• No results found

Middelbare scholieren over hun geloof

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Middelbare scholieren over hun geloof"

Copied!
205
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Middelbare scholieren over hun geloof

Masterthesis Universitaire lerarenopleiding Leraar Godsdienst/Levensbeschouwing Begeleider: dr. M.C.H. Van Dijk

Beoordelaar: dr. S. Gärtner

Universitaire lerarenopleiding Godsdienst/Levensbeschouwing Theologische faculteit

Universiteit Tilburg

mei 2017

Suzanne Hollebrandse

Studentnummer: 105287

(2)
(3)

1

Voorwoord

Dit onderzoeksverslag betreft het onderzoek naar de geloofsbeleving van een aantal scholieren op de Christelijke Scholengemeenschap Walcheren te Middelburg. Daarom wil ik hier allereerst graag de tien scholieren bedanken, die hun medewerking hebben verleend aan mijn onderzoek. Zonder hen was deze scriptie er nooit geweest. Ze hebben het aangedurfd om zich te laten interviewen over hun geloof. Ze hebben de energie en het geduld gehad om zich hierover een lesuur lang door mij te laten bevragen. Ik wil hen hier dan ook allemaal bedanken voor hun verhalen en voor hun openhartigheid.

Een thesis betekent afsluiting, een einde, afscheid en tegelijk een nieuw begin, ruimte voor iets anders of hetzelfde, maar dan in een nieuwe vorm. Met deze thesis sluit ik een periode af, waarvan ik hoopte en dacht dat er geen einde aan zou komen.

Ik wil een ieder bedanken die mij op een of andere manier, bewust of onbewust, grootschalig of kleinschalig, materieel of emotioneel, of op een totaal andere wijze geholpen heeft om deze thesis en de studie die daaraan voorafging tot een goed einde te brengen: Dank, dank, dank! Zonder jullie was het niet gelukt of in ieder geval anders gegaan. Een paar mensen wil ik hiervoor speciaal bedanken: Mijn manlief als mijn nooit aflatende steun en toeverlaat voor zijn rol als peer reviewer.

Onze zonen voor hun steunbetuigingen en hun pogingen zich stil door het huis te bewegen. Mijn ouders voor het regelmatig te logeren vragen van hun kleinkinderen, zodat ik ongestoord kon werken aan mijn scriptie. En last but not least, mijn scriptiebegeleider, Monique van Dijk, die me op cruciale momenten voortleidde op het pad richting afstuderen met haar directe en motiverende commentaar.

Suzanne

Middelburg, mei 2017

(4)

2

(5)

3

Samenvatting

Dit onderzoek is een kleinschalig kwalitatief onderzoek naar de religiebeleving van tien middelbare scholieren. De motivatie voor dit kwalitatief onderzoek is het niet voorhanden zijn van gegevens over de eigen geloofsbeleving van Nederlandse scholieren anders dan verkregen uit kwantitatief

onderzoek, waardoor veel achtergrondinformatie hierover buiten beeld blijft.

De centrale vraag van dit onderzoek is wat tien vierdejaars vwo-leerlingen van de locatie Van de Perre van de Christelijke Scholengemeenschap Walcheren in het Zeeuwse Middelburg zelf zeggen over de inhoud, de beleving en beïnvloeding van hun geloof. Voor het beantwoorden van deze vraag zijn er met tien willekeurige leerlingen van deze scholengemeenschap mondelinge één-op-één interviews over dit thema gehouden. De interviews zijn getranscribeerd en vervolgens geanalyseerd via de methode van fragmenteren, coderen en labelen.

De resultaten van de interviews leidden in het licht van het theoretisch kader tot de bevindingen dat scholieren het begrip geloof op meerdere manieren gebruiken, dat de inhoud van hun geloof anders is dan de naam waarmee ze zichzelf religieus indelen, dat religiebeleving voor scholieren vooral lijkt te bestaan uit het hebben van een overtuiging over iets dat het bestaan verklaart, dat zij niet (kunnen) geloven in een persoonlijke god of andere metafysische voorstelling die strijdig lijkt te zijn met de logica en dat zij in het dagelijks leven nauwelijks met (hun) geloof bezig zijn. Verder zien scholieren hun geloofsopvatting als een van de vele en staan ze tolerant tegenover andere

geloofsopvattingen. De geloofsbeleving van scholieren lijkt vooral beïnvloed door het geloofsbeeld van hun ouders en de identiteit van hun basisschool, maar zelf lijken ze dit niet zo te (hebben) ervaren.

De scholieren laten zich moeilijk indelen in bestaande theoretische indelingen gebaseerd op Nederlands kwantitatief onderzoek naar dit onderwerp. Op grond daarvan is mijn aanbeveling om dergelijk kwantitatief onderzoek breder te doen en standaard naast een kwalitatief nevenonderzoek uit te voeren, om de aangetroffen hiaten tussen beide soorten onderzoek te beperken door de resultaten te vergelijken en te combineren.

(6)

4

(7)

5

Inhoudsopgave

Inleiding 7

1. Probleemstelling 11

1.1. Oriëntatie onderzoek 11

1.2 Doelstelling en relevantie 12

1.3 Centrale vraag, deel- en onderzoeksvragen 12

2. Theoretisch kader 15

2.1 Religie: begripsverheldering 15

2.2 Religieuze ontwikkelingen in hedendaags Nederland 20

2.3 Observatie jongeren en religie 22

3. Opzet en uitvoering van het onderzoek 29

3.1 Onderzoekspopulatie 29

3.2 Onderzoekslocatie 31

3.3 Dataverzameling 31

3.4 Data-analyse 32

4. Resultaten 35

4.1 Religie volgens leerlingen 35

4.2 Positionering en inhoud van (hun) religie 37

4.3 Beleving van hun religie 38

4.4 Beïnvloeding van hun religie 40

5. Conclusie 43

6. Evaluatie en aanbevelingen 47

(8)

6

Inhoudsopgave (vervolg)

Slotwoord 49

Literatuurlijst 51

Bijlagen 54

(9)

7

Inleiding

‘Ik ben christelijk gelovig, maar ik geloof in Jezus en niet in God.’ ‘Ik ben niet gelovig, maar ik geloof wel dat er iets is dat alles gemaakt heeft’. Deze opmerkingen komen uit het levensvisieboek van leerlingen uit het vijfde leerjaar van de school waar ik werkzaam ben als docent Godsdienst/

Levensbeschouwing. Het levensvisieboek is een opdracht binnen mijn vak, waarvoor leerlingen gedurende twee leerjaren hun gedachten op papier moeten zetten over levensbeschouwelijke thema’s die in de lessen ter sprake komen. Opmerkingen als hierboven, meestal losse opmerkingen in de autobiografie-opdracht en niet nader verklaard, roepen tijdens het lezen ervan vragen bij me op en doen de gedachte ontstaan aan de mogelijkheid dat we eigenlijk geen idee hebben van wat leerlingen geloven, ook al denken we van wel. Uit de korte peiling, die ik vaak aan het begin van het schooljaar houd, ter oriëntatie voor mezelf en de leerlingen, blijkt dat gemiddeld genomen ongeveer een derde van de leerlingen zich christelijk –voornamelijk protestant- noemt en dat de rest verdeeld is over leerlingen die zeggen iets en leerlingen die zeggen niets te geloven, van wie de

laatstgenoemden zich vaak atheïst noemen. Onbewust ga ik er vanuit dat ik weet wat deze

classificaties inhouden, maar opmerkingen als hierboven maken me duidelijk dat die gedachte niet strookt met de werkelijkheid. Leerlingen delen zichzelf rustig in via de gangbare onderscheidingen, maar kunnen die vervolgens (totaal) anders dan de verwachting inkleuren.

Thema onderzoek

Bovengenoemde constatering uit mijn eigen werkomgeving –en het feit dat die ook in het Handboek Jongeren en Religie gedaan en vermeld wordt als leemte in het bestaand onderzoek naar jongeren en religie (Van Dijk 2010)– heeft er toe geleid dat het thema van mijn onderzoek religiebeleving van Nederlandse jongeren op het voortgezet onderwijs is geworden, ook al heb ik getwijfeld of ik dit wel als onderwerp voor mijn thesis moest nemen, omdat er al zoveel onderzoek naar jongeren en religie bestond. Wat kon mijn onderzoek toevoegen aan het bestaande onderzoek, wat was haar

meerwaarde?

Neemt men het bestaande onderzoek naar religie van jongeren in ogenschouw, dan vallen twee zaken op: het betreft vooral onderzoek naar oudere jongeren en deze jongeren zijn op de een of de andere manier institutioneel religieus verbonden.

Oudere jongeren zitten echter in een wezenlijk andere levensfase dan middelbare scholieren, ook al worden beide groepen tot de adolescenten gerekend. Deze leeftijdscategorieën worden in de wetenschap ‘late adolescense’ respectievelijk ‘middle adolescense’ genoemd. Daar waar de oudere jongeren meestal al uit het ouderlijke nest zijn uitgevlogen, staan scholieren aan de vooravond daarvan. Ze wonen nog thuis, maar staan meestal al met één been daarbuiten. Ze bevinden zich middenin de adolescentie, de puberteit, zijn geen kind meer, maar worden ook nog niet tot de volwassenen gerekend. De puberteit is een clustering van wezenlijke veranderingen, zowel

(10)

8

lichamelijk als psychisch, seksueel en economisch (Pearce & Lundquist 2011, 5). Wat betekent deze smeltkroes van emoties voor hetgeen zij geloven, voor hun religiositeit?

Daarnaast zijn veel jongeren van huis uit niet meer institutioneel gebonden, waardoor het geloof van deze jongeren onderbelicht dan wel onzichtbaar blijft in de onderzoeksresultaten.

Zoomen we vervolgens in op het bestaande onderzoek over geloof van Néderlandse scholieren, de groep waar dit onderzoek zich op richt, dan blijkt dit bestaande onderzoek bovendien vooral kwantitatief van aard. Het kwalitatieve onderzoek naar religiebeleving van middelbare scholieren, dat wél voorhanden is, betreft onderzoek uit andere landen, met name Amerikaans onderzoek naar Amerikaanse scholieren1. De Amerikaanse cultuur is echter dusdanig anders dan de Nederlandse, ondanks hun overeenkomsten, dat deze onderzoeken niet (geheel) representatief genoemd kunnen worden voor de Nederlandse jongeren.

In het onderzoek naar het geloof van Nederlandse middelbare scholieren ontbreken de verhalen van deze jongeren zelf, de achtergrondinformatie bij de voorgedrukte antwoorden, informatie die kan leiden tot een scherpere interpretatie ervan. Wat bedoelt een leerling eigenlijk als hij aankruist dat hij een ietsist is of zichzelf (of zijn ouders) tot het christelijk geloof rekent of dat hij regelmatig bidt?

Persoonlijke religiositeit is moeilijk af te lezen uit kwantitatief onderzoek; het gaat namelijk om de gedachten achter het religieuze gedrag en de ideeën, om de intenties (Pearce en Lundquist Denton 2011, 31).

De wens naar meer duiding van onderzoeksresultaten –bekende antwoorden en daarop gebaseerde religieuze indelingen– betreffende het geloof van Nederlandse middelbare scholieren ligt ten grondslag aan dit onderzoek. Mijn onderzoek wil daarmee een aanvulling zijn op het bestaande onderzoek naar de religie en religiositeit van deze groep jongeren. Het betreft een kwalitatief onderzoek naar het geloof en de geloofsbeleving van Nederlandse middelbare scholieren; aan de hand van mondelinge interviews met middelbare scholieren2 wordt nagegaan wat zij zelf zeggen over hun religie(beleving). Een-op-een-interviews kunnen mogelijk nieuwe accenten binnen de religiositeit van jongeren blootleggen.

Opbouw onderzoeksverslag

Dit onderzoeksverslag bestaat uit twee delen. Het eerste gedeelte is theoretisch van aard en bevat de probleemstelling (hoofdstuk 1) gevolgd door een theoretisch kader (hoofdstuk 2). Het tweede deel bestaat uit een empirisch onderzoek (hoofdstuk 3, 4 en 5), gebaseerd op mondelinge interviews (zie paragraaf 3.3).

In hoofdstuk 1 wordt de probleemstelling uitgewerkt. Er wordt aangegeven wat de plaats van dit onderzoek is in het groter geheel en wat de centrale vraag, de deel- en onderzoeksvragen zijn.

1 Zie par. 1.1: Oriëntatie onderzoek

2 Zie par. 3.1: Onderzoekspopulatie

(11)

9 Hoofdstuk 2 bevat het theoretisch kader van het onderzoek, waarin de begrippen religie en

religiositeit nader worden belicht. Inzicht in deze begrippen is nodig om een helder beeld te krijgen van het geloof van middelbare scholieren. Dit geldt eveneens voor kennis van de recente

ontwikkelingen op religieus gebied in Nederland en kennis van recent bestaand onderzoek over religie(beleving) van middelbare scholieren, de andere twee onderwerpen van hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 wordt de opzet en de methode van het empirische gedeelte van dit onderzoek beschreven; er wordt vermeld op welke manier en onder welke omstandigheden het onderzoek heeft plaatsgevonden en verantwoording afgelegd voor de keuze voor de genoemde methode en de respondenten. Hoofdstuk vier geeft de resultaten van het onderzoek weer, geordend naar wat de respondenten verstaan onder (hun) religie, hoe zij hun religie beleven en de factoren die hun religie beïnvloeden. Hoofdstuk 5 bevat conclusies, waarin de theorie uit hoofdstuk 2 wordt meegenomen de resultaten wordt gehouden. In hoofdstuk 6 tenslotte wordt het onderzoek geëvalueerd en worden eveneens aanbevelingen gedaan voor verder onderzoek.

(12)

10

(13)

11

1. Probleemstelling

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe dit onderzoek naar de religiebeleving van middelbare

scholieren zich verhoudt tot het bestaand onderzoek naar jongeren en religie (paragraaf 1.1), wat het doel van dit onderzoek is (paragraaf 1.2) en middels welke deel- en onderzoeksvragen antwoord wordt gezocht op de centrale vraag van het onderzoek (paragraaf 1.3).

1.1. Oriëntatie onderzoek

Er is al veel kwantitatief en kwalitatief onderzoek gedaan naar de religie van de Nederlandse jongeren. Een uitgebreid overzicht van de onderzoeken op dit gebied wordt gegeven in het

Handboek Jongeren en Religie (Van Dijk 2010). Onder jongeren verstaat men hier over het algemeen de jeugd van 15 tot en met 25 jaar (Van Dijk 2010, 11-12). Ook na 2010 is er onderzoek naar dit thema gedaan. Het merendeel van de genoemde onderzoeken –met name het kwalitatieve onderzoek– betreft de oudere jeugd vanaf 18 jaar –een enkeling daargelaten–, die in meer of mindere mate institutioneel religieus is (Gruijter, Smits van Waesberghe, Bulsink en Van Middelkoop 2011; Haasse 2015; Beekers 2015). Er is ook kwalitatief onderzoek bekend naar de religieuze en spirituele ontwikkeling bij Amerikaanse adolescenten (Pearce en Lundquist Denton 2011).

Het bestaande onderzoek naar religiositeit onder de jóngere jeugd -van middelbare schoolleeftijd- is vooral kwantitatief van aard (De Boer 2006; Van Dijk 2010). Het kwalitatief onderzoek naar deze leeftijdsgroep dat wel voorhanden is, is Amerikaans onderzoek naar Amerikaanse tieners en hun religie (Schoffield Clark 2003; Smith & Lundquist Denton 2005) en Vlaams onderzoek –grotendeels kwantitatief, deels kwalitatief– naar zingeving bij tieners (Engelbos et al. 2015), waarin religie als klein item is opgenomen. Verder is er veel literatuur beschikbaar over religieuze educatie en

communicatie met jongeren (Smeets 2007; Zondervan 2008; Prins 2009; Van Dijk 2010; Aalsum 2011;

Mulder en Noviello 2011; Pollefeyt en De Boeck 2012; Elshof 2010, 2011 2012; Pruim 2014; Engel 2016). Het tijdschrift Narthex is volledig gewijd aan het thema religieuze educatie op het voorgezet onderwijs.

Gesteld kan worden dat er behoorlijk wat informatie over (Nederlandse) middelbare scholieren en religie voorhanden is, maar niet zozeer over hoe de Nederlandse scholier zijn religie zelf beleeft.

Hierdoor blijft veel achtergrondinformatie buiten beeld. Wat zeggen deze Nederlandse jongere jongeren zélf over hun religie en hun beleving ervan, wat zijn hun informatiebronnen, waar wordt hun geloof door beïnvloed? Om deze informatie te verkrijgen is kwalitatief onderzoek nodig. Met dit (kwalitatief) onderzoek wordt middels mondelinge interviews een begin gemaakt –zij het op zeer kleine schaal– met het opvullen van een aantal leemtes in het bestaande onderzoek naar jongeren en religie (Van Dijk 2010, 73-77, 183-185, 220-221).

(14)

12

Deze leemtes betreffen de volgende zaken:

 Wat is de concrete inhoud van de religie(beleving) van Nederlandse jongeren van middelbare schoolleeftijd?

 Wat verstaan religieuze jongeren zelf concreet onder hun geloof, hoe beleven zij hun geloof?

 Wat zijn andere dan de traditionele bronnen voor religiositeit van jongeren en wat is hun invloed op jongeren?

 Welke betekenis hebben hoofdfiguren uit hun religie voor religieuze jongeren?

 Wat is de invloed van religies en het seculiere karakter van Nederland en de wijze waarop zij in de media ter sprake komen op jongeren?

 Waaruit bestaat de religieuze taal van jongeren en wanneer wordt ze gebruikt?

Dit kwalitatief onderzoek baseert zich op niet op één wetenschappelijke theorie, maar gebruikt wel inzichten uit recent onderzoek en recente literatuur naar religie in relatie tot (Nederlandse) jongeren, ter verwerving en duiding van de onderzoeksresultaten.

1.2 Doelstelling en relevantie

Via dit onderzoek naar de geloofsbeleving van middelbare scholieren wordt nagegaan hoe zij zelf hun religie omschrijven, hun religie beleven en welke factoren daar volgens henzelf invloed op hebben.

De resultaten van dit onderzoek wil ik binnen mijn vaksectie gebruiken om het curriculum van het vak Godsdienst/Levensbeschouwing voor de bovenbouwklassen te herschrijven. Daarnaast wil ik met dit kwalitatieve onderzoek een bijdrage leveren aan het inzicht in het geloof en de geloofsbeleving van hedendaagse middelbare scholieren in Nederland. Deze bijdrage is uiteraard beperkt; een promotieonderzoek past niet binnen het kader van de masterthesis tot eerstegraads docent Godsdienst/Levensbeschouwing. Dit onderzoek is bedoeld als aanvulling op het reeds bekende onderzoek naar religie van Nederlandse jongeren/scholieren. Daarmee raakt dit onderzoek aan de overkoepelende thematiek van de ontwikkeling van de geloofsbeleving in Nederland en in de Westerse wereld in het algemeen, waarin kerk en bijbehorende traditionele vormen van godsdienstigheid een steeds minimalere rol lijken te spelen.

1.3 Centrale vraag, deel- en onderzoeksvragen

De vraagstelling van onderzoek is zo geformuleerd, dat zij recht doet aan de kaders van de masterstudie waarbinnen dit onderzoek wordt gedaan. Onderzoek naar het geloof en de

geloofsbeleving van middelbare scholieren is teruggebracht tot een kleinschalig onderzoek naar de geloofsbeleving van tien vwo-leerlingen van de scholengemeenschap, waar ik werkzaam ben. De keuze voor deze leerlingen wordt in paragraaf 3.1 verantwoord.

(15)

13 De centrale vraag van mijn onderzoek luidt: Wat zeggen tien vierdejaars vwo-leerlingen van de locatie Van de Perre van de Christelijke scholengemeenschap Walcheren in het Zeeuwse Middelburg zelf over de inhoud, de beleving en beïnvloeding van hun geloof?

Om de centrale vraag te kunnen beantwoorden, zijn de volgende deelvragen opgesteld:

1. Wat verstaan deze jongeren onder religie?

2. Hoe omschrijven zij zelf hun religie?

3. Hoe beleven zij zelf hun religie?

4. Welke zaken beïnvloeden volgens hen hun religie(beleving)?

Antwoord op deze deelvragen wordt verkregen via mondelinge interviews en de analyse daarvan, die samen de inhoud vormen van de hoofdstukken 3 en 4. In deze hoofdstukken komen de opzet en uitvoering respectievelijk de resultaten van het empirisch gedeelte van dit onderzoek aan bod.

Ter voorbereiding van en als achtergrondinformatie bij de interviews over religie en religiebeleving van jongeren is literatuuronderzoek gedaan. Dit literatuuronderzoek vormt de inhoud van hoofdstuk 2 en valt uiteen in drie onderdelen: religie en religiositeit, recente ontwikkelingen in religieus

Nederland en de relatie jongeren en religie.

(16)

14

(17)

15

2. Theoretisch kader

Een onderzoek naar de religiebeleving van huidige Nederlandse jongeren van middelbare

schoolleeftijd vraagt allereerst om een omschrijving van religie en religiositeit. Wat wordt er onder deze begrippen verstaan? Inzicht hierin is eveneens zinvol als duiding voor de geloofsbeleving –in denken en doen– van genoemde jeugd. In paragraaf 2.1 wordt ingegaan op de betekenis en functie van religie, de dimensies van religie en de samenhang tussen religie en religiositeit. Paragraaf 2.2 borduurt hier praktisch op voort met een schets van de ontwikkelingen die zich de laatste decennia hebben voorgedaan in religieus Nederland, vanuit het besef dat jongeren zijn ingebed in de hen omringende cultuur. In paragraaf 2.3 wordt vervolgens ingezoomd op jongeren. Aan de hand van bestaand onderzoek wordt hun relatie met religie nader bekeken. Tevens staat hier vermeld op welke wijze de inhoud van dit hoofdstuk is gebruikt bij dit onderzoek.

2.1 Religie: begripsverheldering

Religie is vermoedelijk zo oud als de mensheid. Er zijn tot nog toe geen culturen ontdekt zonder een vorm van religie (Den Besten 2007, 11). Een religie is geen afgerond systeem dat uit de lucht is komen vallen, maar een product van een groeiproces, voortkomend uit de menselijke basiservaring van afhankelijkheid van iets wat de mens te boven gaat en het besef daar geen controle over te hebben (Den Besten 2007, 13-14). Religie is een dynamisch geheel (Pearce & Lundquist Denton 2011, 15); ze ontwikkelt zich binnen een bepaald cultureel kader en beïnvloedt dit kader, waarbij het nieuw ontstane kader op zijn beurt de ontwikkeling weer beïnvloedt (Den Besten 2007, 21-28). Deze

wisselwerking maakt dat elke vorm en elke omschrijving van religie contextueel is; religie is een meerduidig, complex begrip.

Een eerste handvat om religie te duiden is kijken naar haar etymologie. Men vermoedt dat van alle mogelijke etymologische wortels de stam leig met de betekenis van binden, de meest waarschijnlijke is (Hermans 2001, 158). Zo lijkt binden de grondtoon van religie te zijn, hetgeen associaties oproept betreffende relaties als verbinden, verzorgen, houvast, vasthouden, vastbinden, gevangen houden, ontbinden. Ook het woordenboek geeft een vingerwijzing. Kramers’ woordenboek omschrijft religie als geloof, godsdienst. Geloof wordt daar omschreven als ‘vertrouwen dat iets waar is’ en

‘vertrouwen in God of goden of een Goddelijke openbaring’ en bij godsdienst staat als eerste definitie ‘het vereren van God’. Religie lijkt te maken te hebben met vertrouwen in iets dat waar en/of goddelijk is (God, goden of een goddelijke openbaring).

Synoniemen

Religie, geloof en godsdienst worden –zeker in het gewone spraakgebruik– als synoniemen gebruikt.

Toch roepen deze begrippen andere associaties op, afhankelijk van persoon, groep, plaats en tijd.

Voor de huidige jongeren –overigens ook voor veel niet-jongeren– hebben religie en godsdienst vaak

(18)

16

een andere lading –een negatievere connotatie– dan geloof (Van Dijk 2010, 109), hetgeen zijn oorzaak vindt in de secularisatie en de (negatieve) beeldvorming vanuit de media. De term religie is besmet geraakt. (Droogers 2011, 99-101).

Betekenisontwikkeling

Inzicht in het begrip religie vraagt ook om kennis van de betekenisontwikkeling ervan. In de Westerse cultuur heeft het begrip religie drie hoofdbetekenissen gekregen: van religie als rituele praktijk naar religie als taal over God en religie als menselijke ervaring (Hermans 2001). Deze drie dimensies van religie, door Leezenberg (2007, 13-19) praktijken, overtuigingen en belevingen genoemd, sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar in meer of mindere mate aan en overlappen elkaar deels. Pearce en Lundquist Denton spreken van de ‘multi-dimensionaliteit’ van religie (201, 3), bestaande uit de drie C’s (content, conduct en centrality), waarmee ze verwijzen naar geloofsinhoud, geloofspraktijk en geloofscentraliteit ofwel de mate waarin het geloof een centrale plaats inneemt in het leven van een gelovige (zie religiositeit, bladzijde 19). Genoemde dimensies komen in alle omschrijvingen van religie terug.

Onderverdelingen

Definities van religie zijn op verschillende manieren onder te verdelen (Ratheiser en Van der Stoep 2013, 18-22). Er zijn definities waarbij de nadruk ligt op het substantiële dan wel functionele karakter van religie. Een substantiële definitie geeft de wezenlijke inhoud van de religie aan, datgene wát er gelooft wordt, het geloof in een transcendente realiteit waarboven men niets groters kan denken.

Een functionele definitie van religie geeft een omschrijving van de functie, het waarom van het geloof, de rol die deze religie vervult in het leven van mensen. Volgens Droogers (2011, 7-13) zijn functionele definities voortgekomen uit verbazing over de hardnekkigheid van religie. Het feit dat religie ondanks de moderne (natuur)wetenschappen blijft bestaan, betekent dat religie iets nuttigs in zich moet hebben, hetgeen de focus naar de functie van religie heeft verlegd. Deze hardnekkigheid van religie, het feit dat mensen religie blijven omarmen, terwijl zij weet hebben van de

(natuur)wetenschappelijke inzichten, noemt De Groot religieus materialisme (De Boer en Groot 2013, 72-73, 105): religie bestaat, desondanks, of juist daarom.

Een tweede onderscheid in definities is religie als cultuurverschijnsel of als persoonlijk geloof. Religie werd van oudsher opgevat als ‘geïnstitutionaliseerde, collectieve vorm van religiositeit,

godsdienstigheid of spiritualiteit, die de hele samenleving doortrok’ (Van der Velde 2011, 7), maar daarnaast is religie ook te beschouwen als een persoonlijke religieuze ervaring. Dit proces van verpersoonlijking van religie dat in de Westerse wereld steeds meer gemeengoed wordt, wordt door Heelas met ‘spirituele revolutie’ aangeduid (Heelas en Woodhead 2005).

(19)

17 Een derde onderscheid deelt religie op in impliciete en expliciete religie. Expliciete religie vindt plaats binnen de traditionele, religieuze institutionele kaders en impliciete religie zijn alle vormen van religiositeit buiten de gevestigde, religieuze instituties en structuren om. Definities van religie als ‘iets wat de mens helpt zich te verzoenen met zijn eindigheid, door middel van iets dat of iemand die boven de alledaagse menselijke eindigheid lijkt uit te gaan’ (Ter Borg et al. 2008) en ‘vorm van gemeenschappelijkheid, waarin ideeën over het goede leven bemiddeld worden’ (Van Erp 2007) laten ruimte voor impliciete religie, omdat in de omschrijving geen verwijzing voorkomt naar een traditioneel (transcendentie)kader.

Zingevingssysteem

Religie kan opgevat worden als een zingevingssysteem, een bepaalde overtuiging die het leven, het bestaan van mensen en alles wat zich daarin afspeelt betekenis geeft. Volgens sommigen is hier pas sprake van als die overtuiging geloof in een god betreft, voor anderen is een godsidee niet per se noodzakelijk. Voor sommigen is religie een statisch geheel, onveranderlijk en eeuwig, voor anderen is het iets wat je steeds zelf opnieuw vormgeeft en waar je je actief tot verhoudt. De kijk op religie bepaalt de bandbreedte van religie. Van Dijk (2010, 13) hanteert in het Handboek Jongeren en Religie een brede definitie van religie als ‘de wijze waarop mensen zich verhouden tot een meta- empirische sfeer, die aangeduid wordt als sacraal, bovennatuurlijk, heilig, goddelijk of transcendent’, om het speelveld van religie breed te houden en deze breedte ook zichtbaar te maken. Het ijkpunt zit volgens deze definitie wel in de relatie van de mens met iets wat niet waarneembaar, niet tastbaar is, alhoewel het begrip heilig in principe ook voor een bredere uitleg vatbaar is. Stoffels (Van Dijk 2010, 98-99) waarschuwt echter voor het gevaar de definitie van religie zo ver op te rekken, dat iedere vorm van zingeving eronder geschaard kan worden, waardoor religie tot een (betekenis)loos begrip verwordt. Hij vindt het belangrijk dat religieus gevoelige jongeren, in de zin van gericht op of zich bewust van ‘een transcendent ervaren werkelijkheid’ te onderscheiden zijn van jongeren die

onverschillig staan tegenover een geloof in een transcendente werkelijkheid of deze afwijzen. Religie is voor Stoffels inherent aan geloof zoals door Van der Velde wordt verwoord in ‘Flirten met God’, namelijk een geloof ‘van metafysische voorstellingen, die iets willen zeggen over de uiteindelijke grond van de werkelijkheid in een veronderstelde werkelijkheid die niet empirisch toegankelijk is en die wetenschappelijk gezien onkenbaar is’ (Van der Velde 2011a). Een dergelijk geloof is overigens voor de Westerse mens niet (meer) mogelijk, stelt Van der Velde (zie paragraaf 2.2).

Mysterie

De door Stoffels aan religie gestelde voorwaarde komt overeen met de conclusie die getrokken kan worden uit de bundel ‘Het religieuze na de religie’ (Chong & Van der Braak 2008). Hierin wordt de vraag gesteld wat het antwoord van de filosofie is op de vraag naar de betekenis en de plaats van religie in Europa na het verval van de traditionele religie. De gemene deler van de bijdragen aan

(20)

18

genoemde bundel waarin Westerse en Oosterse filosofen en filosofische stromingen de revue passeren, is het idee dat religie nog het best omschreven kan worden als een mysterie, het potentievolle van het leven, dat oneindig is en niet ingevuld moet worden met iets dat eindig, materieel of tastbaar is.

Dat oningevulde wordt ook door Dworkin benoemd, als hij stelt dat religie ‘dieper gaat dan God’. In Religie zonder God (2011) zegt hij dat religie ‘een diepgeworteld, stellig en allesomvattend

wereldbeeld is’, namelijk de overtuiging ‘dat een inherente, objectieve waarde alles overstijgt, dat de wereld en zijn schepselen ontzagwekkend zijn, dat het menselijk leven zin en het universum orde heeft’ (2011, 13). Geloof in God is hiervan een deelverzameling, één van de vele mogelijke

uitdrukkingsvormen van dit wereldbeeld, waarin die waarde met de optie God wordt ingekleurd. Zo beschouwd kunnen atheïsten en theïsten dezelfde fundamentele overtuiging delen, namelijk het geloof in het onafhankelijke bestaan van waarde; een atheïst is vanuit dat perspectief te beschouwen als een religieus persoon. In die lijn doordenkend stelt Van der Velde (2011a) dat deze tijd om een nieuw begrip van religie vraagt (zie paragraaf 2.2). Een definitie van religie die niet alleen de (gods)gelovigen insluit, maar ook de zogenaamde ‘agelovigen’, de vele mensen die eenvoudigweg niet (kunnen) geloven. Dit nieuwe religiebegrip dient volgens hem geen (metafysisch) geloof te vooronderstellen, maar wel recht te doen aan het fundamentele, universeel menselijke verlangen naar religie en de beleving ervan. Van der Velde definieert dit verlangen als een verlangen ‘naar een waar zelf in wat voor vorm dan ook’, dat inmiddels verweven is met en alom verbreid is in de huidige Westerse cultuur (2011, 139-140) en volgens hem voortkomt uit het uiteindelijke besef dat wij fundamenteel niet-weten en ook niet kunnen weten, dat het menselijk begripsvermogen

fundamenteel tekortschiet om het bestaan te bevatten (2011, 144-147). Het probleem dat Van der Velde constateert, is dat het met de huidige wetenschappelijke inzichten voor de moderne mens onmogelijk is om te geloven in een vorm van transcendentie die hiermee in strijd is. Alle pogingen deze onverenigbaarheid te camoufleren, noemt hij strategieën (2011, 65-136).

Metafysisch geloof wordt in de sociale wetenschap bijna unaniem beschouwd als een noodzakelijk onderdeel van religiositeit. Van der Velde koppelt religieuze beleving echter los van geloof: agelovige religiositeit. Hij stelt dat metafysisch geloven voor de moderne mens onmogelijk is geworden, maar dat het transcendentiebesef, het besef van niet-weten en niet kunnen weten, nog nooit zo aanwezig geweest als in onze tijd (2011, 144). Agelovige religiositeit hoort bij in deze tijd, omdat voor veel mensen een godsgeloof onmogelijk is (geworden), terwijl zij wel degelijk besef hebben van transcendentie (Van der Velde 2011, 398-399). ‘Godsdienst poetst niet vanzelf de plaat, als God gestorven is’, is ook De Boer van mening (De Boer en de Groot 2013, 7).

(21)

19 Religiositeit

Religie bestaat, komt tot leven in de doordenking en beleving ervan. Deze religiositeit kent

verschillende facetten of dimensies. Volgens Pearce en Lundquist Denton is religiositeit op te vatten als de unieke en dynamische samenstelling van geloofsinhoud, -praktijk en -centraliteit van een bepaalde persoon. Deze drie aspecten kunnen naast elkaar staan, elkaar versterken of tegenwerken en geven met elkaar een beeld van de religiositeit van die persoon op een bepaald moment (2011, 13-19). In Van der Veldes omschrijving ontbreekt de ‘content’-dimensie van Pearce & Lundquist Denton. Hij definieert religiositeit als ‘alle ervaringen, gevoelens, houdingen en handelingen die met geloof verbonden zijn’ (2011a, 6).

Van der Velde stelt dat veel christenen tegenwoordig religie en religiositeit als synoniemen gebruiken, wat volgens hem aangeeft dat zij vooral het belevingsaspect van religie willen

benadrukken en dat geloof voor hen meer inhoudt dan slechts iets voor waar aannemen (2011a, 105). Dit gegeven lijkt een bevestiging van zijn constatering van een groeiende agelovige religiositeit.

Het wezen van religie is voor Van der Velde de beleving van het transcendente, van het

aangesproken worden door iets wat zich voorbij het menselijk weten lijkt te bevinden (Van der Velde 2011, 139-169) en valt voor hem in feite samen met religiositeit; religie is religiositeit zonder geloof.

Toch gebruikt hij de term religie niet, omdat aan religie de ‘onlosmakelijke connotatie’ kleeft van institutioneel geloof en geloofsleer (2011a, 7).

Ondanks zijn opvatting van religie als beleving, noemt hij zijn religiebegrip niet functioneel, omdat religie volgens hem niet zonder substantie kan. Onderscheid maken in functionele en substantiële definitie van religie vindt hij gekunsteld (De Bruin, 2011, 16-17). Vanwege de ervaringsdimensie van religie is religiositeit voor Van de Velde vooral een persoonlijke aangelegenheid, ook al heeft ze sociale kanten.

Religie is niet slechts een theoretisch systeem, maar ook –en vooral –een manier om religieuze beleving te wekken en te ervaren (Van der Velde 2011a). Dit raakt aan Droogers visie op religie als zijnde een zingevingsspel, net als andere levensbeschouwingen, waarin gespeeld wordt met

antwoorden op levensvragen. Droogers omschrijft religie als een cultuurvorm waarmee mensen, op een speelse en toch serieuze manier, een als heilig ervaren werkelijkheid aftasten, benoemen en benutten, om zo zin te geven aan de eigen menselijke werkelijkheid. Door de nadruk op het spelelement van religie wordt ruimte geschapen. Het gaat bij religie niet om het hebben van de ultieme waarheid, maar om zoeken naar zin, die altijd contextueel is. Wordt deze ludieke, contextuele aard van religie ontkend, dan stolt de beweging (Droogers 2010, 237-241).

(22)

20

2.2 Religieuze ontwikkelingen in hedendaags Nederland

De veelheid aan religie-omschrijvingen –onderwerp van de vorige paragraaf – hangt samen met de ontwikkeling die religie in de loop van de tijd heeft doorgemaakt ten gevolge van een veranderende samenleving en het daarmee samenhangende gedachtegoed, met name onder invloed van de (natuur)wetenschappen.

Zelfspiritualiteit

In Nederland hebben zich op religieus gebied veranderingen voorgedaan (die nog steeds gaande zijn), die volgens ‘God in Nederland’ (Bernts & Berghuys 2016) op te delen zijn in een wijkend christendom enerzijds en een grenzeloze zingeving anderzijds. Droogers zei in andere bewoordingen nagenoeg hetzelfde, toen hij stelde dat er momenteel op religieus gebied drie trends waar te nemen zijn, die samenhangen met de modernisering van de samenleving die zich 1800 is ingezet: religie wordt betwist, leeft op en wordt veel gevarieerder (2010, 99-122). Heelas en Woodhead (2005) voegen genoemde verschuivingen samen onder de term ‘spirituele revolutie’, waarvan de essentie ligt besloten in de vervanging van godsdienst door spiritualiteit, van geloof door gevoel. Het geloof in de traditionele, theïstische (christelijke) God is vervangen door geloof dat het heilige/goddelijke in jezelf ligt. Dit geloof komt tot uitdrukking in een brede waaier aan vormen van zelfspiritualiteit.

Heelas stelt dat de genoemde revolutie niet alleen voor buitenkerkelijke gelovigen opgaat, maar ook voor kerkelijke christenen. Er is volgens hem sprake van verschuiving naar een holistisch

christendom, waarin God in de mens zelf te vinden is, waardoor er ruimte wordt gecreëerd om ook uit andere religieuze tradities dan het christendom te putten (Roeland, 2007). De persoonlijke verhalen in Kalsky’s boek Flexibel geloven (2014) geven een beeld van dit zogeheten meervoudig geloven of deze multireligieuze meerstemmigheid3. De flexibel gelovigen die in haar boek aan het woord komen, leven niet (meer) volgens de regels van één religie, maar combineren wijsheden uit meerdere religies en passen deze in hun leven toe, zonder zich daarbij te laten belemmeren door theologisch-dogmatische argumenten over de schijnbare onverenigbaarheid van bepaalde godsbeelden (2014, 74).

Zelfverlossing

Het proces van verpersoonlijking van het christelijk geloof vindt ook plaats vindt binnen de

evangelische jongerenbeweging, stelt Roeland (2009), maar dan op een andere manier. Hij duidt dit proces aan met Selfation – een woordspeling gebaseerd op het Engelse woord salvation – om duidelijk te maken dat het om een vorm van zelfverlossing gaat. Binnen het evangelisch christendom is er een beweging ontstaan waarbinnen zelfontplooiing een belangrijke plaats inneemt, maar die tegelijkertijd gepaard gaat met een streng geleefde religiositeit van onderworpenheid aan God en het kerkelijk systeem (De Heer 2009). Een soortgelijke ontwikkeling vindt plaats bij moslimjongeren

3 De (wetenschappelijke) Engels term voor meervoudig geloven is multiple religious belonging.

(23)

21 in Nederland. Deze combinatie van subjectivering en orthodoxie lijkt in eerste instantie tegenstrijdig, maar is dat wellicht niet, zegt Beekers (2009), omdat juist door de overgave aan geloof en God het eigen ik kan worden ontdekt of –en dat is voor hem zeer wel mogelijk – omdat het bij religiebeleving onder Nederlandse jongeren misschien juist níet om het ik gaat, maar om een opgenomen worden in de groep, in een groter geheel. Die vanzelfsprekend veronderstelde subjectiverings- en

individualiseringbeweging wordt ook in Kiezen voor de kudde (Duyvendak & Hurenkamp 2004) ter discussie gesteld en vervolgens ontmaskerd als een als hedendaagse mythe. We zijn feitelijk gezien maar in beperkte mate geïndividualiseerd; hoewel we niet meer gedwongen worden hetzelfde te kiezen, vertonen we ‘modern kuddegedrag’ door vaak dezelfde keuzes te maken in het leven. We zijn op ons zelf gericht, maar wel binnen duidelijke kaders.

Agelovige religiositeit

Geloven vervaagt, is steeds meer een zoeken naar waarheid geworden. Het fenomeen, dat men niet meer gelooft in een metafysische God, maar wel religieus blijft en het begrip God blijft hanteren om bepaalde ervaringen te duiden zonder hem in te vullen, wordt wel posttheïsme genoemd (De Boer en Groot 2013: 86-88). In zijn onderzoek naar geloof en ongeloof in de postseculiere samenleving maakt Smedes (2016) onderscheid tussen posttheïsme en religieus atheïsme. Hoewel in beide gevallen geloof in een transcendente God wordt uitgesloten, maar men wel gelooft dat er meer is tussen hemel en aarde, komt bij de laatste groep God niet meer in het religieus vocabulaire voor (Breur 2016). Van der Velde spreekt in dit kader van agelovige religiositeit (zie ook bladzijde 18 en 19). Geloven – in God, in een leven na de dood, of in welke andere onkenbare zaken dan ook – is voor de moderne mens simpelweg onmogelijk, stelt hij (2011, 4, 16-41), ook al zijn er allerlei strategieën ontstaan om met dit geloofsprobleem om te gaan, zoals vormen van minimalisme en

‘ontgeloven’ (2011, 65-136). Ondanks de onmogelijkheid tot geloven, heeft de mens wel degelijk een religieus verlangen, het verlangen naar religieuze beleving, dat veroorzaakt wordt door een

fundamenteel niet-weten en niet kunnen weten. Om in deze menselijke basisbehoefte te voorzien stelt Van der Velde een andere strategie voor, die van agelovige religiositeit: religie beleven zonder (metafysisch) geloof.

De huidige, moderne indeling van religie in traditioneel kerkelijk, nieuw religieus of individueel spiritueel is onvolledig, zegt van Erp (2007), en neemt het zicht weg op de werkelijke –namelijk impliciete– manier waarop geloof zich manifesteert in onze samenleving. Religie zit volgens hem veel complexer in elkaar; ze is geen apart element in de samenleving, maar toont zich juist vooral in of als het gewone leven. De basis voor geloof wordt gevormd door de cultuur als geheel. Geloof wordt overgedragen als cultuur, binnen maar vooral buiten de als religieus bestempelde kaders. Het zijn culturele uitdrukkingen die niet onmiddellijk als religieuze uitingen herkend worden, maar er wel degelijk gelijkenis mee vertonen of er aan verwant zijn.

(24)

22

2.3 Observatie jongeren en religie

De religieuze context, zoals geschetst in de vorige paragraaf, is de context waarbinnen de huidige (Nederlandse) jongeren opgroeien. In deze paragraaf wordt de religiositeit van (Nederlandse) jongeren besproken aan de hand van bestaand onderzoek naar jongeren en religie.

Zo ouder, zo kind

Jongeren nemen vooral de religiositeit van hun ouders over. Onderzoek als dat van Elshof naar de ontwikkeling van religiositeit in drie generaties rooms-katholieke families (2008) en Van der Koot- Dees (2013) naar de functie van geloof in jonge, Amsterdamse protestantse gezinnen toont aan dat de context van gezin en familie cruciaal is voor het gelovig worden van kinderen. Wat ze van huis uit aan religieuze opvoeding meekrijgen, bepaalt in grote mate hun eigen (mate van) religiositeit.

Jongeren volgen hun ouders. Aan de onkerkelijkheid van katholieke jongeren ligt meestal geen persoonlijke keuze ten grondslag en het is evenmin een breuk met de religieuze houding van hun (groot)ouders, maar kan eerder opgevat worden als een voortzetting ervan (Van Dijk, 2010: 121- 137). Hetzelfde geldt voor de kerkelijk katholieke jongeren; zij zijn opgevoed door sterk kerkelijk betrokken ouders, die religiositeit op een vanzelfsprekende manier hebben verweven met het dagelijkse leven, waardoor zij van huis uit mee hebben gekregen, dat religiositeit bij het leven hoort.

Wat voor deze jongeren geldt, is vermoedelijk op jongeren in het algemeen van toepassing.

Deze niet strikte scheiding tussen de leefwereld van jongeren en die van volwassenen wordt ook aangestipt in Bricolage en bezieling (Zondervan 2008, 147-150). Door over religie van jongeren te spreken ‘wordt een scheidslijn gesuggereerd die er niet is. Op veel gebieden lopen/trekken beide groepen met elkaar op.’ Jongeren zetten zich af tegen de voorgaande generatie, maar nemen er ook veel van over. Er is geen strikte scheiding tussen de leefwerelden van jongeren en de omringende cultuur', aldus Zondervan, ‘leefwerelden van jongeren weerspiegelen slechts wat er breder in de cultuur speelt' (2008, 148). De huidige focus van jongeren op beleving wordt voortgebracht door de huidige cultuur en erdoor versterkt; ook de religiositeit van volwassenen richt zich nauwelijks nog op instituties, maar veel meer op (eigen) authentiek beleefde religie (Zondervan 2008, 152).

Zinzoekers zonder geloofsbagage

Het idee dat alleen de huidige generatie jongeren niet meer vanzelfsprekend geloven in traditionele geloofszaken als het bestaan van God, hemel, geloofsleer en het kerkelijk gezag klopt volgens Stoffels niet. In zijn bijdrage over zeventig jaar onderzoek naar Nederlandse jongeren en religie (Van Dijk 2010, 90-99) constateert hij dat ook vroegere generaties jongeren hun vraagtekens plaatsten bij het traditioneel godsdienstig gedachtegoed en gedrag. Dit werd echter pas zichtbaar in de loop van de jaren zestig vanwege ingrijpende, maatschappelijke veranderingen. Waar men vóór de zestiger jaren gezagsgetrouw was en gewoon deed wat er gevraagd of verwacht werd, werd vanaf de jaren zestig autonomie en het eigen geweten belangrijker. ‘Deze bewustzijnsverandering maakte terugkeer naar

(25)

23 het geloof van weleer onmogelijk’ (Smeets 2007, 17) en zorgde ervoor dat vanaf die tijd steeds meer mensen afhaakten en kónden afhaken. Jongeren van nu zijn vaak nageslacht van de eerste of tweede generatie afhakers, van (groot)ouders die de kerk al gedag hadden gezegd. Deze jongeren weten niets tot nauwelijks iets van geloof en zijn daardoor niet belast met negatieve geloofsbeelden. De onbekendheid met het geloof zorgt voor een zekere onbevangenheid en nieuwsgierigheid ten aanzien van geloof en maakt het tot iets bijzonders. De Wit (2016) noemt dit een van de weinig hoopvolle lessen die uit God in Nederland (Bernts & Berghuys 2016) getrokken kan worden. Jongeren zijn zinzoekers zonder geloofsbagage, ‘onbeschreven bladen’ zonder religieuze ballast uit het

verleden (Elshof 2011). Dit kan ook onverschilligheid en desinteresse ten aanzien van geloof in de hand werken, zoals ook Sterkens & Vermeer4 (Pollefeyt & De Boeck 2012) opmerken; bij

hedendaagse jongeren is nauwelijks interesse of betrokkenheid te ontdekken voor kerkelijke religie, maar evenmin voor religie en spiritualiteit in het algemeen. Elshof stelt echter dat deze desinteresse vooral het kerkelijk instituut betreft; jongeren staan wel degelijk open voor (ontmoeting met) geloof.

In een kwalitatief deel van een onderzoek onder betrokkenen bij het katholiek voortgezet onderwijs, bestaande uit gesprekken met leerlingen uit 4 en 5 VWO aan de hand van ingevulde vragenlijsten over zingeving, geloof en katholieke traditie, kwamen deze twee houdingen terug: de leerlingen hadden negatieve beelden bij de katholieke traditie en hielden zich tegelijkertijd bezig met onderwerpen als vrijheid, kwaad, levensdoel en godsbestaan (Van Oers 2011). Hacking (z.d.) onderschrijft deze constatering; in zijn gesprekken over zingeving met jongeren vanuit de

Studentenkerk gebruikt hij de drie betekenisvelden die religie volgens hem heeft, te weten relaties, motivatie/levensvragen en inspiratie(bronnen), omdat ze verhelderend werken op het gebied van zingeving en zelfverstaan. Ook andere onderzoeken bevestigen dat jongeren wel degelijk religieus geëngageerd zijn (Alma et al. 2000; De Boer 2006, Van Dijk 2010; Engelbos et al. 2015).

Heilige zaken

Of jongeren weinig op lijken te hebben met religie hangt volgens bovenstaande mede af van de manier waarop religie ter sprake wordt gebracht. In paragraaf 2.1 zijn verschillende definities de revue gepasseerd. Bij een enge omschrijving van religie als institutionele godsdienstigheid zal genoemde constatering zeker opgaan, maar bij religie omschreven als ‘de manier waarop mensen zich verhouden tot dat wat voor hen heilig is’ (Van Dijk 2011) vermoedelijk veel minder, hoewel veel jongeren dit woord eveneens associëren met de christelijke kerk & traditie, bleek uit een kwalitatief onderzoek naar heilige plekken van jongeren (Mulder & Noviello 2011). Onderzoek naar het bestaan

4Sterkens, C. en P. Vermeer. 2012. Het (on)mogelijke godsdienstonderwijs. Jongeren en religie anno 2011. In Tegen-woordig. Jeugd en geloofscommunicatie vandaag, eds. Pollefeyt, D. en P. Vermeer. Leuven/Den Haag:

Acco.

(26)

24

en de betekenis van deze plekken werpt volgens de onderzoekers ander licht op de religieuze identiteit van jongeren. In genoemd onderzoek kwamen middels interviews met zes jongeren zes betekenisclusters bovendrijven, samengevat in de volgende kernbegrippen: rust, houvast, troost, privé, los van ouders (autonomie), gemeenschap (relatie). Een heilige plek geeft speelruimte – zie relatie met de religiedefinitie van Droogers (2010)– voor persoonlijke en religieuze

identiteitsontwikkeling.

Heilige plekken hoeven niet plaatsgebonden te zijn, maar kunnen ook sferen zijn. Dit besef is van belang bij de doorgronding van de deïnstitutionalisering van religiebeleving van jongeren. Volgens Zondervan is er een sterk verlangen onder jonge mensen waar te nemen om zich te verliezen in iets dat groter is dan het ik, in onder meer muziek en meditatie & andere activiteiten van verstilling. In die ruimte die dan ontstaat, staan ze meer open voor wat zich ‘van buitenaf’ aandient, waardoor die heilige ruimte een plek kan worden voor godsontmoeting’ (Zondervan 2008).

In de beleving van jongeren speelt muziek een grote rol als gevolg van de vermuzikalisering van de westerse cultuur. Muziek dient als schuilplaats, als zekerheid, als een thuis. Muziek maakt inherent deel uit de leefwereld van de hedendaagse jongeren. Ze kan altijd en overal geluisterd worden, en naar eigen keuze; muziek is ‘de eigen soundtrack bij het leven’ (2008, 70). Muziek lijkt het nieuwe kerkgebouw, God in klanken, niet meer per se samen beleefd, vooral individueel (2008, 61-70).

Tegelijkertijd zoeken jongeren ook naar mogelijkheden voor vertraging en verstilling in deze snelle maatschappij, zegt Zondervan (2008, 103). De groeiende interesse voor meditatie onder jongeren ziet hij als aspect van dit nieuw-religieuze verlangen.

Gevaar van wishful-thinking

De pogingen om de zwevende, deels onbenoemde, niet-institutionele religiositeit van jonge mensen van deze tijd te duiden en in verbinding te brengen met religie is niet zonder risico. Schwalbach wijst op twee valkuilen, waarvan men zich goed bewust moet zijn. Allereerst kan het opnieuw opduiken van religieuze zaken in literatuur en media volgens hem behalve een terugkeer van religie ook een voortzetting ervan betekenen of slechts een hype zijn. Daarnaast bestaat het gevaar van theologisch hineininterpretieren: als we door een theologische bril naar de wereld van jongeren kijken, zien we van alles dat door de jongeren zélf niet als zodanig beleefd of als relevant ervaren wordt (Zondervan, 2008, 84).

Modellen: jongeren in geloofshokjes

Onderzoeken naar religie en religiositeit van jongeren delen jongeren op basis van de verkregen data in bij verschillende groepen. Voor dit onderzoek zijn vier van dergelijke onderzoeken geraadpleegd.

Bij het bestuderen ervan valt op dat ieder onderzoek zijn eigen begrippen hanteert, die wat naam en inhoud betreft zeer verschillend zijn. Er wordt geen eenduidige begripsomschrijving gebruikt,

waardoor de elkaar (deels) overlappende begrippen moeilijk uitwisselbaar zijn.

(27)

25 Van Dijk 2010

In het Handboek Jongeren en Religie (Van Dijk 2010) is middels tot dan toe verzameld onderzoek naar jongeren en religie nagegaan hoe jongeren zich verhouden tot religie5. Ze zijn ingedeeld vanuit twee dimensies: ‘activiteit op religieus gebied’ en ‘relatie tot religieuze instituten’. Hierdoor

ontstonden 4 hoofdgroepen: Fortissimo, Legato’s, Spirituoso’s en Tranquillo’s (Van Dijk 2010, 211- 214).

Fortissimo’s zijn jongeren die traditioneel, orthodox gelovig zijn. Het zijn trouwe kerkgangers,

verbonden aan het instituut en de groep, ze zijn bewust, enthousiast gelovig en houden zich er actief mee bezig. Tot de Legato’s behoren jongeren die nog wel iets met kerkelijke religie hebben, maar meer uit gewoonte dan uit bewuste keuze, ze gaan af en toe naar de kerk, meestal op

scharniermomenten. Het zijn de jongeren die zichzelf als lid van een godsdienstige stroming

beschouwen, maar daar niet of nauwelijks mee bezig zijn. De Spirituoso’s zijn een divers gezelschap van religieus actieve jongeren, die hun religie beleven buitenom een godsdienstig instituut. Als ze elementen van één of meerdere religies opnemen in hun religieus kader, doen ze dit los van de traditionele religieuze instanties. De Tranquillo’s zijn de jongeren die niets met religie van doen hebben en worden ook wel de ongelovigen genoemd (Van Dijk 2010, 46). Dit is meestal onbewust: ze hebben van hun ouders hiervan niets meegekregen. Religie kennen ze vaak alleen via de media.

Sommigen zijn echter bewust antireligieus en hebben die houding eveneens vaak van hun ouders meegekregen.

Pearce en Lundquist Denton 2011

In hun onderzoeksverslag over de ontwikkeling van de religiositeit van jongeren gedurende hun adolescentie6 hanteren Pearce en Lundquist Denton een andere indeling dan van Dijk. Jongeren worden ingedeeld in vijf hoofdgroepen7 op basis van de drie dimensies content, conduct en centrality (zie bladzijde 19) aan de hand van acht meetwaarden (2001, 32-33): de volharders, de

instemmers/conformisten, de inpassers, de vermijders en de atheïsten8 (2011, 4, 33-54). De volharders geloven in persoonlijke God, die in hun dagelijks bestaan participeert. Ze hebben een conventionele, institutionele vorm van religiositeit en zijn vaak exclusivistisch. Ze hebben een

5 Jongeren worden hier gedefinieerd als 15 - tot 25-jarigen (Van Dijk, 2010: 12-13) en voor religie wordt een vrij brede definitie gehanteerd, die gekoppeld is aan een vorm van relatie tot het meta-empirische (Van Dijk, 2010:

12).

6 Pearce en Lundquist Denton hanteren een adolescentieleeftijd van 10 tot 20 jaar.

7 In ‘Soul searching, the religious and spiritual lives of American teenagers’, waar dit verslag een vervolg op is, werd nog een vierdeling van jongeren in relatie tot religie gehanteerd: the devoted, the regulars, the sporadic en the disengaged (Smith & Lundquist Denton 2005).

8 Vertaling/omschrijving van mijn hand. Pearce en Lundquist Denton noemen het de vijf A’s: abiders, adapters, assenters, avoiders, atheists

(28)

26

congruente religieuze identiteit: ze zijn erg religieus betrokken en religie speelt een grote rol in hun leven. Van die congruentie is ook sprake bij de atheïsten. Zij geloven niet in God en willen dit ook duidelijk kenbaar maken. Hierin verschillen ze van jongeren die op een passieve, haast onbewuste manier niet geloven. Deze instemmers/conformisten geloven in God, maar niet op een persoonlijke manier. Ze zijn op sommige vlakken religieus betrokken, maar religie is niet erg belangrijk in hun leven en is er ook niet in geïntegreerd zoals bij de volharders. Ze zijn niet exclusivistisch. God en religie is hen bekend en wordt erkend, maar vormt niet de basis van hun bestaan en dat vinden ze prima zo. De inpassers geloven op een persoonlijke manier in God en geloof is erg belangrijk in hun leven, maar qua religieuze betrokkenheid lijken ze op de instemmers/conformisten. Ze zijn pluriform in hun religiebeleving en stemmen religie af op hun (eigen) leven. Het maakt hen niet uit wat mensen willen geloven; ze zijn inclusivistisch. De vermijders geloven in God zonder dat dit een rol speelt in hun leven. Ze hebben geen interesse in religie, ze zijn op geen enkele manier religieus betrokken.

Schofield Clark 2003

In haar onderzoek naar de relatie tussen de aandacht voor occulte en paranormale zaken vanuit de media, de fascinatie van Amerikaanse tieners daarvoor en hun religiositeit komt Schofield Clark tot een indeling in vijf groepen tieners: de tegenstrevers, de mystieke tieners, de experimenterende tieners, de traditionele tieners en de geïntrigeerde tieners9 (2003, 77-180). Deze groepen hebben elk een andere manier van omgaan met de (eigen) traditionele religie en ideeën over goed en kwaad, die zij daarbuiten, met name via de media tegenkomen. De tegenstrever heeft een zichtbare hekel aan de georganiseerde religie en is veel meer geïnteresseerd in bovennatuurlijke verhalen. De mystieke tiener heeft eveneens een marginale binding met geïnstitutionaliseerde religie, maar zet zich er niet bewust tegen af, waardoor religieuze verhalen en fictie voor hen van gelijke waarde zijn. De

experimenterende tieners houden van religie en van verhalen over het bovennatuurlijke, ze zoeken doelbewust contact met het bovennatuurlijke, via verhalen en experimenten (2003, 116-117).

Dergelijke ervaringen worden door de traditionele tiener juist verafschuwd, deze wil de eigen religie gescheiden houden van overtuigingen die voortgebracht worden door de mediacultuur (2003, 138- 139), ze willen hun tradities beschermen tegen die overvloed aan vreemde elementen. De

geïntrigeerde tiener wil dit in feite ook, maar vindt die scheiding lastig te maken, omdat ze een fascinatie voelt voor de bovennatuurlijke verhalen die ze in de media tegenkomt (2003, 157-158).

9 Vertaling van mijn hand. Schofield Clark spreekt van the resisters, the mystical teens, the experimenters, the traditionalists en de intrigued teens.

(29)

27 Bovenstaand theoretisch hoofdstuk is gebruikt ter oriëntatie op het onderzoeksthema. Het leverde achtergrondinformatie over de relatie religie en jongeren ter voorbereiding van de interviews, waardoor de verhalen van de geïnterviewde scholieren in een context geplaatst konden worden.

De theorie die van Van Velde uitwerkt (en die van Dworkwin en Smedes) herkende ik uit de lessen Godsdienst/Levensbeschouwing; het is een beeld dat ik terugzie bij leerlingen: het niet kunnen geloven in iets (metafysisch), maar ook niet in niets, namelijk dat het leven ophoudt. Er is dan nadrukkelijk geen uitgesproken godsbeeld, maar een hang naar een verklaring voor het eeuwigheidsgevoel.

Aan de hand van de theorie uit dit hoofdstuk is ook de topiclijst opgesteld, die vermeld staat in de vierde paragraaf van volgend hoofdstuk en die als richtlijn diende bij de interviews. Het theoretisch kader is eveneens gebruikt bij de analyse en duiding van de onderzoeksresultaten in de hoofdstukken 4 en 5. Bij de bespreking van de resultaten is teruggepakt op de theorie en de modellen die in dit hoofdstuk genoemd zijn.

(30)

28

(31)

29

3. Opzet en uitvoering van het onderzoek

Aangezien de vraag die aan de basis van dit onderzoeksverslag ligt –wat zeggen Nederlandse middelbare scholieren zelf over hun geloof en hun beleving ervan– empirisch van aard is, ligt het voor de hand dat het antwoord op deze vraag via empirisch onderzoek wordt verkregen. Via

kwantitatief onderzoek zoals dat in het Handboek Jongeren en Religie (Van Dijk 2010, 107-119), is al antwoord gegeven op deze vraag. Vanwege het kwantitatieve karakter blijven echter aspecten onbelicht, die slechts via mondeling en/of schriftelijk kwalitatief onderzoek te achterhalen zijn (zie par. 1.1). Dat is de reden dat dit onderzoek kwalitatief van aard is. Omdat het kwalitatief onderzoek naar religie van scholieren vrij beperkt is, heeft dit onderzoek ook een enigszins exploratief karakter.

Voor de dataverzameling van dit onderzoek is gekozen voor individuele mondelinge interviews met tien vwo-leerlingen. In dit hoofdstuk wordt verslag gelegd van de opzet en de uitvoering van het onderzoek. In paragraaf 3.1 wordt de keuze voor de respondenten beschreven en verantwoord, in paragraaf 3.2 de keuze voor de onderzoekslocatie en in paragraaf 3.3 die voor de methode van dataverzameling. Paragraaf 3.4 wordt vermeld aan hoe de verzamelde gegevens zijn geanalyseerd.

3.1 Onderzoekspopulatie

Mijn onderzoeksrespondenten bestaan uit middelbare scholieren van 15 en 16 jaar oud. In totaal hebben tien leerlingen uit 4 VWO van de Christelijke Scholengemeenschap Walcheren in Middelburg (Zeeland) medewerking verleend aan mijn onderzoek. De scholieren komen allen uit Walcheren; ze wonen ofwel in Middelburg ofwel in één van de dorpen op het eiland10. De scholieren zijn afkomstig uit de twee vwo4-klassen die ik les geef en zijn door mij benaderd tijdens één van mijn lessen. In deze les heb ik aandacht gevraagd voor mijn onderzoek en vervolgens gevraagd of er leerlingen mee wilden werken aan een interview, waarbij ik het doel en het verloop van deze interviews heb

uitgelegd. Er meldden zich vijftien leerlingen spontaan aan, twaalf meisjes en drie jongens. Aangezien de jongens in de minderheid waren, heb ik alle jongens als respondent aanvaard en aangevuld met zeven willekeurige meisjes tot een totaal van tien respondenten. Dit tiental is gevraagd om op een aan hen uitgereikt exemplaar van mijn rooster drie momenten aan te geven waarop het interview met hen plaats kon vinden, en de rest heb ik vriendelijk bedankt voor hun behulpzaamheid.

Vervolgens is een schema gemaakt waarin de tien interviews verdeeld werden over ruim drie weken.

De afspraken heb ik bevestigd via een e-mail met vermelding van de plaats van interview (zie bijlage 1). De leerlingen hadden de vrije keuze wat betreft locatie en tijdstip met als enige restrictie dat het interview niet tijdens mijn lessen kon plaatsvinden. Ze kozen allemaal de school als locatie en een tijdstip aansluitend op hun rooster. De leerlingen zijn niet uitgekozen op basis van hun geloof, het zijn in die zin willekeurige leerlingen, ook al kan het feit dat ze op een christelijke

10 Walcherenaren noemen Walcheren ‘het eiland’.

(32)

30

scholengemeenschap in het Zeeuwse Middelburg onderwijs volgen de kans hebben vergroot dat zij een (protestants-)christelijke achtergrond hadden.

Verantwoording

De keuze voor vwo 4-leerlingen als onderzoekseenheid heeft de volgende redenen. Ik ben werkzaam als docent Godsdienst/Levensbeschouwing op de havo-/vwo-locatie CSW Van de Perre en geef daar les in de bovenbouw, aan havo 4-, havo 5- en vwo 4-klassen. Vanwege het thema van de interviews leek het mij zinvol om voor de interviews leerlingen uit te nodigen die ik zelf lesgeef, omdat ik met hen al een band heb. Dit betekende dat vmbo-leerlingen afvielen, evenals onderbouwleerlingen van het havo en het vwo en leerlingen uit vwo 6. Deze selectie leverde naar mijn idee geen probleem op voor het onderzoek, gezien het feit dat bovenbouwleerlingen gemiddeld genomen vanwege hun leeftijd vaardiger zijn in het verwoorden van hun gedachten en het reflecteren daarop dan

onderbouwleerlingen en havo- en vwo-leerlingen over het algemeen hierin eveneens vaardiger zijn dan vmbo-leerlingen.

Daarnaast vormde het feit dat havo- en vwo-leerlingen vanaf het vierde leerjaar via levensvisieboek- opdrachten die zij voor het vak Godsdienst/ Levensbeschouwing moeten maken al over hun eigen levensbeschouwing hebben moeten nadenken voor mij een extra pré voor de keuze van deze bovenbouwleerlingen.

Met mijn onderzoek wil ik aanvullend materiaal aanleveren voor landelijk onderzoek naar religiositeit onder middelbare scholieren11. Dit landelijk onderzoek richt zich ook vooral op havo- en vwo-

leerlingen uit de bovenbouw.

Omdat havo 5 een examenjaar is, waarbij leerlingen vooral gefocust (moeten) zijn op examen doen en het mij vanuit het oogpunt van vergelijking beter leek om mijn interviews te houden met

leerlingen uit hetzelfde leerjaar en van hetzelfde niveau, zeker gezien het beperkt aantal interviews, heb ik ervoor gekozen om de interviews te houden met vwo-leerlingen uit het vierde leerjaar, die ik zelf lesgeef.

De leerlingen zijn niet geselecteerd op een bepaalde religieuze achtergrond, aangezien dit onderzoek ook exploratief is. Er wordt onderzocht, wat deze jongeren zélf zeggen over hun geloof. Daarbij past het naar mijn idee niet om hen dan al vooraf in te delen en te selecteren via religieuze opdelingen, waarin zij zichzelf mogelijk niet herkennen.

11 Dijk-Groeneboer, M. van, ed. 2010. Handboek Jongeren en Religie. Katholieke, Protestantse en Islamitische jongeren in Nederland. 107. Almere: Parthenon.

(33)

31

3.2 Onderzoekslocatie

De interviews zijn gehouden in het schoolgebouw van de havo-/vwo-locatie van de Christelijke Scholengemeenschap Walcheren te Middelburg, in een lokaal dat tijdens het lesuur van het

interview niet was ingeroosterd. De schoollocatie had niet mijn voorkeur –ik had de interviews graag afgenomen op een rustigere locatie –, maar was de keuze van de leerlingen zelf. Omdat de

interviews afgenomen werden in tussenuren en uren aansluitend op het lesrooster van de leerlingen, was deze locatie voor hen vermoedelijk de meest praktische keuze. Het leek hen niet uit te maken;

school is voor hen waarschijnlijk een vertrouwde omgeving en het interview paste zo vloeiend in hun schoolrooster.

3.3 Dataverzameling

De methode die gebruikt is voor het verkrijgen van data, is die van het persoonlijke interview met een schriftelijke enquêtevraag daaraan voorafgaand.

De enquêtevraag betrof de religieuze positionering van de scholieren. De scholieren konden middels voorgegeven antwoorden aangeven waar zij zichzelf op religieus gebied indeelden (zie bijlage 4 en paragraaf 4.2). Deze vraag werd hen voorgelegd bij de aanmelding voor deelname aan het interview, twee weken voor het eerste interview plaatsvond, zodat ze geen invloed zou hebben op de

interviews. Ik wilde nagaan of de scholieren zich anders indeelden bij voorgeschreven opties dan als zij het zelf moesten formuleren.

In totaal zijn tien interviews afgenomen, ieder met een tijdsduur van circa een lesuur (50 minuten), variërend 40 tot 52 minuten (zie bijlage 3). Er is gekozen voor de duur van een lesuur, omdat dit goed binnen het bestaande rooster van scholieren paste en deze tijdsduur rekening hield met de

spanningsboog/concentratie bij een gemiddelde leerling. De keuze voor tien interviews is gebaseerd op de begrenzing die hoort bij een masterthesis Universitaire lerarenopleiding docent

Godsdienst/Levensbeschouwing.

De interviews zijn één-op-één vraaggesprekken tussen de interviewer en een geïnterviewde.

Aangezien het in dit onderzoek gaat om de persoonlijke benoeming van het eigen geloof en de beleving ervan, leek mij dit de meest geschikte vorm van interviewen. Hoewel dit meer

respondenten op zou leveren, is er niet gekozen voor groepsinterviews, om te voorkomen dat leerlingen zich in een groep eventueel belemmerd of beïnvloed zouden voelen door de andere deelnemers aan het groepsinterview.

De interviews zijn deels gestructureerde topicinterviews (Baarda 2013, 234). Op basis van informatie uit literatuur over bestaand onderzoek naar religie en jongeren is een topiclijst opgesteld van diverse begrippen die binnen de geloofsbeleving te onderscheiden zijn (zie paragraaf 3.4). Deze lijst vormde weliswaar een leidraad tijdens de interviews, maar de scholieren is tegelijkertijd alle vrijheid gegeven om te zeggen wat er in hen opkwam tijdens de interviews.

(34)

32

De interviews zijn opgenomen met een recorder-app op mijn iPad, omdat het onmogelijk is alles te onthouden wat er in een klein uur wordt gezegd, hetgeen later ook bleek tijdens het transcriberen.

De scholieren waren ervan op de hoogte dat het interview opgenomen en uitgeschreven zou worden. Ze hebben allen eveneens een toestemmingsformulier ondertekend (zie bijlage 2). Ik heb niet gemerkt dat de leerlingen tijdens de interviews afgeleid waren door de opname ervan. Mogelijk heeft het feit dat de CSW een zogenoemde iPadschool is, waardoor de iPad een vertrouwd en vanzelfsprekend object binnen de schoolmuren is, hierin een rol gespeeld. De interviews heb ik zo snel mogelijk na het interview getranscribeerd, om zo de sfeer te kunnen herinneren, waarin het interview plaatsvond. De namen van de leerlingen heb ik gewijzigd in gefingeerde namen met

dezelfde voorletter12, vanwege de vooraf beloofde anonimiteit en de bescherming van de privacy van de leerlingen, en om onvoorziene situaties voor te zijn. Hoewel ik merkte dat deze namen

vooroordelen bij me opriepen, heb ik toch niet gekozen voor alleen nummering, omdat dit onpersoonlijk overkwam bij het lezen van de portretten en citaten.

Ter voorbereiding op het afnemen van de interviews heb ik het boek ‘Kwalitatief interviewen: een kunst en een kunde’ bestudeerd (Evers 2015) en het Basisboek Interviewen (Baarda, Van der Hulst &

de Goede 2012), evenals drie reeksen korte interviews, waarvan twee met jongeren in de leeftijd van 15 tot 18 met verschillende geloofsopvattingen over hun levensbeschouwing (Vananderroye 2012;

Reli-reeks 2016) en één met jongvolwassenen (leeftijd tussen 24 en 32) over hun zoektocht naar waarachtig leven (Broers 2012). Deze interviews dienden weliswaar geen onderzoek –al vindt er bij de laatstgenoemde wel steeds een korte reflectie plaats over de inhoud van interviews –, maar ik hoopte er toch bruikbare inzichten op te doen.

Er is gekozen om in de interviewvragen zoveel mogelijk de term geloof te gebruiken, omdat dit onderzoek gaat over hoe leerlingen zelf hun religie omschrijven en zeggen te beleven. Het begrip geloof is voor de leerlingen vanzelfsprekender en minder beladen dan religie en godsdienst.

3.4 Data-analyse

Om de centrale vraag en de deelvragen te kunnen beantwoorden, is gepoogd de data uit de

interviews op een geschikte wijze te analyseren. Bij de analyse van de interviews is gebruik gemaakt van de methodes fragmentatie, kleurencodering en labeling. De transscripties van de interviews zijn allereerst in tekstfragmenten opgedeeld (zie bijlage 3). Op deze fragmenten is vervolgens een kleurencodering toegepast, gebaseerd op uitspraken van de leerlingen uit de transscripties. Alle uitspraken die aan een bepaalde deelvraag gelinkt konden worden, zijn gemarkeerd met een bepaalde kleur, waardoor er een kleurenpalet ontstond van vier kleuren. Aan de hand van de

12 Mijn zonen hebben hiervoor namen aangedragen van leerlingen van hun basisschool.

(35)

33 gemarkeerde uitspraken zijn de fragmenten daarna gelabeld. Deze labels zijn vervolgens gekoppeld aan de vier deelvragen. Met behulp van de labels is gezocht naar mogelijke verbanden in de

interviews. Bij het verwerking van de interviews in fragmenten, kleurencodes en labels is ook gebruik gemaakt van de topiclijst uit de interviews.

Topiclijst

Als hoofdtopics van de topiclijst voor de interview zijn de drie dimensies van religiositeit van Pearce en Lundquist Denton, te weten geloofsinhoud, geloofspraktijk en geloofscentraliteit (2011: 3) gebruikt evenals het begrip beïnvloeding. Hieraan zijn vervolgens deelonderwerpen gehangen (zie figuur 1).

Figuur 1. Topics als leidraad voor interviews

Hoofdtopics Deelonderwerpen

Geloofsinhoud (content) (niet) bestaan van God Godsbeelden

leven na de dood/reïncarnatie paranormale verschijnselen (universele) waarden zinvragen

Geloofspraktijk (conduct) gevoelens ervaringen houdingen handelingen

Geloofscentraliteit (centrality) doorwerking in denken

doorwerking in dagelijks handelen houding t.a.v. andere geloven

Beïnvloeding geloof ouders/grootouders

peergroep/vrienden

media/internet/actueel nieuws

(36)

34

Betrouwbaarheid en validiteit

Omdat dit kwalitatief onderzoek geen harde feiten oplevert, maar voor een groot deel bestaat uit mijn interpretatie van gegevens, is op een aantal manieren geprobeerd de betrouwbaarheid en validiteit van onderzoek te waarborgen (Baarda et al. 2013, 197-200). Deze staan hieronder vermeld13.

Geloofwaardigheid (interne validiteit):

 Tijdens de interviews zijn de antwoorden van de leerlingen regelmatig door mij samengevat, om na te gaan of hetgeen gezegd was, door mij juist was begrepen.

 De scholieren hebben de transscripties van de interviews gelezen en goedgekeurd.

 De scholieren konden aanvulling op opmerkingen geven.

Overdraagbaarheid (externe validiteit):

 De onderzoekscontext is duidelijk beschreven (zie hoofdstuk 3)

Afhankelijkheid (betrouwbaarheid):

 Mijn partner die zelf ook docent Godsdienst/Levensbeschouwing is, fungeerde als peer reviewer:

hij heeft mijn onderzoekproces kritisch gevolgd en (de diverse versies van) het onderzoeksverslag gelezen en becommentarieerd.

Bevestigingsgraad (objectiviteit):

 Tijdens het onderzoek is steeds nagegaan of er zich zaken voordeden die het onderzoek mogelijk konden beïnvloeden.

13 Indeling volgens: http:/deafstudeerconsultant.nl/afstudeertips/onderzoeksmethoden/valditeit-en- betrouwbaarheid/

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het verschil tussen de meisjes en jongens kan te maken hebben met de door sociolinguïst William Labov beschreven “gender paradox”, waarover hij zegt dat vrouwen vaker vasthouden

Wel moet veel aandacht geschonken worden aan pro- jecten die afgestemd zijn op de belangen voor vrouwen.. In veel landen zijn het de vrouwen die de economie in

In de eerste plaats noemen wij hier het mededingingsbeleid. Dit beleid is ge- richt op het voorkomen en aantasten van overheersende posities op de markt. Hiertoe kunnen

Het zou kunnen zijn dat deze drie voorbeelden ‘toevallig’ zijn, maar het zou ook zo kunnen zijn dat ze een trend weerspiegelen: van het steeds belangrijker worden van

Wat zijn de verschillen in verplaatsingslengte van schoolverplaatsingen tussen middelbare scholieren in Nederland, Flevoland en de Noordoostpolder, en is er daarbij een verschil

We willen je namelijk vragen om samen met één van je ouders en als je dat leuk vindt ook met je beste vriend(in) deel te nemen aan een onderzoek van de Universiteit Utrecht..

Om de derde onderzoeksvraag ‘Hoe goed kan de opdracht beantwoord worden bij verschillende zoektaken middels de door de leerlingen geselecteerde informatie?’ te

Meer informatie, herkenbare verhalen voor/door/over jongeren, en nieuws en tips over alles wat met de ‘mind’ van jongeren te maken heeft, vindt u op MINDyoung. Advies en