘Zoek ze zelf maar in je prullenla, daar zal je ze wel vinden. Ik poets'm, anders trekt hij tegen mijn ook allerlei gezigten en overrompelt hij me met al zijn vragen.

Jongens, als je laat merken dat vader t' huis is, dan zul je 't weten, als hij weg is.

Vrouw Polders had nog even den tijd, om ieder van hare kinderen een der ontvangen geschriftjes in de handen te duwen en ze te vermanen, daar stipt in te kijken, toen de heer van Stralen binnentrad.

‘Goeden dag, vrouw Polders, hoe gaat het je en je man en kinderkens?’

‘Met God, nog al wel, mijnheer.’

‘Met God, zegt ge; daar behoort nog al wat toe.’

‘Ja, zoo als mijnheer laatst zeî: voor ons onmagtigen, maar ik wensch het toch.’

‘Ik wensch het met je, vrouw Polders. Wat lezen je kinderen daar?’

‘Uit die boekjes, die u ons laatst gegeven hebt.’

‘Dat is braaf; maar waarom zijn ze niet naar school?’

‘Mijn man moest van daag den heelen dag op zijn werk blijven. Ik had 't druk met wasschen en potkoken, daar moest ons Grietje me een handje aan helpen, weet u, en Toontje kon op zen klompen niet meer voort; kijk, mijnheer, er is geen heel meer aan, en dan moest er eten gebragt worden voor mijn man naar den winkel, dat moest Keesje doen, en zoo doende heb ik de kinderen van daag maar t' huis gehouden. 't Gebeurt anders zelden of nooit.’ Kees stootte Griet aan, en Toon begon te lagchen.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(25)

Doch de strenge blik dien van Stralen op de kinderen wierp, en de ernstige vermaning daarbij om niet blijde te zijn als zij genoodzaakt werden uit de school te blijven was een redmiddel voor den angst, die vrouw Polders op dit oogenblik aangreep.

‘Ik zie daar den Bijbel op uw tafel liggen, vrouw Polders,’ sprak van Stralen; ‘dat is goed, zoo is hij bij de hand; maar maakt gij er ook een trouw gebruik van?’

‘Zoo veel als we kunnen, mijnheer; maar, och er moet tegenwoordig zoo veel gedaan worden om een stukje brood te verdienen, en die arme bloedjes moeten toch ook wat aan en om hebben, en de tijden zijn duur.’

‘Vrouw, vrouw, bekommert gij u ook te veel over het aardsche, terwijl gij het ééne noodige vergeet?’

‘Net zoo als onze lieve Heer zeî, zoo als ik laatst nog in de oefening gehoord heb.’

‘Kom je dáár trouw en komt je man er ook?’

‘Zoo dikwijls als ik kan en hij ook; maar de tobberd moet hard werken en ik ook voor 't dagelijksch brood, waar we tegenwoordig alle dagen, zoo als mijnheer ons aanraadde, om bidden.’

‘Zoek eerst het Koningrijk Gods en zijne geregtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden.’

‘Wat kan mijnheer toch alles mooi bijbrengen; ja, 't is wel zoo, maar och mijnheer, de zondige zwakke mensch, die in zonde ontvangen en geboren is....’

‘Moet zich aan Gods genade overgeven en de booze begeerlijkheden bestrijden, opdat hij niet valle in de handen des satans. Daar beware God u voor, vrouw Polders.

Als ik terug kom, dan zou ik 't gaarne hier wat zindelijker zien. Bij vrouw Peters ziet het er doorgaans heel anders uit, en die heeft toch ook een druk huishouden.’

Vrouw Polders, wie die vergelijking in geenen deele

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(26)

aanstond, was op het punt een scherp woord te zeggen, toen het blinkend metaal, dat haar in de hand gleed, haar den mond snoerde, en zij met de belofte van beterschap den rijken heer uitliet.

Naauwelijks was van Stralen vertrokken, of de kinderen vlogen, als waren zij uit de gevangenis losgebroken, van hunne plaatsen en Gerrit kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. ‘Wat heb je gekregen, Griet?’ was zijn eerste woord, terwijl hij naauwlettend toezag of zijn wederhelft ook iets voor zich achterhield.

De gift scheen hem nog al te bevallen; want op vrolijken toon zeî hij: ‘Je hebt je cordaat gehouden, wijf! Voor zoo'n stuk kan je best wat meê zeuren: nou, de jongens hebben ook wel een paar centen verdiend, ze hebben zich ook goed gehouden. Komt, jongens, haalt eens voor eens dubbeltje, 't kan nu lijden, en je zult eens meêproeven, hoor!’

Niet lang nog had van Stralen de buurt verlaten of vrouw Peters kwam bij Polders inloopen, en haar buurvrouw ziende, zeide zij:

‘'t Is mij weêr goed gegaan, buurvrouw, jou ook?’

‘Waarom zou je denken, dat 't je beter zou zijn gegaan als mij, buurvrouw?’

‘Nu, ik zeî 't maar zoo. Je vat alles ook dadelijk zoo erg op. 't Doet me pleisier, dat we het beiden goed gehad hebben. Kijk, 't is toch maar een best man, die mijnheer van Stralen, ze mogen dan zeggen wat ze willen, dat hij streng en stijf is, dat hij wil, zoo als Kees uit den gang laatst zeide, dat men tegen hem op zal zien als tegen een toren - Kees buigt voor hem as een knipmes, en ik zou door een vuur voor hem loopen.’

‘Hij geeft goed,’ zeî Gerrit - ‘en dat maakt goed. 't Is anders een bemoeial, een femelaar, al watje maar wilt.’

‘Neen Polders,’ hernam vrouw Peters, ‘nu maakt

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(27)

je 't te erg. 't Is bij hem: waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over en daarom spreekt hij altijd over het goede. Dat doen alle rijkelui niet; hun hart is meer vol van 't aardsche. Veel rijken bemoeijen zich in het geheel niet met het gemeene volk, zoo als ze ons noemen. Zoo noemt mijnheer van Stralen ons nooit, als hij van ons spreekt. Hij zeit dat rijken en armen maar één naam kunnen dragen, dien van zondaren. Zoo stelt hij zich met ons gelijk.’

‘Nederige hoogmoed, anders niet. Zeg hem eens, als je durft, dat hij ook maar een ellendige zondaar is.’

‘Neen man, dat heb je al weêr mis. Want toen ik hem straks zeî, dat ik 't zoo mooi vond, als zulke groote heeren, zoo as hij, zich met gemeene lui bemoeiden en de armen opzochten en weldeden, zeî hij, dat we nooit den nietigen mensch, maar wel God moesten roemen, die den mensch, dien Hij daartoe heeft uitverkoren, als zijn werktuig gebruikt. En 't was of je een dominé hoorde spreken, toen hij er op liet volgen: “die zich zelven vernedert zal verhoogd worden, maar die zich zelven verhoogt zal vernederd worden,” en toen nog een heelen boel over de nederigheid sprak.’

Gerrit zeide dat hij er 't zijne van dacht, maar dat het toch niet kwaad was, den grooten mijnheer, die zoo mild was, te ontzien en naar de oogen te kijken. Hij meende, dat dit nog wel het beste middel was, om hem de beurs te laten openen.

‘Johan, gij hebt mij weêr reden tot ontevredenheid gegeven, terwijl papa uit den Bijbel las. Gij hebt gelagchen, en dat onder het hooren van Gods Woord...’ sprak de jonge mevrouw van Stralen tot haren twaalfjarigen

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(28)

zoon, terwijl zij een diepen zucht slaakte. ‘Kind,’ ging zij voort: ‘gij hebt u zwaar bezondigd. 't Is haast een zonde tegen den Heiligen Geest, waarvoor, - eene rilling gaat mij door de leden - de Heere zegt, dat geen vergeving is, noch in de

tegenwoordige, noch in de toekomende eeuw. Ik bid dagelijks, dat ge een

wedergeborene moogt worden uit den Geest; maar als ge zoo voortgaat, dan... ik vreeze, ik vreeze! Gelukkig dat de dienstboden het niet gezien hebben; want dan zoudt gij die menschen mede geërgerd hebben, en er staat geschreven: ‘wee der wereld van wege de ergernissen!’

‘Wat hoor ik daar van uw mama, Johan: gelagchen, terwijl het dierbaar Evangelie ons werd verkondigd in die treffende voorspelling van den Profeet!’ vroeg van Stralen, den Bijbel toeslaande, waaruit hij het 37

ste

hoofdstuk van Ezechiël bij de

morgengodsdienstoefening met zijne huisgenooten had voorgelezen.

‘Neen, papa....’ maar toen Johan den bestraffenden blik van zijnen vader opmerkte, zeî hij: ‘ik kan het niet helpen, papa; maar ik schoot in den lach, toen u van die beenen las, die van elkaêr waren en weêr bij elkaêr kwamen. 't Was net of ik dien ledeman nog zag van Willem van den dominé, die zijn beenen afsmeet en ze dan weêr aanpaste, waar we zoo om moesten lagchen.’

‘Dat komt Johan,’ sprak mevrouw van Stralen, ‘omdat ge onder het lezen van Gods Woord u allerlei zondige dwaasheid in 't hoofd haalt en vergeet dat God zelf tot u spreekt. Gij zoudt niet gelagchen hebben, als gij de profetie van den man Gods had begrepen.’

‘Maar ik heb er ook niets van begrepen, mama.’

‘Dat is de schuld van uw onoplettendheid, Johan,’ sprak van Stralen. ‘Toen gij onlangs bij mij den 22

sten

Zondag van den Catechismus hebt opgezegd, heb ik u

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(29)

nog gewezen op de profetie van Ezechiel, die ik straks voorlas.’

‘Maar dat van die beenderen begrijp ik toch nog niet, papa, hoe die allen weêr bij elkaêr komen. Ik heb er Willem eens naar gevraagd; maar die wist er ook niets van.’

‘Dat geloof ik wel. De dominé zal met zijne kinderen weinig over de kenmerkende leerstukken van onze Gereformeerde Kerk spreken, misschien wel, omdat hij er weinig waarde aan hecht. Het leerstuk van de wederopstanding des vleesches behoort als zoo vele anderen tot de verborgenheden des geloofs, en waar zou het nu heen, als ge met alles wat gij niet begrijpt wildet lagchen, of, wat daarmede gelijk staat - spotten? Johan, ik kan u niet genoeg waarschuwen voor de vrijgeesten van onzen tijd, die het oordeel Gods over ons brengen zullen.’

‘Wat zijn dat, papa, vrijgeesten?’

‘Menschen die eerst willen begrijpen, voor zij gelooven, die niets op gezag, zoo als zij het noemen, aannemen, ofschoon er geschreven staat: ‘de verborgenheid der godzaligheid is groot,’ en de Heer Jezus zelf zich beriep op de Schriften, die aangaande Hem getuigen.

Johan begreep er nog niet veel van en had Ezechiel en de vrijgeesten weldra vergeten, toen hij zich met zijne schoolmakkers in wat kattekwaad verlustigde, eer hij zijn aangezigt in een stijve plooi zette, omdat de meester - Johan ging op eene bijzondere Christelijke school - niet van lagchende gezigten hield.

Johan's ouders maakten veel werk van zijne opvoeding. Toch schenen zij daarin niet zoo gelukkig te slagen, als zij wel wenschten. Aan vatbaarheid ontbrak het den jongen niet. De tien geboden, de geloofsartikelen en de meeste vragen en antwoorden van den Catechismus kende hij van buiten en zeide hij met het ernstigste gelaat op,

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(30)

maar van dien ernst was in zijn jeugdig leven weinig te bemerken, als hij die taak volbragt had.

Wat ze toch niet al deden om dien ernst bij hem op te wekken en levendig te houden. Zij hadden zich toch niet te beschuldigen dat zij niet streng genoeg waren in hunne opvoeding; dat zij op een te gemeenzamen toon met hem omgingen, waardoor ze zouden kunnen vreezen, dat hij den eerbied voor zijne ouders en de vreeze Gods uit het oog mogt verliezen, of dat ze hem met ernstige vermaning en bestraffing niet genoeg voorgingen. Menige zucht ontglipte aan hunne lippen, menige bede steeg op uit hun hart... maar wie het hun gezegd had, dat zij wel het hoofd van hun kind opvulden, maar niet zijn hart vormden; wie het hun gezegd had, dat beginselen veel meer dan begrippen, en onbegrepen termen geheel geen invloed op het hart kunnen hebben; wie het hun gezegd had, dat hun één ding in de opvoeding ontbrak, waarom al hunne pogingen moesten mislukken: de liefde, die liefde die niet zwak is, niet spaart, soms hard kan zijn, maar altijd verbetert en volmaakt; wie het hun gezegd had, dat zij op weg waren om van hun kind, òf een listigen veinsaard te maken, door zijne onschuldige blijgeestigheid te willen dempen, òf een somberen ongelukkige, die eerst met minachting op de hem altijd onbegrijpelijk gebleven leerstellingen nederziet en dan het geheele Christendom verwerpt en zich met ligchaam en ziel aan de wereld overlevert: - wie hun dat had gezegd, hij zou hun toorn gewekt en zich aan hunne veroordeeling, als ware hij een geheel

wereldschgezinde, prijs gegeven hebben. En zeker, wie hun dat had gezegd, had hun ligt onregt gedaan: zij waren voor hun kind, wat zij konden zijn, wat zij meenden dat God voor hen was.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(31)

't Is Zondag-avond. Avond van den rustdag, in menig Christelijk gezin met blij verlangen te gemoet gezien. Gesterkt door levendige deelneming aan de

godsdienstoefeningen, is men in de regte stemming om den avond te wijden aan dat vergenoegd te zamen zijn, waardoor de band der onderlinge liefde naauwer wordt toegehaald, en waarbij men ongezocht en zonder eenige gemaaktheid of stijfheid voor elkander nuttig is en aan elkanders geestelijke opbouwing arbeidt, juist door de versterking van den liefdeband. 't Is of men dan in naauwer betrekking staat en vertrouwelijker is met elkander, als het gewone dagelijksche werk rust, als men uit den maalstroom van de bemoeijingen des levens voor eenigen tijd gerukt is, als de wereld wel niet buiten ons staat, maar ons toch minder beheerscht dan wanneer we gedwongen worden door onzen stand en onze betrekking ons in haar te bewegen:

we verliezen ons zelven en elkander dan zoo niet als in 't gewoel des dagelijkschen levens.

Als de huisvader de zorg aan zijn werkkring verbonden ter zijde zet en met blijmoedigen geest te midden zijner geliefden verkeert, uit zijne ervaring velerlei mededeelt en zoo een leerschool opent voor de zijnen; en, de ziel en het zout van geheel den kring, ieder aan zijne lippen doet hangen, terwijl hij met de kinderen kind is, en in hunne onschuldige vermaken deelt; der gepaste vrolijkheid door stroeven ernst geene perken zet; - als de bedrijvige huismoeder, het dagelijksche werk latende rusten, er zich aan wijdt, om het onderling genoegen te vermeerderen, zoo als dat de vrouw alleen kan doen, die het beste weet, waardoor het zoet genot der haren kan worden verhoogd; - als de kinderen, van den schoolband bevrijd, bij onschuldige scherts en kinderlijk spel, zich zoo regt t' huis voelen en regt zondags daarbij,

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(32)

omdat vader en moeder zoo rustig er bij zijn, zoo lustig meêdoen, en omdat de geliefkoosde lekkernij van avond op tafel komt, - dan is de Zondagavond een feestavond, een Christelijke feestavond: waar liefde en reine vreugde heerschen, daar is God, en Hem behaagt het verlangen waarmede die avond telkens wordt verbeid.

't Is Zondagavond. De pendule in het stille, niet zonder pracht, maar met ernstige pracht gemeubelde huisvertrek van den heer van Stralen heeft acht uren geslagen.

Van Stralen is met zijne vrouw alleen. Met veel moeite heeft Johan voor dit maal verlof gekregen, om den avond bij dominé Bergsman te mogen doorbrengen.

't Is een uitzondering op den regel, waarvan men noode afwijkt. Johan moet bij de huisselijke godsdienstoefening tegenwoordig zijn. Wat was de jongen blijde toen, na veel beraadslaging, het verlof voor dit maal gegeven, maar ook bijna weêr ingetrokken werd, toen hij van blijdschap begon te zingen en te springen. Gelukkig voor hem liep het met eene scherpe vermaning af, en een ernstige bedreiging tegen Sabbatschennis en ontheiliging van den dag des Heeren.

Van Stralen, door de omstandigheid geleid, had uit den Bijbel dat gedeelte der Wet opgeslagen, dat handelt over het heiligen van den Sabbatdag, en toen hij, met zijne vrouw daarover sprekende, haar opmerkzaam maakte op de strenge eischen, het volstrekt gebiedende, het ernstig bedreigende der Wet van den heiligen en regtvaardigen God, en zij verder spraken over de ligtzinnigheid waarmede velen in deze dagen, zoo hemelschbreed verschillend van die der voorvaderen, den rustdag ontheiligen, zouden zij Johan wel terstond hebben willen laten te huis halen, als niet het onverwacht bezoek van de oude mevrouw van Stralen hen van dat voornemen had afgebragt.

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(33)

‘Dat 's regt lief van u, mama, dat ge ons met uw bezoek komt verrassen. Wij zaten zoo alleen.’

‘Johan is toch wel, lieve Sara?... omdat ik hem hier niet zie?’

‘Ja wel, mama. Als wij maar niet te zwak zijn geweest, met hem op den

Zondagavond verlof tot uitgaan te geven. Ik sprak daar juist met Karel over, toen ge binnenkwaamt.’

‘'t Hangt er veel van af, kindlief, bij wie hij is en in welk gezelschap hij verkeert.’

‘Dat gezelschap moest het beste zijn, als 't nog was als in vroeger dagen, toen de leeraars in het waardig sabbatvieren de gemeente voorgingen. Toen hielden zij 't er, en te regt, voor, dat de ware Christen zich niet alleen moet afscheiden van de dingen der zonde, maar dat hij dat ook uitwendig moet toonen door zich af te zonderen van de dingen der wereld. Er zijn nog enkele getrouwe herders, die den Verbonds-God huldigen boven de wereld en het volk Gods tot strenge rust op den dag des Heeren vermanen en het opwekken, om zich te onthouden van zulk tijdverdrijf, dat misschien in de week, om de zwakheid des vleesches en om onze positie in de maatschappij, geduld mag worden, maar zeker op den Sabbat des Heeren niet voegt aan de kinderen Gods.’

‘Maar, kindlief, zouden we op dat punt niet wat al te streng kunnen zijn? De Christelijke rustdag is toch geen Joodsche Sabbat. Ik sprak daar laatst nog eens met dominé Bergsman over, die meende, dat werkelooze rust op den Zondag niet minder ongepast en nadeelig was, dan in de week; dat een onschuldig tijdverdrijf op Zondag wel geen schade aan de ziel zou toebrengen, en dat het toch een geheel Joodsch begrip was om het lezen van stichtelijke boeken, het zingen van psalmen, het klagen en steenen op den Zondag als verpligt Sab-

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(34)

Sabbatswerk te beschouwen. Wat dunkt u daarvan, Karel?’

‘Juist omdat ik weet, mama, hoe ligtvaardig Bergsman over het Zondagvieren denkt, had ik er veel op tegen, dat Johan dáár aan huis den Zondag-avond zou doorbrengen. Het kinderlijk hart, waarin het zaad der ligtzinnigheid zoo gemakkelijk wortel schiet, kan niet te vroeg tot heiligen ernst gestemd worden, om in tijds gewapend te worden tegen den strijd met het ongeloof, de onverschilligheid en dien wereldzin, die in onze dagen een kenmerkend teeken des tijds zijn, maar met den schoonschijnenden naam van vrijheid des Evangelies bestempeld worden. 't Klinkt zoo mooi, met de woorden vrijheid en liefdedrang te schermen, alsof de zondige mensch, omdat hij Christen heet, de scherpe prikkels van het goddelijk gebod niet meer behoefde.’

‘Maar het Evangelie, lieve Karel, spreekt toch ook van vrijheid en van liefde.’

‘Ik erken, het Evangelie noodigt, dringt en bidt, maar daar zijn de wedergeborenen uit den Geest alleen vatbaar voor, verreweg de meesten hebben het gebod, de bedreiging, den tuchtmeester noodig. Spreek van God alleen als Vader, niet als Regter, verban de vreeze geheel uit het hart en predik alleen, dat het Evangelie het hart tot liefde roert, zeg dat de Christen zijn' Heer niet als een dienstknecht moet gehoorzamen, maar beschouw de betrekking van het nietige schepsel tot zijn oneindigen Schepper slechts eenzijdig als die van een kind tot zijn vader - en gij hebt Wet en Evangelie uit het verband gerukt, aanleiding gegeven tot die ziekelijke weekhartigheid, waaraan de Kerk van Christus, het eeuwige Sion lijdt, en voor de zedeloosheid hebt ge een wijde deur opengezet. Eisch niet, dreig niet, straf niet - en gij hebt het Evangelie gemaakt tot een gemakkelijk

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(35)

kussen, waarop de zorgelooze zondaar zich gerust te slapen legt, tot dat Gods oordeelen hem doen wakker schrikken.’

‘Gij kunt misschien wel gelijk hebben, Karel, - en een diepe zucht ontglipte aan de moederlijke borst, - maar als ik Bergsman zoo ernstig hoor spreken over de heiligende kracht van het Evangelie; als hij beweert, dat de Christen niet als de Jood werkt, omdat het hem geboden is, maar omdat het Christendom een goddelijk beginsel in hem geplant heeft, en dat het Evangelie leert te gehoorzamen omdat de Christen zelf niet anders wil, en niet omdat het hem door eene wet bevolen wordt - dan verheft zich wel eens een smartelijke strijd in mijn binnenste. Och, Karel, gij moet het uwe zwakke moeder vergeven, maar dan denk ik wel eens, of wij onzen Hendrik ook te streng hebben opgevoed en den drang der liefde ook te veel uit het oog verloren.’

‘Maar, mama, het voorbeeld van mijn godvruchtigen man kan, dunkt mij, aan dien strijd terstond een einde maken.’

‘'t Is waar, lieve Sara, maar er is een groot verschil tusschen den een en den ander.

Uw man had als 't ware een aangeboren zin voor de godsdienst, hij was zeer geposeerd en ernstig van zijne jeugd af. Hendrik daarentegen had een geheel ander karakter.

Er heerschte in hem een geest van verzet, die zich moeijelijk dwingen liet. Als wij over de godsdienst spraken luisterde hij zelden of nooit, maar hij wist al de nieuwtjes uit de buurt, dreef met alle voorvallen den spot en maakte er zijn f o r t van om de zaken in een belagchelijk daglicht te stellen. Hij had dikwijls geestige invallen, en, schoon we daar zelden om lachten, om aan zijn spotlust geen voedsel te geven, konden we niet ontkennen, dat hij blijken gaf van vernuft en geest. Wij maakten ons toen

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(36)

daar wel eens ongerust over, maar nimmer had ik gedacht dat het tot zulk een uiterste komen zou. Mogt het Gode behagen hem nog eens te regt te brengen! Die bede was van morgen zoo levendig in mijn hart onder de preek van dominé Bergsman. Ik heb u beiden ook bij hem in de kerk gezien en ik ben verlangend uw oordeel over die preek te hooren.’

‘Gij schijnt er nog al mede ingenomen, mama.’

‘Kan het anders, Karel, waar een moederhart lijdt als 't mijne? Ach, dacht ik, mogt het apostolische woord nog eens aan mijn kind bevestigd worden: “Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die wete, dat degene die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, eene ziel van den dood zal behouden, en menigte der zonden zal bedekken.” Kon het anders, of het gebed rees uit het binnenste van mijne ziel, dat iemand mijn' Hendrik mogt bekeeren, en zijne ziel daardoor van den dood mogt behouden worden?’

‘Uwe eigene woorden, mama, bevestigen mij in mijne overtuiging, dat men, door zóó over den tekst te spreken als dominé Bergsman het deed, de menschen op het dwaalspoor leidt. Als ik u de waarheid zal zeggen, dan moet ik bekennen, dat die preek mij meer geërgerd dan gesticht heeft. En Sara was met mij van 't zelfde gevoelen.’

‘Hoe zoo, Karel? Gij doet mij schrikken. Is 't mogelijk, zou het arglistige hart mij hebben misleid? Zou ik mij bij de zoete woorden des predikers gevleid hebben met eene hoop, die ik niet kan, die ik niet mag voeden? Ach ik ben dan wel diep

ongelukkig.’

‘Ja, mama, zoo als gij u vleidet, zoudt gij u bedriegen, en 't verblijdt mij, dat ik u nog in tijds van uwe dwaling kan terugbrengen die slechts uwe smart vermeerderen kan.’

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(37)

‘De Apostel Jakobus kon toch niets dan de waarheid uitspreken?’

‘Ongetwijfeld, mama. Maar de Apostel zou, als hij tot ons sprak, zijne woorden op eene geheel andere wijze verklaard hebben. Hij zou gezegd hebben, zoo als uit het verband zijner redenering blijkt, dat het gebed hier de hoofdzaak was; - het gebed der regtvaardigen, dat veel vermag; - dit heldert hij op door het voorbeeld van Elias, op wiens gebed droogte en regen op aarde kwamen, en nu spreekt het van zelf, naar dit verband van des Apostels woorden, dat bij de bekeering eens zondaars, het gebed in de eerste plaats als eerste en voornaamste kracht moet worden beschouwd.’

‘Maar, Karel, dat heeft dominé Bergsman ook gezegd. Hij heeft het gebed om bekeering van den zondaar dringend aanbevolen’

‘O ja, maar naar zijne voorstelling zou men gevaar loopen om de eerste en voornaamste oorzaak en werkmeester van 's menschen bekeering, den Heiligen Geest, voorbij te zien. Hij schetste den mensch en altijd weder den mensch, niet als het werktuig in de hand des Heeren, maar als den werkmeester van de bekeering zijns naasten, en zoo wordt de toch reeds zoo verderfelijke hoogmoed van den zondaar versterkt in den waan, als of het nietig schepsel kon doen wat alleen naar het eeuwig welbehagen des Almagtigen kan worden gewrocht.’

Mevrouw van Stralen, meenende dat dit oordeel te hard was, wilde nog iets in het midden brengen tot verschooning van Bergsman en tot verlevendiging van hare hoop op den invloed van dezen of genen als werktuig in Gods hand tot bekeering van haren zoon, toen Daniel, de huisknecht, echter eerst op de tweede roepstem van de bel, met overhaasting binnen kwam.’

't Schijnt wel, Daniel,’ - klonk de ernstige stem van

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(38)

zijne meesteres, - ‘dat gij mijn eerste roepen niet gehoord hebt. Ik hoop niet dat ge in de keuken u te veel met wereldsche dingen bezig houdt en gij daardoor uwen pligt vergeet, niet denkende aan hetgeen geschreven staat: “Vermaan de dienstknechten, dat zij hunnen eigenen heeren onderdanig zijn, dat zij in alles welbehagelijk zijn, niet tegensprekende.”

Mevrouw, wij lazen juist met elkander over de hemelsche roeping, en dat maakte, dat ik op dat oogenblik niet attent was op de aardsche.’

‘Als 't dàt is, is 't u vergeven.’ - Daarop gaf mevrouw hem hare bevelen.

‘Zoo, Daantje, heeft Mevrouw je eens goed uitgeschuijerd? Nu, je verdient wel wat.

Je verbeeldde je een dominé te wezen, niet waar? die eerst moet uitgesproken hebben, eer hij anderen te woord staat.’

Met deze woorden werd Daniel door Sophie verwelkomd bij zijn terugkeer in de keuken. Els, de tweede meid, trok echter zijn partij en zeide, dat zij 't zich wel begrijpen kon, dat Daniel, zoo geheel vervuld met het geestelijke, de wereldsche belangen voor een oogenblik beneden de hemelsche gesteld had; en dat, als mevrouw dat wist, zij hem eer zou geprezen dan beknord hebben.

Daniel, niet weinig geraakt over de aanmerking van Sophie, die hij buitendien niet lijden mogt, zeide: dat de Belialskinderen uit den boozen schat hunner harten booze dingen voortbragten. ‘Maar,’ dus ging hij voort, ‘we willen ons daardoor in onze oefening niet laten storen. Els, ga nu maar weêr voort, we waren, meen ik, aan de verwerpinge.’ En Els las uit Brakel's r e d e l i j k e g o d s d i e n s t , een lectuur, hun door mevrouw bijzonder aanbevolen: ‘Het andere deel der voor-verordeninge de

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(39)

verwerpinge, welke met verscheidene woorden werd uitgedrukt, als verwerpen; Jes.

XLI:9: U h e b b e i k u i t v e r k o r e n , e n d e h e b b e u n i e t v e r w o r p e n . Toebereidinge tot het verderf. Rom. IX:22. Stellen tot toorne. 1 Thess. V:6. Tot een oordeel opgeschreven te zijn. Jud. vs. 4. Niet geschreven te zijn in het Boek des Levens. Openb. XIII:8. Uit deze plaatsen werd met een bewezen, dat er eene verwerpinge is.’ - ‘D e v e r w e r p i n g e i s e e n v o o r - v e r o r d i n e r i n g e v a n s o m m i g e p a r t i c u l i e r e m e n s c h e n , a l s m e t n a m e , t o t h e t e e u w i g e v e r d e r f , u i t e n k e l v r y w e l b e h a g e n , t o t b e t o o n i n g e v a n G o d t s r e g t v e e r d i g h e y t i n h a e r , o m h a r e s o n d e n t e s t r a f f e n . Gelijk de verkiezinge gaat over p a r t i c u l i e r e p e r s o o n e n , zoo ook de verwerpinge:

Wa n t h a r e n a m e n z i j n n i e t g e s c h r e v e n i n h e t B o e k d e s L e v e n s . Openb. XVII:8. Christus zegt tot de particuliere, g i j z i j t n i e t v a n m i j n e s c h a p e n . Joh. X:26. Zij werden uytgedrukt met het relative woord. Zie Jud. vs. 4. S o m m i g e m e n s c h e n , d i e e e r t i j t s t o t d i t z e l v e o o r d e e l t e v o r e n o p g e s c h r e v e n z i j n . Daarom werden ook sommige met name genoemt, Ezau, Rom. IX:13. Pharao, Rom. IX:17. Judas Iskarioth, Hand. I:25. Deze verworpenen zijn in getal onbedenkelijk te boven gaande het getal der uitverkorene, welke in tegenstellinge van deze, ja zelfs van de geroepene, weinige genoemd werden.

Matth. XX:16.’

Els, die in het boek vrij goed te huis was, sloeg een paar bladzijden over, en las toen verder: ‘De verkiezinge ende de verwerpinge staan tegen malkanderen over, beide hebben ze hare particuliere voorwerpen, de verkiezinge is van die en die met name: de verwerpinge is ook van die en die met name. Dies kan een generaal

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(40)

besluit om sich over alle te ontfermen ende Christus voor alle te senden geene plaats hebben. Men kan niet seggen dat dit wel vast gaat in het tweede en opvolgend besluyt, maar dat het tweede niet wechneemt een eerder besluyt dat generaal is; want de Schrift spreekt nergens van een eerste ende tweede besluyt: veelmin van een eerste besluyt, dat door een tweede omgestooten wort. Het besluyt Godts is onveranderlijk.

Heeft God dan in Sijn eeuwigh besluyt, sommige gestelt tot toorn, tot het verderf toebereydt, en tot een oordeel opgeschreven; zoo is er geen eerder besluyt geweest, van sich over die te ontfermen.’

‘Maar als dan de verworpene zijne zonden betreurt?’ - vroeg Sophie, die niet langer zwijgen kon - ‘en God om vergiffenis smeekt en zich voorneemt om met de hulp van zijnen Heer een ander mensch te worden?’

‘Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods,’ antwoordde Daniel.

‘Als Brakel dat meent, hou dan maar op met lezen, Els. Dat is niet langer aan te hooren voor iemand, die goed onderwijs ontvangen heeft in de godsdienst. 't Gaat boven mijn bevatting, of de man kraamt onzin uit.’

‘Ei, Sophie! Toen we van de verkiezing lazen, hebt ge den mond gehouden.’

‘Dat komt, Daniel, omdat zij zich voor zulk een heilig boontje houdt.’

‘Als dat waar was, Els, dan zou ik als allen die zich de uitverkorenen noemen, of denken dat ze 't zijn, graag van de verwerping hooren. Maar mij dunkt, dat we onzen tijd wel wat nuttiger konden besteden, dan met het lezen van dat ouderwetsche boek, dat ze vóór meer dan honderd vijftig jaren gebruikten.’

‘Die wijsneuzigheid kan je wel voor je zelf honden. Wat oud is, deugt niet, hé?

Dan zal de Bijbel ook wel niet deugen, wijze jufvrouw.’

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

(41)

‘Neen, man, dat maakt een groot onderscheid. Ik stel den Bijbel niet gelijk met boeken over den Bijbel. Al is de Bijbel nog zoo oud, die blijft altijd nieuw, omdat er Gods woord in staat.’

‘Ik vat je wel, Sophie, je wilt er weêr over disputeren, dat de Bijbel Gods woord niet is. Maar och, och! de Satan heeft u zeer begeerd, om je uit het nieuwe Israël uit te rukken en in den poel des verderfs te storten. Och, dat de Heere je nog eens mogt trekken met de koorden zijner onweêrstaanbare genade; och, dat Hij nog eens uw steenen hart mogt verbrijzelen, en 't u geven om tot het ware bondsvolk Gods te behooren!’

‘Ik dank je voor dien wensch, Daniel, maar ik vraag je, of we den Zondag niet beter konden besteden, als we ieder voor ons zelve wat deden, of elkander iets voorlazen, dat we verstonden en voor ons hart en leven nuttig was, dan zoo te twisten of elkander te veroordeelen?’

‘Je bedoelt zeker weêr van die zoetsappige geschriftjes, die den zondaar niet in zijn hart aantasten en als een stinkende zalf de wonden niet heelen. Dank je, wij zullen er niet van gediend zijn, niet waar, Els?’

‘Och, wien de Heere verlaat, zoo als Paulus zegt, die wordt verhard. Ik vreeze dat dit met haar het geval is, daarom wil ze van de verwerping niet hooren, en leest ze liever in die boekjes, waarin staat van een generaal besluit van God, om zich over allen te ontfermen en Christus voor allen te zenden.’

‘Gij meent, Els, die den Heere verlaat, over dien komt de verharding. Ge spreekt van Paulus, maar hoor nu eens - en zij haalde eene aflevering van ‘d e

E v a n g e l i e - S p i e g e l ’ voor den dag - wat Paulus door verharding verstaat: ‘de verharding is volgens Paulus, die toestand des menschen, waarin hij onvatbaar en

Adriaan Hendrik van der Hoeve, Menschenwaan en Christendom (2 delen)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook in de soms uiteenlopende uitspraken over visie en missie stellen we vast dat krachten elkaar zoeken aan te vullen; zoals onder andere oud(eren) tegenover jong(eren);

Nadrukkelijk maken wij u er op attent, dat door ons in deze krant geproduceerd advertentie-, foto-, en/of tekstmateriaal niet beschikbaar wordt gesteld aan der- den. Voor onze

Als je lichaam en hart niet gevuld zijn met jouw aanwezigheid, zijn ze gevoeliger voor invloeden van buiten.... Aan

Taco liet zich meedrijven op de stroom van zijn gedachten: in de tijd van Redbad werden kinderoffers gebracht om de zegen van de goden af te smeken, wanneer er iets van groot

Het zijn vooral de ouders van die leerlingen waar de school- carrière moeizamer verloopt en die weinig begrip of onder- steuning ervaren, die sterke bedenkingen hebben bij het

Een goede Raad van Commissarissen zorgt dat ze afdoende geïnformeerd wordt door de Raad van Bestuur, maar commissarissen hebben er veel baat bij ook hun eigen contacten binnen

Senator Philippe Mahoux zegt dat het debat zeker gevoerd moet worden, dat dit in vorige regeerperiodes ook al gebeurde maar toen geen bevredigende oplossingen opleverde, zeker

Vooral voor wie niet op sterven ligt, maar fysiek of psychisch ondraaglijk lijdt, wordt meteen een stuk tijd afgebakend om bewust afscheid te nemen van wereld, leven en