• No results found

Tien portretten

In document Middelbare scholieren over hun geloof (pagina 193-200)

Lesuur/tijd:

Bijlage 5. Tien portretten

Sterre (scholier 1)

1. Sterre denkt bij religie en geloof en godsdienst aan hetzelfde; voor haar is dat op zoek zijn naar zin buiten deze wereld, dus bijvoorbeeld naar God ofzo of goden. Het zijn voor haar allemaal vormen van zingeving (1.1)

2. Sterre is gelovig, maar ‘niet christelijk’, haar geloof heeft niet echt een naam (1.29), is ontstaan uit haar eigen creativiteit en door er met andere mensen over te praten (1.16) en bestaat uit stukjes van geloven, maar niet uit hele geloven (1.29). Ze gelooft in één God, net als in de hemel en de hel en reïncarnatie (1.2). God heeft de aarde niet geschapen, is niet echt een persoon, maar een iets, te vergelijken met een God van de zon uit de Griekse mythologie, die neerkijkt op de mensen en alles ziet wat ze doen (1.9). God zit boven de wolken en is samen met de oerknal gekomen om op de mensen te letten (1.19), zodat zijn wereld voor altijd blijft bestaan (1.24). Hij is goed, bepaalt of je naar de hemel gaat of de hel (1.9). Als je een goed mens bent, kan je naar de hemel of reïncarneren, je kiest het zelf (1.10). Iedere keer als je goed hebt geleefd, kun je daarvoor kiezen (1.13). De hemel is waar God is (1.25), je leeft daar niet verder, het is alsof je slaapt, maar dan voor altijd, je hebt daar gewoon rust, je kan tot rust koen van je leven, maar in de hel moet je voor altijd wakker blijven, in je geest, in het vuur, zoals gezegd wordt (1.25). De hel is een onderwereld met Ares, als een soort slechte kant van God (1.27). In principe kom je niet in de hel, want God stuurt je om een goed leven te hebben (1.23) en probeert daarin niet te falen (1.31).

3. Het geloof van Sterre is niet echt een godsdienst (1.29), maar een geloof in god, ze praat soms met andere mensen (zus of vrienden, niet echt haar ouders) over wat zij ervan vinden en denkt er dan over na (1.16). Mensen kunnen ieder hun eigen opvatting over God hebben, op hun eigen manier naar God kijken; dat is niet verkeerd (1.20). Ze doet niets voor haar geloof in het dagelijkse leven, omdat het geloof ook niet belangrijk in haar leven, zegt ze.

Ze bidt niet, heeft dit vroeger wel ooit gebeden, ’s avonds toen ze op de basisschool zat, maar daarna is ze ermee gestopt, want het lag haar niet zo (1.6), ze voelde zich niet echt verbonden (1.8). God zoekt geen contact, troost ook niet, God stuurt je in je keuzes (1.32). Ze probeert geen slechte dingen te doen, want daar zorgt hij [God] wel voor, maar ik ga niet naar de kerk of zo en ik bid ook niet meer (1.32). Ze denkt aan God als een oude man met witte baard, een beetje zoals Sinterklaas, die alles weet en alles ziet en die bepaalt of de mens goed of slecht is (1.9) en gewoon liefdevol is naar de mens, behulpzaam om de mens goed te laten zijn (1.29).

4. Sterre zegt dat ze aan haar geloof komt door haar eigen creativiteit en door er (af en toe) met andere mensen (haar zus of haar vrienden, niet echt haar ouders) over te praten en er dan over na te

192

denken wat zij ervan vinden. Haar ouders zijn christelijk opgevoed, maar doen daar niets mee. Ze heeft op een christelijke basisschool gezeten en daar voor het eerst van God gehoord en van

Bijbelverhalen. Ze heeft er leren bidden en ervaren dat dit niet hielp. Haar moeder vertelde een paar jaar geleden dat ze als vierjarige zei dat ze in haar vorige leven Cleopatra was. Haar moeder sluit reïncarnatie niet uit. Op de middelbare school hoort ze verhalen uit de mythologie via de lessen Latijn en Grieks. Ze praat met een groep vrienden af en toe over dit soort zaken.

Tristan (scholier 2)

1. Religie is voor Tristan een levensbeschouwing met God. Het is hoe iemand naar het leven kijkt, wat het betekent en hoe het geleefd moet worden en hoe je zin kan vinden. En die zin wordt dan in God gezocht, in iets wat de wereld en de mensen overstijgt. Geloof is dat je overtuigd bent dat er iets waar is of bestaat, zoals bijvoorbeeld God. Godsdienst is voor hem dat je in God gelooft, maar ook naar de kerk gaat en bidt en zo, zoals zijn ouders (2.1)

2. Tristan is christelijk opgevoed, maar vindt zichzelf geen christen, hij vindt het lastig om te zeggen of hij gelooft en hoe hij er over denkt. Hij vindt het lastig om zich zo te noemen, ook al vindt hij het een goed geloof, want hij gelooft niet in God en hij leest geen Bijbel. Hij gelooft niet in God als een persoon, die dit alles gemaakt heeft. Hij vindt het bijzonder dat alles er is en wil eigenlijk weten hoe het zit, maar denkt dat het nooit duidelijk wordt, hoe we hier gekomen zijn, hoe alles is ontstaan. De oerknal is voor hem geen afdoende verklaring, want waar komt die dan weer vandaan? Daarom gelooft hij niet in God, omdat het dan net lijkt alsof hij het gemaakt heeft en dan vul je iets in, wat een mysterie is. Hij gelooft dat alles heel bijzonder is en dat hij dankbaar dat hij mag bestaan en zo’n leuk leven mag leiden. Hij denkt dat God misschien een woordje is voor veel dingen, waaronder dankbaarheid voor de wereld en ervan genieten (2.9). Hij gelooft dat er na de dood niet echt iets is, maar dat alles dan over is, maar heeft daar eigenlijk nog nooit echt over nagedacht. Het maakt hem niet uit wat anderen geloven, want ze zijn allemaal invullingen van het niet-weten, dus hij vindt niet dat de ene goed is en de ander niet. Geloven bestaan, omdat niemand eigenlijk het antwoord weet op hoe alles is ontstaan.

3. Tristan zegt dat het leven een mysterie is en iets om dankbaar voor te zijn. Hij vindt dat hij een leuk leven heeft, leuke ouders en leuke vrienden en daar geniet hij van. Hij vindt gezelligheid belangrijk, dat is samen genieten van kleine dingen. Als er iets leuks gebeurt, dan kan hij daar blij mee zijn. Hij doet daar niets speciaals voor, het gebeurt gewoon. Hij praat weleens met zijn gezin over dit soort geloofszaken, daar rollen ze dan ineens in, als ze met zijn allen aan tafel zitten. Niet vaak, volgens hem, circa eens in de een à twee maanden. Tristan denkt niet vaak na over het

mysterie van het leven, hij leeft niet echt met het idee van God of zo. Toch denkt hij er meer over na dan vroeger, toen had hij er geen mening over en nu is hij denkt hij er meer over na, of hij eigenlijk

193 wel gelooft. Hij gaat nog wel eens mee naar de kerk, luistert daar naar de preken van zijn vader, vindt deze ook wel mooi, maar hij ervaart het naar de kerk gaan als een soort moeten, verplichting, hulp aan zijn moeder (die anders alleen zit). Hij deelt wat hij gelooft niet met vrienden of via internet.

4. Tristan’s vader is dominee in een protestantse kerk, zijn moeder was koster . Tristan is christelijk opgevoed (christelijke basisschool, catechisatie, bijbel lezen, bidden en danken) maar wordt vrijgelaten in wat hij gelooft. Zijn vader probeert God te omschrijven in waarden als dankbaarheid, vreugde, verdriet. Bij bidden vraagt hij zich altijd af tot wie ze eigenlijk bidden.

Job (scholier 3)15

1. Voor Job is religie hetzelfde als godsdienst, maar dan een ander woord. Je gelooft dan in God, in tegenstelling tot geloven, waarbij dat niet noodzakelijk is, want je kan in van alles geloven (3.1) 2. Job gelooft niet in een God, in een soort van hogere mens, hij ziet geen man voor zich, maar hij gelooft wel dat er iets is, waardoor wij hier zijn of waarom wij bestaan, maar hij heeft geen idee wat dat iets is (3.2) en vindt het lastig om het God te noemen (3.12) Hij zegt dat het christelijk geloof ook zijn geloof is (3.4), maar dat hij niet letterlijk in God (3.8) en in de verhalen (3.5) gelooft; hij gelooft niet dat God echt een persoon is die de aarde heeft gemaakt en ons hier heeft neergezet (3.8) Er zou een nieuwe naam moeten worden bedacht voor het woord God, vindt hij, omdat mensen bij God een persoon voor zich zien (3.8). Hij heeft het idee dat we gewoon dankbaar moeten zijn en dat dat een soort God is. Toch vindt hij dat eveneens lastig te geloven, want hoe kan je dankbaar zijn als je het veel slechter zou hebben, bijvoorbeeld met honger of oorlog. Als er een God bestaat, dan kan dat toch eigenlijk niet? Job weet daarom niet of hij wel in God moet geloven. (3.9). Hij gelooft dat er iets goeds is, dat je misschien God kunt noemen, iets dat uiteindelijk goed is (3.15), en dat dit betekent dat na je dood niet ineens al je gedachten weg zijn en je niet meer bestaat (3.12.) Job zegt dat hij misschien wel gelooft dat er toch iets van een hemel is. Hij heeft er geen eigen beelden bij, alleen de standaardbeelden, zegt hij (3.13), maar het is er niet slecht in ieder geval. Na de dood, heb je een soort helicopterview, je kunt meer zien dan hier op aarde, je hebt inzicht, snapt waarom iets is, je kunt mensen zien die nog leven, maar ook de mensen die overleden zijn. Job gelooft meer in de natuur en de wetenschap dan in God (3.18), omdat God heel vaag is en onzichtbaar is en

natuurverschijnselen wel uitgelegd kunnen worden. Job gelooft meer in goed zijn voor elkaar dan in God. Hij zit een beetje tussen geloof en niet geloof in God, zegt hij (3.21).

3. Job gelooft niet in God, maar denkt er wel over na, af en toe, niet elke dag (3.10) Hij beleeft het goede in goede mensen, in goede bedoelingen, daar houdt hij zich aan vast. (3.15) Hij geniet van het leven en is vaak blij dat hij het goed heeft, maar staat nooit echt stil bij wat hij gelooft. Hij is er niet

15 Tweelingbroer van respondent 2

194

speciaal mee bezig en doet er ook niets speciaals voor (3.33).Hij vindt de gedachtegang van het geloof wel goed, de tien geboden, dat zijn gewoon dingen die nodig zijn voor de samenleving (3.22) Het gaat hem om de boodschap van geloofsverhalen (3.26). Hij bidt en dankt thuis voor het eten, gaat weleens mee naar de kerk. Hij ging vroeger naar catechisatie, nu ook af en toe (omdat het eigenlijk moet) maar dan voor middelbare scholieren.

4. Job dat hij christelijk is opgevoed en dat zijn ouders hem helemaal vrij laten in wat hij denkt en gelooft, hij voelt geen verplichting en heeft daarom de vrijheid om ook na te denken over andere dingen (3.27). Hij zegt ook dat jongeren niet meer vanzelfsprekend geloven omdat er heel vaak het tegenovergestelde beweerd wordt van geloof, dat God niet hoeft te bestaan en over natuur en dat het bewezen kan worden (3.27). Het bestaan is voor iedereen anders, (andere opvoeding, andere plaats), zegt hij, dus ook hoe je erover denkt, en misschien ook het idee dus dat je bij God hebt. Wat je gelooft komt door hoe je leeft (3.30). Hij zegt verder dat hij waarden als delen, eerlijkheid en goed voor elkaar zorgen vanuit zijn ouders mee heeft gekregen, omdat zij in het christelijke geloof

geloven, dus indirect heeft hij het daaruit (3.24).

Renske (scholier 4)

1. Renske denkt bij religie aan hetzelfde als bij godsdienst, een groep mensen die samen in hetzelfde geloven. Geloven is voor haar overtuigd zijn dat iets bestaat, een soort weten, dat het waar is (4.1) 2. Renske zegt dat ze gelovig is (3.2), dat ze gewoon wel voelt dat God bestaat en dat het iemand is die er altijd voor je is, ook al zie je hem niet. Ze ziet hem voor zich als een open man, die voor

iedereen open staat (4.7) Ze denkt dat hij wel de schepper is, dat hij de aarde en alles heeft gemaakt, want ze kan zich niet voorstellen dat de aarde ontstaan kan zijn uit een oerknal(4.13). Hij bepaalt wanneer je overlijdt, omdat hij je ook het leven heeft gegeven (4.10). Ze gelooft dat er iets na de dood is, want ze vindt het een raar idee, dat alles na de dood ineens zou stoppen. Ze gelooft niet in een idee van reïncarnatie, maar meer een plek, die dan hemel genoemd wordt, waar we heen gaan.

Hoe en waar die plek is, daar heeft ze geen idee van. Maar dat kan je ook niet weten. Ze heeft haar twijfels, omdat mensen die niet geloven, toch ook niets hebben misdaan (4.15).

3. Renske spreekt bij het vertellen over haar geloof regelmatig over twijfels en het moeilijk vinden. Ze heeft God niet zelf ervaren, maar weet dat hij er is voor iedereen. Ze beleefde haar geloof als een vanzelfsprekend iets, ging al vanaf baby af naar de kerk. (4.2) Daar was het altijd leuk. Omdat ze wegens problemen in die kerk daar niet meer komen, is ze haar thuisgevoel kwijtgeraakt. Ze beleeft haar geloof nu minder, want normaal dacht ze daar elke zondag automatisch aan. Ook al zag ze er vanaf de middelbare school steeds meer tegenop, tegen dat vroeg opstaat, als ze in de kerk was, voelde dat als een goed begin van de dag. Dat mist ze soms wel, dat stil staan bij geloof (4.5). Ze leeft haar leven en soms gaat het allemaal veel te snel (4.18). Ze merkt dat alles een beetje minder wordt:

195 ze bidt niet meer en gaat niet meer naar de kerk. Ze staat er eigenlijk niet meer bij stil, heeft daar geen behoefte aan en niet altijd zin in (4.14 en 4.15). Vroeger ervaarde ze het samen bidden met haar voor het slapen gaan als een fijn ritueel (4.17). De EO-jongeren-dag vond ze ook leuk, maar nu heeft ze daar ook geen behoefte meer aan, ze gaat liever naar andere concerten. Ze weet dat God er is, maar doet er eigenlijk niets voor (4.25). Het geloof is verder niet belangrijk in haar leven (4.26) 4. Renske zegt dat ze het geloof heeft meegekregen van haar ouders (4.6). Als ze de verhalen van haar ouders hoort dat ze God echt ervaren hebben, kan ze zich niet voorstellen dat God niet zou bestaan. Als haar vriendinnen vragen hoe ze kan geloven in iets wat ze niet ziet, kan ze daar geen echt antwoord op geven; ze gelooft omdat ze dat altijd gehoord heeft (4.5). En doordat ze in haar 12e niet meer in de kerk komt, denkt ze niet (meer) goed na over het geloof. (4.13). Door haar drukke leven nu is ze ook minder bezig met geloof, zegt ze (4.5 en 4.7) en heeft ze er toch een soort afstand van (4.16). Ze denkt dat het later anders wordt, als ze 25 is of zo, in de fase dat je je ergens echt gaat vestigen (4.16).

Iris (scholier 5)

1. Religie is voor Iris de verschillende geloofsstromingen –en dat hoeven geen godsdiensten te zijn- die er zijn, die over zinvragen nadenken in het leven. Geloof is voor haar ervan overtuigd zijn dat een bepaald verhaal klopt en dat je bij dat verhaal steun bij kan vinden (5.1) Ze vind het mooi dat mensen hoop kunnen vinden in een geloof, dat ze daar op terug kunnen vallen en rust geeft en hen op hun gemak stelt (5.2).

2. Iris vindt zichzelf niet gelovig, want ze gelooft niet in een god of in een Bijbelverhaal. Ze gelooft niet zegt ze, want ze is niet christelijk opgevoed of in een ander geloof. Dat vindt ze niet jammer, als ze iets zou willen geloven, zou ze dat doen, maar nu doet ze het niet (5.2) Toch gelooft ze –of geloof, het is wat ze voelt (5.7)- wel dat er iets meer is, maar ze kan niet goed benoemen wat dat dat is (5.2), dat is lastig, want niemand weet echt het antwoord, we hebben wel antwoorden, maar weten niet of het echt waar is (5.5). Ze vind het indrukwekkend hoe de aarde in elkaar zit en is ontstaan en vindt het heel bijzonder dat alles er is en klopt, en dat we zoveel kunnen. Er moet volgens haar dus wel iets bijzonders zijn geweest om zoiets tot stand te laten komen, dus er moet wel iets meer zijn. Iets dat alles een beetje in handen heeft. Of het een God is of iets anders, zou ze niet weten, het is iets waarmee het allemaal begonnen is. Ze denkt dat er na de dood nog iets is als reïncarnatie. Hoe dat gaat weet ze niet, maar dat het leven een cirkel is en niet zomaar een begin en een einde, geeft haar een prettig gevoel, dat je niet een stukje bent, dat zomaar verdwijnt. Ze vindt een cyclus een mooi idee, zo zou ze haar geloof, haar gevoel ook afbeelden, als een bol, symbool voor aarde en de cyclus van hoe alles zich ontwikkelt. De dood vindt ze te abrupt (5.7).

196

3. Iris beleeft het leven als heel mooi, bijzonder. Dat je kan zien en ruiken, of iets aanraken. En dat alles met elkaar in verbinding staat. Als ze daar bij stil staat, dat er zoveel mogelijk is, geeft haar dat hoop, dat het goed komt. Als je over het leven nadenkt, kan je het eigenlijk niet vernietigen (5.10). Ze denkt dat het de bedoeling is voor de mens om zichzelf te ontwikkelen, want dan zit er vooruitgang in. Ze ziet het als goed dat niet alles hetzelfde blijft en stilstaat. Je moet wel iets gaan doen, je leven zin geven. Dat begint voor haar met goed nadenken, over alles wat je doet (5.27).Ze zegt dat ze met hoe ze tegen het leven aankijkt, verder niet zo veel doet, ze is er niet echt mee bezig in het dagelijkse leven. Ze staat er vooral bij stil bij feesten als Kerst of schoolvieringen. En soms als ze zich

verwondert, maar ze gaat er niet bewust bij stil staan of dingen voor doen (5.23).

4. Iris denkt niet dat er mensen of zaken zijn die haar geloof beïnvloeden. Wat mensen denken heeft niet echt invloed op wat ze erover denkt, maar wel dat ze er beter over nadenkt wat ze denkt. (5.19) Wel denkt ze dat ze niet gelooft, omdat haar ouders haar niet zo opgevoed hebben (5.19), maar ook omdat ze dat zelf vindt (5.2) Haar moeder gelooft wel dat er iets meer is. Daar is Iris zelf ook over gaan nadenken (5.5). Muziek kan haar stemming, haar gevoel beïnvloeden, zegt ze, maar niet haar levensvisie. Ze denkt wel na door muziek, hoewel ze dat nog meer doet als het stil is, omdat dat haar rust geeft om na te denken. Dat doet ze niet vaak, omdat ze er eigenlijk geen tijd voor heeft,

vanwege school en vrienden. Social media heeft wel invloed op hoe ze tegen de wereld aankijkt, maar niet dat haar wereldbeeld dan verandert, maar ze denkt er gewoon meer over na dan. Ze zoekt zelf niet speciaal naar informatie, maar loopt er tegenaan. (5.22)

Lisa (scholier 6)

Lisa (scholier 6)

In document Middelbare scholieren over hun geloof (pagina 193-200)