• No results found

Beïnvloeding van hun religie

In document Middelbare scholieren over hun geloof (pagina 42-49)

4. 1 Religie volgens scholieren

4.4 Beïnvloeding van hun religie

De scholieren zeggen dat wat zij geloven niet echt beïnvloed wordt door andere mensen of dingen.

Volgens hen hebben alleen zijzelf daar invloed op, want hun geloof is wat zij zelf denken.

‘Nee, ja, als ik een positief nieuwsbericht zie, dan geloof ik wel weer in het goede, dat er meer toch meer goede dingen gebeuren in plaats van alleen maar slechte dingen. Maar verder niet, wat ik denk, daar hebben andere dingen geen invloed op. Nou Ja, mijn ouders hebben ons christelijk opgevoed, maar niet dat we dat moesten geloven, en voor de rest niet echt. (..) ik heb wel een fijne

vriendenkring, waar ik uit kan komen voor wat ik denk, maar ze hebben geen invloed op mijn geloof of zo (interview Job, 3.31)

41 In de interviews noemen ze wel zaken die opgevat kunnen worden als factoren van invloed op wat zij geloven, maar toch lijken ze dit niet op die manier te ervaren. Zo wordt door de scholieren onder meer verteld dat ze hun geloof dat ze van hun ouders mee hebben gekregen, dat ze een (niet)-christelijke opvoeding hebben gehad, dat ze op een (niet)-christelijke of openbare basisschool hebben gezeten, dat ze zich (on)gemakkelijk voelen om over het geloof te praten met vrienden, dat ze op de middelbare school over de evolutieleer hoorden, dat ze zich in een leeftijdsfase bevinden, waar geloof niet belangrijk is, dat ze de kerk saai vinden of de preek onbegrijpelijk, dat ze in de wetenschap geloven of dat ze meegezogen worden in het economisch denken.

‘De werkdruk ligt tegenwoordig zo hoog, en ik denk dat mensen amper tijd krijgen om nog over dingen na te denken. (…) dat je gewoon doet wat er van je gevraagd wordt in de maatschappij en dat je dan uiteindelijk een beetje aan het einde denkt.., ja eigenlijk was ik maar een pionnetje n een bedrijvensysteem (…) dat we nu een beetje gewoon erin meegesleurd worden (interview Elianne, 10.13).

De meest invloedrijke factor op het geloof van de scholieren lijken de geloofsopvattingen van hun ouders te zijn. Veel scholieren zeggen dat zij hun geloof mee hebben gekregen van hun ouders; ze zijn zo opgevoed. De identiteit van de basisschool lijkt eveneens een invloedrijke factor te zijn. En een derde factor van betekenis die door alle scholieren op een of andere manier genoemd wordt, is het logisch denken, de wetenschap.

‘Zoals mijn ouders, die zijn echt belangrijk voor me. En daarvan heb ik ook wel onbewust denk ik dingen overgenomen en belangrijk gevonden’ (interview Tristan, 2.29)

‘..we hebben toen nooit zoals hier twee uur in de week een les godsdienst gehad of op een christelijke basisschool gezeten heb ik ook niet, dus zoiets heb ik nooit meegekregen, het zou best kunnen dat ik dan een ander beeld had gekregen (..) dan blijft er wel iets hangen’ (interview Bart, 7.7)

Hoewel ze deze zaken noemen, lijken de scholieren bovengenoemde zaken niet te beleven als beïnvloeding van hun geloof. Het zijn voor hen vooral zaken, waardoor ze bij hun geloof stil staan, er (extra) over na gaan denken of juist niet.

42

43

5. Conclusie

Wat kan er geconcludeerd worden uit datgene wat de geïnterviewde scholieren zelf gezegd hebben in de interviews over de inhoud, beleving en beïnvloeding van hun geloof? Het bleek lastig conclusies te verbinden aan de resultaten uit het vorige hoofdstuk met betrekking tot de centrale vraag van dit onderzoek. Lastig omdat het maar tien scholieren betrof en ook nog eens willekeurige scholieren.

Daarnaast maakte de semantische begripsverwarring –scholieren leken onder religie, godsdienst en geloof allemaal weer net iets anders te verstaan– het lastig om zaken te vergelijken. Toch zijn er een aantal dingen op te merken, wat betreft de concrete inhoud van de religie(beleving) van de

scholieren. In de hieronder volgende bespreking van de conclusies is de literatuur uit hoofdstuk 2 meegenomen.

De scholieren lijken het begrip geloof op verschillende manieren te gebruiken. Bij de openingsvraag van het interview omschreven de meeste scholieren geloof als iets in de trant van ‘ergens van overtuigd zijn’ zonder religieuze connotatie, terwijl religie en godsdienst wél gekoppeld werden aan geloof in iets metafysisch. In het verdere interview bleek geloof echter toch door alle leerlingen vooral opgevat te worden als geloof in God of het hebben van een godsdienst. Ook begrippen als gelovig of ongelovig leken voor hen hieraan gelinkt te zijn. Geloof lijkt voor de scholieren theoretisch dus iets anders te zijn dan geloof in het dagelijkse (spraak)gebruik. Deze onduidelijkheid in

terminologie maakt het lastig om de resultaten te duiden, omdat begrippen en daarmee ook vragen mogelijk wisselend of verkeerd geïnterpreteerd zijn.

De scholieren spreken over hun geloof in algemeen gangbare termen, terwijl hun concrete religiositeit niet overeenkomt met de algemeen gangbare begripsinhoud die hierbij verondersteld wordt. De inhoud die de scholieren eraan geven is (vaak) anders dan de namen doen vermoeden. Ze geven er verder geen blijk van een eigen religieuze taal te hebben of te ontwikkelen. Een aantal scholieren geeft aan kerkelijke taal onbegrijpelijk of te ingewikkeld en saai te vinden; hun geloof verwoorden ze in moderne spreektaal.

Religie lijkt voor de scholieren vooral te bestaan uit het hebben van een overtuiging over iets dat het bestaan verklaart. Religie heeft bij hen dus in de eerste plaats een substantieel karakter, waarmee de functionele aard eigenlijk volledig samenvalt: de rol van religie lijkt voor de scholieren vooral een verklaring voor het bestaan en het leven na de dood te zijn en is daarmee voor sommigen een houvast in het leven.

De scholieren lijken niet te (kunnen) geloven in een persoonlijke God of een andere metafysische voorstelling. Hun geloof lijkt niet strijdig te kunnen zijn met de wetenschap, natuur, het verstand; het moet empirisch te verantwoorden zijn. Ook de scholieren die in God zeggen te geloven, lijken moeite te hebben met hun godsgeloof, maar lijken uit gewoonte en gebrek aan alternatieve beschrijvingen

44

het hen aangereikte en vertrouwde godsbegrip te hanteren. Dat scholieren die in God zeggen te geloven, het ongemakkelijk vinden om over hun geloofsopvatting te spreken met niet-gelovige scholieren/vrienden en dit proberen te vermijden, hangt hiermee vermoedelijk samen.

Verder lijkt religie vrijwel geen concrete rol te spelen in het dagelijkse leven van de scholieren. Ze lijken zich nauwelijks bezig te houden met (hun) religie. In hun leven lijkt religie niet belangrijk te zijn.

Scholieren beleven religie niet (pro)actief. Ze lijken er over het algemeen niets voor te doen. Ze hebben er (momenteel) ook geen behoefte aan en zien het niet als een tekortkoming. Deze schijnbare passiviteit moet niet verward worden met onverschilligheid ten aanzien van religie. Hun geloof lijkt hen wel degelijk te interesseren, maar lijkt voor hen vooral een opvatting te zijn, die niet per se anders beleefd hoeft te worden dan hem te hebben. De vormen van religie die Dworkin, Van der Velde en Smedes opmerken in de huidige samenleving, lijken bij de scholieren ook waar genomen te kunnen worden, zij het in een (nog) niet bewust beleefde vorm.

De meeste scholieren wekken niet de indruk behoefte te hebben hun geloof te willen delen met anderen. Ze zoeken geen geloofsgenoten op, althans niet vrijwillig. Als ze erover spreken met anderen, is dit toeval. Ze zoeken het gesprek niet op, ook niet via internet en zoeken evenmin uit zichzelf informatie op over geloofszaken. Geloof lijkt voor de scholieren een persoonlijke

aangelegenheid en vooral een persoonlijk weten. Dit neigt naar de geloofsontwikkeling richting individuele spiritualiteit die Heelas vaststelt, maar ook hier lijkt dit niet bewust beleefd of gekozen.

De scholieren zien hun geloofsopvatting als één van de vele mogelijkheden. Iedereen kan en mag zijn eigen levensbeschouwing hebben. De scholieren lijken een inclusivistische houding te hebben, hun geloof is niet de waarheid, maar hun waarheid op dit moment. De meesten van hen lijken evenmin uit te sluiten dat hun geloofsopvatting en/of -beleving nog kan veranderen. Hun geloof lijkt niet statisch te zijn; ze nemen nieuwe elementen die stroken met hun inzichten er in op (zoals bijvoorbeeld reïncarnatie) of laten ze weg (bijvoorbeeld Jezus) of nemen dit in ieder geval in overweging. Men kan niet zeggen, dat de scholieren meervoudig gelovig zijn, op wellicht Sterre na, maar ze lijken er wel voor open te staan.

Voor de scholieren die zich christelijk noemen, lijkt de figuur van Jezus geen rol in hun geloof te spelen. Ze brachten hem sowieso niet zelf ter sprake, maar pas als naar zijn betekenis voor hen gevraagd werd. Jezus lijkt voor hen een figurant te zijn uit de Bijbelverhalen met géén, een symbolische óf een onduidelijke betekenis.

De geloofsbeleving van de scholieren lijkt een voortzetting te zijn van die van hun ouders, maar dan in een eigentijds jasje. De religiositeit van de ouders lijkt een grote invloed te hebben op de

religiositeit van de scholieren, evenals de identiteit van de basisschool. Dit komt overeen met

45 hetgeen Elshof en van Van de Koot-Dees constateren in hun beider onderzoeken. De meeste

leerlingen lijken het ouderlijk geloof echter niet bewust als beïnvloeding van hun geloof te (hebben) ervaren.

De scholieren lijken niet in de modellen uit het theoretisch kader te passen, op wellicht scholier 7 (Bart) na. De indelingen geven onder meer de aard van de passiviteit die de religiositeit van alle scholieren kenmerkt, onvoldoende weer. De genoemde modellen doen geen recht aan de

genuanceerde religiebeleving van de geïnterviewde scholieren, zoals die uit de interviews naar voren komt. Dit kan deels te wijten zijn aan het hebben van te weinig relevante gegevens uit de interviews om er uitspraken over te kunnen doen, maar ondanks dat zijn de gebruikte indelingen een te grote verenging van de brede werkelijkheid.

46

47

In document Middelbare scholieren over hun geloof (pagina 42-49)