• No results found

Ik zal hier nog een enkel woord bijvoegen van het Verbond der Genade. Dit Verbond is eene eeuwigdurende overeenkomst of een verdrag tusschen God en den

uitverkoren zondaar, en het is gegrond op het Verbond der Verlossing tusschen de

goddelijke personen. De uitverkoren zondaar, die van nature met alle menschen in

den geestelijken doodstaat verkeert, moet geestelijk levend gemaakt en dadelijk in

Christus worden overgebragt door eene zaligmakende geloofsvereeniging met Hem,

hetwelk een gewrocht is van den Heiligen Geest in de harten der uitverkorenen. De

ontdekte zondaar ziet bij Goddelijk licht zijne ellende en diepen afval van God, in

zijn Verbonds-hoofd Adam; hij ziet zichzelv' liggen onder vloek en schuld, en het

veroorzaakt in hem eene droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekeering tot

zaligheid werkt; hij moet en wil zijnen Regter toevallen en erkent dat God regtvaardig,

en hij voor eeuwig strafwaardig is. Zóó wordt hij in zijn gemoed en bevinding een

gansch ontbloote door God, tot wiens gebed de Heere zich wendt; want hij ontvangt

op des Heeren eigen tijd eene openbaring Christi aan en in zijn hart, als de fontein

die geopend is tegen de zonde en onreinigheid voor het huis Davids en voor de

inwoners van Jeruzalem, en nu wordt het hem gegeven dadelijk in onderhandeling

te komen met God door Christus en de toevlugt te nemen onder de schaduw Zijner

vleugelen; hij kan niet rusten voor dat God tot zijne ziele zegt: “Ik ben uw heil”.

Daar nu, zoo wil ik eindigen, al die werkzaamheden en dadelijke oefeningen des

geloofs om tot vereeniging en bevrediging met God door Christus te komen door de

stellingen der valsche leeraars ondermijnd en omvergeworpen worden, zoo willen

wij eindigen met Paulus' taal 1 Thess. II:10

b

en 11

c

. “Daarvoor dat zij de liefde der

waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden. En daarom zal haar God

blijven zenden eene kracht der dwalingen, dat zij de leugen zouden gelooven.

Maranatha! Amen.’

‘Wel, zuster Truitje,’ hooren wij eene bedaagde, stijf gekleede vrouw met eene

geplooide, naauw om het aangezigt sluitende muts onder een klein zwart hoedje

zeggen tot hare gezellin, met wie zij de oefening verliet: ‘Wel, zuster Truitje, wat

zegt ge daar nu van? Dat 's andere taal, dan die wij in onze zoogenaamde

Gereformeerde kerken hooren: hoe dierbaar en hoe krachtig tevens. En dan dat

Maranatha! Zie, dat deed de deur digt.’ ‘Ja, zuster Betje, ik had nooit gedacht, dat

die broeder Veenendaal, die er anders niet zoo vriendelijk uitziet, zulk een godzalig

man was. Wat kent hij al die artikelen, en mijn hoofd begon van die jaartallen te

suiselen. Ja, 't spijt mij wel, dat mijn hoofd zoo zwak is en ik er zoo weinig van

onthouden kan.’

‘Maar ge hebt toch wel gehoord, hoe hij het volk Gods aanporde, om standvastig

te blijven in de leer, die de leugensprekers verdraaijen?’

‘Ja, ik heb nooit geweten, dat het er in de kerk zoo treurig uitzag, en dat er zulke

slechte leeraars zijn.’

‘'t Is geen wonder, dat velen van Gods kinderen zelfs, in de treurige en verwarde

dagen, die wij beleven, zoo duister aan de ziel zijn. Bid, zuster, dat de Heere u de

oogen opene, dat gij den treurigen toestand van Sion mogt inzien.’

‘Ik zegge met Jeremia: ‘Och! dat mijn hoofd water ware, en mijn oogen een

springader van tranen! Ik zou dag en nacht beweenen de verslagenen der dochters

mijns volks.’

‘En ik zou wel willen,’ sprak een man met een zware basstem, die digt achter de

zusters gekomen was en haar gesprek had afgeluisterd. ‘dat men met die zoogenaamde

leeraars, die de schare verleiden, deed, als Israël met Amalek. Ja, ik zou wenschen

met het zwaard Gideons en de driehonderd getrouwen het leger der Midianieten te

verslaan.’

In het eerst werden de beide vrouwen niet weinig verschrikt, toen zij die forsche

mannenstem achter zich hoorden. Zuster Truitje herstelde zich het eerst en sprak:

‘Man, man! Gij moogt toch uw eigen regter niet zijn. Weet gij niet, dat er geschreven

staat: ‘Mij komt de wrake toe?’

‘Ja, dat weet ik zoo goed als gij, zusje; maar ik weet ook, dat door al die

zoetsappigheden het verderf in de Gereformeerde Kerk gekomen is. Ik merk het al:

gij laat u ook nog omvoeren door de zoete redenen van wie er den spot meê drijven,

als wij zeggen, dat het oordeel alreeds begonnen is met het huis Gods. Als gij daar

niet van terugkomt, dan zal de Heere met u nooit optrekken. De Heer behoede u, dat

gij Hem niet tegenwerkt en gij uw geloof niet verloochent, want dorheid en magerheid

aan uwe ziel zou daar het gevolg van zijn....’ met deze woorden verwijderde de man

zich om bij een ander gezelschap zich te voegen.

‘Moet dat toegelaten worden?’ zei een eenvoudig burgerman tot den vriend, die naast

hem liep, ‘Is 't niet een schandaal, zoo als die kerel daar staat te razen en de menschen

opstookt? Ik zou 't hem wel weten te beletten, als 't mijne zaak was.’

- ‘En daar zoudt gij toch weinig meê vorderen,’ was het antwoord, ‘vervolging,

ook maar een schijn er van, maakt martelaars, en dat zoeken die lui juist: het

martelaarschap streelt hun hoogmoed en breidt hun invloed uit. Ik weet ook niet, of

het wel Christelijk is, met geweld daartegen in te gaan: de Geest des Heeren, de Geest

der liefde en der vrijheid, is sterk genoeg om ook dien dwaalgeest te overwinnen.’

Zoolang Daniel zijn' zwager, Poorters, vergezelde, die mede ter oefening geweest

was, en hem verzocht had, vóór hij naar huis ging, nog eens bij hem aan te komen,

omdat hij een boodschap voor hem had aan den heer van Stralen, sprak hij met dezen

op zalvenden toon mede over het gehoorde van zoo even, doch naauwelijks had hij

zich van hem verwijderd en zich bij zijne vrienden gevoegd, of hij sloeg een' geheel

anderen toon aan, waarop zij het antwoord niet schuldig bleven.

‘Wel, Daan, hoe is jou die waauwelaar bevallen?’ vroeg hem een van hen.

‘Ik had wel wat anders te doen, dan naar hem te hooren. Toch heb ik op het laatst

nog wat geluisterd, maar daar heb ik zoo wat niets van begrepen.’

‘Heb je dan niet gehoord, dat wij in den staat der regtheid zijn?’

‘Wel zeker, en daarom zal een beetje kromheid ons geen kwaad doen. Komt,

jongens, hier zijn we er. Die mij lief heeft, volge mij....’ en te gelijk sloop hij op den

hoek eener straat de hem en den zijnen welbekende kroeg in.

Na hier eenigen tijd vertoefd en het noodige gebruikt te hebben, begaf hij zich naar