• No results found

Andries Pels, Mengelzangen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Andries Pels, Mengelzangen · dbnl"

Copied!
270
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Andries Pels

bron

Andries Pels, Mengelzangen. H. van de Gaete en H. Bosch, Amsterdam 1717 (tweede, verbeterde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/pels001meng01_01/colofon.php

(2)

Aan den dicht-, en zanglievenden leezer.

Wy hebben u van tydt tót tydt médegedeeld alle de stukken door het

Kunstgenootschap N

IL

V

OLENTIBUS

A

RDUUM

uitgegeeven, en geene moeite, vlyt, nóch kósten gespaard, om die Dichtwérken glans en luister by te zétten, zo door het versieren van ieder stuk met een zinlyke Tytelprent, ontworpen en gesneeden door kunstryke Meesters, als ook om het wérk zelve te doen verschynen, op zeer fraai papier met nétte druklétteren, indiervoegen dat niemand met récht ons iets béters zou kunnen afvórderen. Hier toe zyn wy niet alleen genoopt door liefde tót de kunst, maar ook door weêrzin in het zien der valsche naadrukken, t' elkens door baatzuchtige Ménschen den luiden in de

Andries Pels, Mengelzangen

(3)

handen gestooken, om ons goed oogmérk te dwarsboomen; die wy oordeelden niet béter als door een naauwkeurigen, en aangenaamen hérdruk te zullen overwinnen, gelyk wy meenen dat alle kénners en liefhebbers dit bestaan zullen goed keuren.

Uit dien hoofde ziet gy hier ten tweede maal het eerste deel der M

ENGELZANGEN

van den Heer en Mr. A: PELS, in zyn leeven beroemd Lid van ons Kunstgenootschap,

voor de éérste maal met een nieuw tweede deel verrykt, en gelyk het eerste deel

(alhoewel meest uit Drinkliederen en Minnezangen bestaande) wierdt beslooten met

eene uitbreiding over den VI. den Psalm, vonden wy niet ongeraaden het tweede

deeltje wéderom te beginnen met een uitbreiding over den CXLVIII Psalm,

overgebragt uit de Fransche taal, en gevólgd naar de Muzykmaat, opgegeeven

(4)

door den Heer A

NTOINE

G

ODEAU

, Bisschop van Grasse, en Vénce, een van de eerste opbouwers, en waerdig lid van de Fransche Akademie: waar op vólgen alle de ongedrukte Liederen van den voorgenoemden Heer PELS, voor zo vérre wy die hébben kunnen magtig worden; daar naa eenige Gezangen van sommige byzondere Léden van het Kunstgenootschap, nu en dan op voorvallende gelegenthéden

ontworpen; en eindelyk, de Gezangen uit gespeelde en ongespeelde Treur-, Bly-, Klucht-, en Zinnespélen getrokken; alles met het Muzyk daar toe gepast. dies hoopen wy hier voorwérpen gegeeven te hebben, om uw Zang-, en Leeslust te kunnen voldoen.

Andries Pels, Mengelzangen

(5)
(6)

Op de tytelprent van A: Péls Méngelzangen.

Al wat hier 't oor vermaakt komt uit den zangberg vloeijen, 't Zy Oorlógszangen door de schélle krygstrompét, Of Hymens zégen by het vrolyk bruilóftsbéd,

En Bachchus lóf, wiens vogt der Dicht'ren lust doet groeijen.

Kupidoos weezen schynt hier als zyn borst te gloeijen;

Dóch raad eens óf de wyn zyn pyl verstompt óf wét?

Pans Véld-, en Schimpdicht, word hier geestig by gezét, 't Verjaarvaers ziet men bly, het Lykvaers droevig bloeijen.

't Vloeit alles van Parnas, en uit een zélve bron;

Gelyk het hél gestarnt' zyn licht schépt van de zon, Zo kan verandering by beurt verkwikking geeven.

O PELS! uw naam verdient, door Febus stérke hand Met staal geklonken in het duurzaam diämant, Voor eeuwig met uw Dicht op ieders tong te zweeven.

A. PÉLS

Andries Pels, Mengelzangen

(7)

A. Péls méngelzangen.

Aan Filis.

'k Weet niet waar ik my bérgen zal, Zo zit de Min my op de hielen!

Dat Boef-je vólgt my over

(8)

al; Indien 't my vindt, het zal me ontzie-len.

Waar bérg, waar bérg ik

my? ach! Fi-lis, myn Gódin! Verschuil my in uw hart, in uw hart, Daar komt hy nimmer in.

Andries Pels, Mengelzangen

(9)

Aan de zélfde.

1.

Wéch dul-le min-negloed, Die myn'

ziel verkwynen doet, Door eene onwéderstaanb're vlam, Die my al my-ne

vryheid nam, Sints dat zy in myn trouwe boezem kwam; Gy pynt my al te

(10)

zeer; Ei, vlie maar heen, én keer nooit wéêr, Eer dat ik vlie, Daar ik myn Filis nimmer zie; Vlie maar heen, laatme alleen.

't Is gedaan, Zie ik Filis weêr met voorige oogen aan.

2.

Maar, ach! zie ik haar niet, 't Is me een innig zielsverdriet;

Het is me een onverdraagb're pyn,

Andries Pels, Mengelzangen

(11)

Als ik van die vergode schyn

Haar 's gezigts ééne dag beroofd moet zyn.

Wél, nademaal ik zucht Wanneer ik vér van Filis vlugt, En dichte by

Die vrind'lyke oogjes échter ly,

't Is myn hart minder smart, haar te zien, En te stérven, als door Filis oog te ontvliên.

3.

Keer weer dan, keer weerom, Lieve minnegloed, kom, kom;

Schoon gy myn ziel zo hebt verheerd, Dat gy my heel tót asch verteert, Myne dood kan niet béter zyn vereerd:

Loostze om myn minne wé

Sléchs, als ik stérve, een zucht óf twé, Stort zy een' traan,

Helaas! als zy me ziet vergaan, Ik begeer grooter eer, nóch geluk,

Toontze alleen wat médedoogen mét myn druk.

[Ach! was ik blind]

1.

Ach! was ik blind, óf had ik nooit bemind,

(12)

Myn ziel zou van de pyn, Waarin ik nu verkwyn, Geheel ontslagen zyn.

Maar sédert dat ik zag uw' lieve lonken;

Die my het hart in hee-te min ontfonken, Plaagtme verlangst, Geméngd

met vrees, én angst.

Andries Pels, Mengelzangen

(13)

2.

Ligt is 't uw' zin Dat ik u vierig min, Maar 't is dan ook uw' pligt, Dat gy de smért verligt, Daar gy de vlamme sticht;

Uit dartelheid alleen een ziel te wonden, Is 't wreedst dat ooit wordt in de min gevonden, 't En zy die smért

Wéêrom geneezen wérdt.

3.

Toon dan, uit gunst, De blyken van uw' kunst, Uw' mond alleen heeft kracht, Dat hy den ramp verzacht, Daar my uw oog in bragt.

Ach! Filis, voeg een zuchje by een vonkje;

Heel met een kusje, kwetst gy met een lonkje, 't Scheeltme dan niet,

Hoe fél uw oog my schiet.

[O, doelwit van mijn min]

1.

O doelwit van myn Min, O oorzaak

(14)

van myn klaagen! Schoon ik met hart, en zin, Uw' ziel zoek te behaagen, 'k Verslyt vergeefs myn' dagen, En zie niet

dat ik win; Schoon ik u myn hart wil schénken, En-ge-lin, ik durf niet dénken, Dat ik ooit, dat ik ooit een plaats verwérf

Andries Pels, Mengelzangen

(15)

In 't uw, eer dat ik stérf. Dat ik ooit een plaats verwérf In 't uw, eer dat ik stérf.

2.

Maar als ik zo verkwyn, Dan zullen uw' gedachten Steeds speelen op myn pyn, Die gy nooit woudt verzachten;

Ligt stort gy ook eens klagten, Dat ik wéêr mogt leevend zyn:

Want niet één van die u minnen, Draagt u zo getrouwe zinnen;

Maar dan zal, maar dan zal de minne smart, U gaan te laat aan 't hart.

Maar dan zal, enz.

(16)

3.

Kom dan, myn Schoone, kom, Waar toe dit tégenstreeven?

Gun my uw' Lenteblom, 'k Zal u de myne geeven;

Gebruiken wy dit leeven, En bemin my wéderom:

Laat de tyd tóch niet verloopen, Want met wénschen, nóch met hoopen, Keert de tyd, keert de tyd tóch nimmermeer, Keert nooit de jonkheid wéêr.

Keert de tyd, enz.

[Als ge ons weet te martelen]

1.

Als ge ons weet te mar-te-len,

Dan schyntge te dar-te-len; Uw' grootste vreugd Spruit uit onze ongeneugt. Gy

Andries Pels, Mengelzangen

(17)

meent dat de zége niet wéch is te draagen, Dan als ge een slaaf doet in zyn kluisters klaagen; Is 't een blyk van uw ge-bied? Ach! Fi-lis, ach, zo vat ge uw voordeel niet. Ach!

Fi-lis, ach, zo vat ge uw voordeel niet.

(18)

2.

't Is eerder belachchelyk, Ten minsten zeer hachchelyk, Zo gy behoudt

Een hart dat op u bouwt.

Gy moet u érinneren, dat groote Heeren Die al te stréng zyn, niet zeer lang regeeren;

Gaat het zo in eenen staat,

Weet dat het in de Min niet anders gaat. ://:

3.

Wil dan na my luist'ren;

Myn hart liet zich kluist'ren, Door de édle vlam,

Die uit uw' oogjes kwam;

Het bouwde op uw goedheid, maar wordtge tierannig, Ligtelyk dat het muit, én wordt wéêrspannig;

Handel dan wat zacht met my,

En ik blyf eeuwig in uw' slaaverny. ://:

[Silvia, de herderinne]

1.

Sil-vi-a, de Hérderinne, Gaat al

Andries Pels, Mengelzangen

(19)

klaagend' door het woud, Ach! ik brand, ik brand van binne, En myn Minnaar is zo koud. Ach, ik stérf, ik stérf, van Minne, Daar hy my zyn gunst onthoudt.

2.

Mogt ik hém maar éénmaal spreeken Dat hy my maar ééns bezócht,

Of gaf hy my eenig téken Dat hy somtyds om my dócht, Dan zou my het hart niet breeken, Als ik daar op hoopen mogt.

(20)

3.

Maar myn kérmen, nóch myn klaagen Gaat den wreedaard niet aan 't hért;

Alle duldelooze plaagen, Alle lydelooze smért

Moet myn bange ziel verdraagen, Schoon hy niet bewoogen wérdt.

[Harten verooveren]

Vois: Alsge ons weet te martelen.

1.

Harten ver-oo-ve-ren, Zielen beto-ve-ren, Is zulk een kunst niet, Filis,

als het schynt: Staat gy na moogendheid, Zo toon médoogendheid; Wanneer een

Andries Pels, Mengelzangen

(21)

Minnaar om uw' schoonheid kwynt, Zyt gy wéêrspannig, Gy zyt tierannig;

Kwél my dan niet, óf hélp my uit myn

pyn: Toont gy af-keerlykheid Van myn begeerlykheid, Ik wil niet lan-ger in

uw' banden zyn.

(22)

2

Alle uw' manierlykheid Geeft u geen sierlykheid,

Alle uwe geestigheid dient maar bespót, Alle uwe aantrékk'lykheid

Is maar gebrékk'lykheid,

Misgunt gy aan een' Minnaar uw genót:

Ons jonge leeven Is ons gegeeven,

Om te besteeden in dat zoet vermaak.

Wat waar 't my wénschelyk, Waart gy wat ménschelyk,

'k Vrees dat ik anders in myn vryheid raak.

3.

Kom dan, myn waardige, Dartele, én aardige,

Die op de min zo fél ontsteeken zyt?

Dwing tóch uw' zinlykheid, Gun my uw' minn'lykheid,

Daar ik zo lang vergeefs héb om gevryd:

Ei, stél uw zinnen Tóch eens tót minnen,

Deel, zo gy wys zyt, méê in 's waerelds vreugd, Want zyt gy lieffelyk,

En niet gerieffelyk,

Wat baaten u de gaaven van de jeugd.

Andries Pels, Mengelzangen

(23)

[Ondankbare maagd]

1.

Ondank'bre Maagd, ik

kan 't niet lang verdraa - gen, Uw' wreedheid, én myn min-ne-pyn, Vermoor - den my, én dwingen my tot

klaa - gen, Dies is 't my onmoogelyk

(24)

stil te zyn: Maar, Schoo - ne, weet, Ik zal, gelyk voor dee - zen, Al blyft gy wreed, Al blyft gy wreed, standvastig wee - zen.

[Goddelyk ontzag, dat de stoutste doet beeven]

1.

Gódd'lyk ontzag, dat de stoutste doet

Andries Pels, Mengelzangen

(25)

beeven, Vriendelyk gezigt, zoet vermaak van myn leeven, Wees tóch niet

toore-nig, ei ly myn' gloed. O min, O min! ik bemin uwe plaagen; Schoon dat ik ly, 'k zal 't zwygend verdraagen; Doe my vry kwaad, al doet gy and'ren goed.

(26)

2

Myne oogen, die uw' volmaaktheden zagen, Zyn vol getraan, door uw' wreedheid, én plaagen, Dóch staaren steeds op uw volmaakt gezigt.

O min, O min! wil de schoonste beweegen;

Hélp my uit lyden, ik kan der niet tégen, Want ik verlies het leeven door uw' schicht.

3.

Filis, uw afweezen schynt me te dooden, Sédert dat my uwe gunst is verbooden;

Wat lyde ik niet om u in myn gemoed.

Maar dan, hélaas! als ik u moet dérven, Zuchten, én klaagen, van droefheid te stérven!

Ach! is op 't eind de min myn tégenspoed.

[Wat moogt gy meer myn hart ontfonken]

1.

Wat moogt gy meer myn hart ontfonken, Door uw' lódderlyke lonken, Wyl dat

Andries Pels, Mengelzangen

(27)

gy tóch steeds, aan my, Betoont uw' ti-ran-ny? Gy weet dat ik uw' liefde dérf, En dénkt niet dat ik stérf, Zo 'k niet in tyds uw' gunst verwérf. 't Is genoeg geléên; Laat myn angstig, angstig

klaagen, én geween, Tóch eens zyn af-gesnéên.

(28)

Zytge niet myn Enge-lin? Die ik zo trouw bemin?

2.

Ik stort voor u gestaâg myn klagten, Vol van lievende gedachten,

Schoon gy weet myn innig leed, Uw hart blyft éven wreed;

Gy weet dat ik uw' liefde dérf, En dénkt niet dat ik stérf,

Zo 'k niet in tyds uw' gunst verwérf.

't Is genoeg geléên, enz.

[Zonder hoope van genieten]

1.

Zonder hoope van genieten In de Min te zyn verward, Eeuwig, én altyd te

Andries Pels, Mengelzangen

(29)

schieten Na het doelwit van zyn hart,

Ach! wie zou dat niet verdrieten? Wie verging niet door die smart?

2.

Zo is 't nu met my gelégen, Allermin'lykste Amaril:

'k Bén van eene pyl doorreegen, Ligt'lyk tégen uwen wil,

Maar, myn hart kan daar niet tégen, Om datze uit uwe oogen vil.

3.

Woudtge dan mêdoogend weezen;

Wou de balsom van uw' mond

(30)

Myn kwétsuur wéêrom geneezen;

Al schoot gy dan tót den grond,

'k Zweer, myn hart zou dan niet vreezen, Daag'lyks zo te zyn gewond.

4.

'k Zoude ophouden van te karmen, Hoe de Min my plaagt, én dwingt, Als gy u eens woudt erbarmen Over 't hartzeer dat my dringt, En my eind'lyk in uwe armen, Uit mêdoogendheid, ontfingt.

[Leedt een minnaar ooit wel een duldeloozer pyn]

Vois: Menuet Dauphin.

1.

Leedt een Minnaar ooit wél een duldeloozer pyn, Als myn zieltje lydt om uwent wil?

En kan iemand, hélaas! wél schuldeloozer zyn,

Andries Pels, Mengelzangen

(31)

Als gy weet dat ik bén, A-ma-ril?

Nóch blyftge in toorne, Myne Uitverkoor'ne;

Ja, schoon ik stérf, Gy lacht

met myn be-dérf, En dus be-héndiglyk, Maar al t'é - lén - diglyk, Toontge de magt van 't Vrouwlyk tróts geslacht.

(32)

2.

Dénk tóch eenmaal, hoe dat door onderlinge min Al wat weezen heeft, op aarde leeft,

Daar in tégendeel, door een' zonderlingen zin, Al de vrolykheid den ménsch begeeft:

't Is u dan schaadelyk, Dat gy me smaadelyk, En tróts onthaalt,

Geen min met min betaalt;

Steeds beleedigen, En nooit bevredigen

't Hart datge kwélt, is onbezuisd gewéld.

3

Wacht u, wacht u dan voor dat akelyke gift, Dat men wéderzin, én stuursheid noemt:

Geef u over aan die vermaakelyke drift, Daar de ménsch'lykheid toe is gedoemd;

Maar doe het tydelyk, Want onvermydelyk, Zal eens de min U komen in den zin, En hoe zóttelyk, O hoe bespóttelyk,

Mint gy te laat, zal 't gaan met uw beraad.

Andries Pels, Mengelzangen

(33)

[Amaril, 'k zal uw kunst gaan verklikken]

Ama-ril, 'k zal uw' kunst gaan verklikken;

Al 't gesmeer, al 't gehul, al 't gekrul, Al die lonkjes, die lachjes, die

kwikken, Zyn maar uit om myn' ziel te verstrikken;

Ik verstaame te wél op dat spul. Ja, Vriendinnetje', zo ik niet

(34)

wist Dat het alles maar schyn was, óf loogen, 'k Had my ligtelyk aan u vergist;

Maar ik kén uw' bekoorelyke

oogen, Al uw' toov'rende loosheid, én list.

2.

Als gy 't hadt naar uw' wénsch, én verlangen, Als het ging naar uw hart, én uw' zin,

Zoudt gy gaerne uw garen zo hangen, Om het hart van een' Minnaar te vangen, In het lódderlyk nét van uw' Min:

Als hy daar dan gekluisterd moet zyn, Gaatge uw' lust aan den klaagenden koelen;

Andries Pels, Mengelzangen

(35)

En terwyl hy het dood'lyk venyn

Van uw' stuursheid, én wreedheid moet voelen, Zyt gy vrolyk, én lacht om zyn pyn.

3.

Neen, zo veel zult gy niet op my winnen, Amaril, doe vry al wat gy kunt:

Maar begeertge 't bewind van myn' zinnen?

Min my wéder, ik zal u beminnen, Tót die prys is myn hart u vergunt.

Kies dan vryheid, óf kies slaaverny;

'k Vrees geen kérker, wilt gy hem niet vreezen:

Zo gy wilt, 'k bén gevangen, óf vry;

Maar, zo gy niet gevangen wilt weezen, Ei, zo gun ook de vryheid aan my.

[Gy ziet vrolyk de harten in pyn]

1.

Gy ziet vrolyk de harten in pyn;

Wilt niet minnen, maar minnelyk zyn;

(36)

En wanneer - ge de tanden doet wateren, Naa een klein tékentje van u-we gunst, 'k Mérk 't als ik u van lachchen zie schateren, Schynt onverschillendheid uw' groot-ste kunst.

2.

't Is uw' Schoonheid, én braave gestalt, 't Is uw' Jonkheid daar gy zo méê bralt;

Gy weet datze de zinnen betooveren,

Andries Pels, Mengelzangen

(37)

Dat uw' bekoorlykheid ons wétten stélt, Maar wat baat het, een goed te veroveren, Dat gy niet houden wilt in uw' gewéld.

3.

Dénk tóch, Silvia, dénk om den tyd;

Dénk dat alles op aarde verslyt:

Dénk dat de Lénte geeft bloemen, én bladeren, Dénk dat men Zomers lekk're vruchten plukt;

En als Hérst, én Winter ons naderen, Dat alles is verrót, én afgerukt.

4.

Mérk uw' Lénte tóch wysselyk aan, Wylge uw' Zomer voor handen zier staan;

Wacht u wél, ongevoelig te dartelen, Als gy een Minnaar om u lyden ziet;

Want al meentge de Liefde te ontspartelen, 't Is voor één' tyd, het is voor eeuwig niet.

5.

Ziet dat gy 'er een Minnaar bezint, Eer uw' Hérfst, óf Winter begint;

Want alsdan van de Liefde te handelen, 'k Geef 't aan uw oordeel óf 't wél voegen zou?

Neen, gy zoudt al uw' Minnaars zien wandelen, En blyven zitten, Vryster, Weeuw, nóch Vrouw.

(38)

[Helaas, Klimeene, ik zag uwe oogen]

1.

Hé-laas! Klimeene, ik zag uwe

oogen, Dat gódd'lyk licht, En vond myn ziel tén Hémel op-ge-toogen, Door dat zoet ge-zigt. Ik wist niet óf 't my vreugd, óf pyn, Geluk, óf ramp zou

Andries Pels, Mengelzangen

(39)

zyn; Maar, ach! wat lyder maar! Niet zonder doods gevaar, Word ik het wél gewaar.

2.

Uw hémels oog schiet niet als vonken, 't Is vlam, én vuur;

Eén ieder straaltje van uw' lieve lonken Is een zielskwétsuur,

Zo dat myn hart, daar door gekwétst, Myn dood al heeft geschétst, 't En zy die schoone mond, Wiens oog my heeft gewond, My wéder maak' gezond.

3.

Bedwing dan uw' bekoor'lyke oogen, En doof de vlam,

Die myne ziel, door bovenaards vermogen, Aan my zélfs ontnam:

(40)

Of laat uw' lieve lipjes zyn De heelsters van myn pyn;

Zo ik die niet verwérf, En die geneezing dérf, Is 't zéker dat ik stérf.

['t Vermaak van u te zien]

1.

't Vermaak van u te zien, Gaat bo-ven al-le schatten, Die 't aard-ryk kan bevatten, Wie wénscht dan niet, voor

al de wae-reld te ge-biên, 't Vermaak

Andries Pels, Mengelzangen

(41)

van u te zien.

2.

Hem die u zo bemint, Is échter in dit leeven,

Nóch rust, nãch vreugd gegeeven,

Dewyl uw afzyn met gestaâge pyn verslindt, Hem die u zo bemint.

3.

De liefde is een Tiran, Wou hy zyn' moed eens koelen, En u myn' pyn doen voelen,

Gy leedt meer, als gy dénkt dat iemand lyden kan.

De liefde is een Tiran.

[De schoone die 'k heb uitgeleezen]

Vois: Wanneer men ziet de geesten waaren.

1.

De Schoone die 'k héb uit-geleezen,

(42)

Is Laura, die de rótsen tart: Hélaas!

ze is lief - fe-lyk van wee - zen, Maar heeft een on - ver-bidd'lyk hart; Zy voelt geen min, én brandt van tooren, Wanneer ik haar de myn' doe hoo - - - ren.

Andries Pels, Mengelzangen

(43)

2.

Zy stópt haare ooren voor myn zuchten, En lacht als zy my weenen ziet;

Zult gy dan eeuwig voor my vlugten?

Ik eeuwig smooren in verdriet?

Zult gy my nimmer wéderminnen?

Zal ik uw' stuursheid nooit verwinnen?

3.

Wél aan dan, wreede! zie my stérven:

Wyl ik van uw ontménschd gemoed Geen hoop, nóch troost ooit kan verwérven, Acht ik de dood myn eenig zoet,

En walg van dit verdrietig leeven:

Kom, zie den laatsten snik my geeven.

[Wanneer ik, tot verlichting van myn plaagen]

1.

Wanneer ik, tót verlichting

van myn' plaa-gen, Zing een droevig

(44)

Lied, Gebérg-te, Bosch en Vliet, Geeft antwoord op myn klaa-gen, Maar zy en acht my niet: Wree-de! u raakt het niet.

[Twyffelt gy aan den oorsprong van myn lyden]

1.

Twyffelt gy aan den oorsprong van myn lyden, Vraag het deez' plaats daar ik

Andries Pels, Mengelzangen

(45)

u dikmaals zag: Deez' Bérg, dat Bosch, én paadtje hier be - zyden Zal zéggen, hoe ik al - tyd dag, én nacht, Stort uit myn' droe-ve klagt.

2.

Zy weeten wél als zy my hooren klaagen, Dat ik gekwétst bén, én in zwaar verdriet:

Maar, om te mérken de oorsprong van myn plaagen, Dat 's een geheim, 't wélk niemand weet, nóch ziet.

Maar, zég zyt gy het niet?

(46)

[De schaduw van het bosch]

1.

De schaduw van het Bosch, 't Geruis van een' Vliet, De bloempjes op het Veld En behaagen my niet; De lieffelyke Winden, En groene Valeijen, Ben ik van u gescheijen, Zy - - - n

Andries Pels, Mengelzangen

(47)

my maar zielsverdriet.

[Uwe oogen vermogen]

1.

Uwe oo-gen Vermoogen Meer met ééne lonk op my, Dan al 's wae-relds heerschappy. Ach! ach! toen ik u eerst zag, Ontstak in myn gemoed

(48)

Een onlésselyke gloed, Door uw' Schoonheid, ach! Ach! ach! toen ik u eerst zag.

[Delfina, lief]

1.

Dél-fi-na, Lief, ei, laat uw'

straf-fe woorden; Een onge-mee-ne dood zal my haast moor-den: Kunt

Andries Pels, Mengelzangen

(49)

gy nóch langer on-be-weeg'lyk

zyn? Zyt gy een róts die 't alles kan verduuren, Of is uw hart omringd met

staale muuren? Ach, hélsche pyn!

2.

Wat port u dat gy my zo stuurs kunt haaten, Daar ik om u al 's waerelds vreugd wil laaten, Indien gy my maar wilt in gunst ontfaân?

Bestraal myn hart met uwe aanminnige oogen, My die ter aard voor u leg neêrgeboogen, Ach! zie my aan.

(50)

[O, kleine bengeltje]

Vois: Van Harten veroveren.

1.

O kleine Béngel-tje, Schiet tóch myn Engeltje: Want zy heeft lang genoeg met u gespót; Hebt gy médoogenheid, Toon door uw' mogenheid Dat gy het al-les dwingt, ô Minnegód: Want, door

Andries Pels, Mengelzangen

(51)

de vonken Van haare lonken, Steekt zy

de waereld in een' lichten brand, En voorbedachtelyk, Maaktze u verachtelyk,

En houdt in Min te stichten de overhand.

[Filis, laat ik uw zinnen]

1.

Fi-lis, laat ik uw' zinnen Door

(52)

smeeken ééns winnen, Of anders ik sterf, Wat zal ik beginnen, Indien ik u binnen Myn' ziel moet beminnen, En dat ik uw' wédermin derf; Is dan uw gemoed Gediend met myn bloed, Zo

acht ik myn ly-den, én sterf-dag

Andries Pels, Mengelzangen

(53)

zoet; Is dat u-we wil, Zo zal ik myn' plaagen, Geduldig verdraagen, En zwygen nóch stil: Een woord van uw' mond, Geneest my, óf wondt, Is blydschap, óf pyn, Na dat u - we vlaagen, Stuurs, óf vrolyk zyn.

(54)

[Zo wreed kan geen schoone weezen]

1.

Zo wreed kan geen Schoone weezen, Of lang lyden zet haar om: Die volharden zonder vreezen, Mint men eind'lyk wéderom. 't Is al zoet; niets kan mishaagen Van de Schoone, al is zy tóts;

Daar een beekje door wil jaagen,

Andries Pels, Mengelzangen

(55)

Viert het zand niet weinig bóts; Druppels door gestaâge slagen, Hollen de al-lerhardste róts.

2.

Nooit is wéderstand gevonden, Of de tyd bragt haar ten val;

Zyt standvast, dat zyn de gronden Daar men 't al door winnen zal.

't Is al zoet; niets kan mishaagen Van de Schoone, al is zy tróts, enz.

[Lief, is er uw hartje niet teder]

Vois: Waar moogen de gékken na vraagen.

1.

Lief, is 'er uw hartje niet téder?

(56)

Niets is zo zoet als de Min. Kan 't zyn dat hem iemand ver - néder? Neen, neen, neen; de Min neemt al-les in.

2.

Wat baat u de trótsheid, ô Schoone!

Ieder in 't énd moet 'er aan:

Kan trótsheid altyd by u woonen?

Neen, neen, neen, niets kan de Min ontgaan.

[Schoon duizend elenden zich ankeren binnen]

Vois: Son milli Tormenti, &c.

1.

Schoon duizend Elénden zich ankerden

Andries Pels, Mengelzangen

(57)

binnen In 't hart van, in 't hart van

die min - nen, Men heeft meer vernoeging én hémels vermaaken In 't einde, in 't einde te smaa - ken.

[Is dan de liefde schande]

1.

Is dan de Liefde schande? Is 't schande

(58)

dat men vrydt? Zo vindt men in den Lande Niemand van schand bevryd. De Nyd noemt Liefde schande, De Nyd noemt Liefde schande, Om datz'er tégen strydt.

2.

En is de Liefde zonde, 'k Bid om vergiffenis;

Daar wordt geen Ménsch gevonden, Die zonder liefden is:

't Is eene onnoosle zonde, Die ligt vergeeven is.

Andries Pels, Mengelzangen

(59)

[Myn ziel, zo u de min krygt immer onderhanden]

1.

Myn ziel, zo u de Min krygt immer onderhanden, Doel op een waardig wit, als ge uw' verkiezing doet, Verstrik u tóch in schoone banden, En stérf een' braa - - - ve dood, als gy verkwy - - - nen moet.

(60)

[Wil men zich tot vreugd begeeven]

1.

Wil men zich tót vreugd begeeven?

't Is noodzaakelyk dat men mint.

Een jonge ziel én begint niet te leeven, Als op den tyd dat ze 't minnen begint.

2.

Weê die eene pyn wéêrstreeven, Daar men 't zoetste zoet in vindt;

Dan ziet men eerst dat men ophoudt te leeven, Als men de Schoone niet langer bemint.

Andries Pels, Mengelzangen

(61)

[Min ik meer dan op een stee]

1.

Min ik meer dan op één' steê? Héb ik 't u vaak beleeden? Dat ik uw' oog min, 't mondtje méê, Zyn de onstandvastighéden.

2.

Héb ik met and'ren ommegang, Baart u dat achterdénken?

Ik leenme aan and'ren maar zo lang, Aan u wil ik me schénken.

(62)

3.

Zo gy dan méêly met myn' rouw, Of zórg hadt voor myn leeven, Als ik uw handtje kussen wou, Moest gy me 't mondtje geeven.

[Als ik myn Filis kussen mag]

Op de wys: Ook liep de Zee tót aan Parys.

1.

Als ik myn' Fi-lis kussen mag,

Lach ik met Góden lékkerny-en. De Zon, op 't schoonste van den dag, Kan my min als haar oog verblyen.

Andries Pels, Mengelzangen

(63)

2.

Laat Fébus in het Mórgenrood Zich met Aurora vry vermaaken, 'k Lég liever in myn Filis schoot, En pluk de roosjes van haar kaaken.

3.

'k Misgun Jupyn zyn spytig Wyf, Nóch Mars zyn Boeltjen uitgeleezen:

Dat Bacchus by zyn Céres blyv', 'k Wil liever by myn Filis weezen.

4.

Haar aanschyn my een hémel strékt;

Haare oogjes zyn my zonnestraalen:

Ach! als ze my dat licht onttrékt, Verkwyn ik in een' nacht van kwaalen.

5.

Het rood Koraal is zonder glans By 't geurig blós van haare wangen;

Myn ziel blyft in de goude krans Van haar gekrulde lókjes hangen.

(64)

6.

Ze is altyd tót myn' min bereid;

Nooit heeft de haare my verdrooten:

Wat héb ik vaak al zoetigheid In haare omhélzingen genooten.

7.

Die vreugd gaa nooit uit myn gemoed, Nóch nimmermeer uit myn' gedachten.

Myn Filis, ach! hoe zoet, hoe zoet, Is 't in uwe armen te vernachten!

[Droefheid moet ons hart niet raaken]

1.

Droefheid moet ons hart niet

raaken; Laat ons saa-men ons vermaaken, In deez' aan-ge-naamen tyd:

Andries Pels, Mengelzangen

(65)

Stellen wy dan uit, tót mórgen,

Alle noodelooze zórgen, 't Geen voorbygaat is men kwyt.

2.

Wat mag ons het treuren baaten;

't Maakt dat ons de ménschen haaten, En 't verteert ons vleesch, én bloed, Daar de vreugd ons doet beklyven;

Vrolykheid altyd bedryven, Is een balsem voor 't gemoed.

3.

Filis, wie zou konnen treuren, Als hem mag een lonk gebeuren Van uw lieffelyk gezigt?

(66)

Als uw oog my komt beschynen, Dan moet al myn leed verdwynen, Dan zyn al myn' rampen ligt.

[Hoe is 't, verliefde gedachten]

1.

Hoe is 't, verliefde gedachten? Gaat al-les niet naar uw' zin? Hebtge nu nóch stóf tót klagten? Die ik bemin - de, toont my wé-dermin:

All' de gunst die 'k ooit kon wachten,

Andries Pels, Mengelzangen

(67)

Wordt my beweezen van myne af-go-din.

2.

Gy échter schynt niet te vreeden, Dewyl gy my zuchten doet.

Zégme de oorzaak, geef my réden;

Misgun dien troost niet aan myn zwak gemoed.

Schort haar iets aan geest óf léden?

Verdient zy niet myn' heelen minnegloed.

3.

Ja: ze is de waardigste op aarde:

Gevoelloos is hy, én blind, Wiens oog ééns op haar staarde, Indien hy haar niet in zyn hart bemint.

't Schort, hélaas! aan myne onwaarde, Dat zich myn ziel in zulk een' staat bevindt.

4.

Wég droefheid, wil dan verdwynen;

Schoon 't hapert aan myn' waardy, Als haare oogjes my beschynen,

Haar' gunst, én waarde zet my waarde by.

(68)

Waarom zoude ik dan verkwynen?

Neen, eeuwig, eeuwig, duur' myn' slaaverny.

5.

Ja, t' onrécht wank'lende zinnen, Ik zégen, ik min myn' staat:

'k Héb gewonnen, ik zal nóch winnen, Want myn geluk is in zyn' dageraad;

Doe me, ô min, dan steeds haar minnen, Ten minsten, ach! behoed my voor haar' haat.

Afscheid.

1.

Verlaatge dus uw' eigen ziel?

Verlaatge dus uw' eigen zie - l? Och!

Andries Pels, Mengelzangen

(69)

doodtge dus uw eige leeven; In my, die u te beurte viel, Toen ge u aan my kwamt o-ver-geeven? O al te wreede, én zwaa - - - re ramp! O glibb'rig lót! ô glibb'rig lót! ô har - - - de kamp!

2.

Hoe draaijen my myn' zinnen om! ://:

Hoe klóptme 't hart, terwylwe scheijen!

(70)

Myn wénsch, myn wit, myne eigendom, Hoe kan, hoe kan ik, zonder schreijen, En zonder dat me uw afzyn kwél, En krénke, ://: zéggen, 't laatst, vaarwél?

3.

't Vaarwél, dat uit myn' trouwe borst ://:

Zo meenig zuchten jaagt, én snikken, 't Vaarwél, dat na myn stérfdag dorst;

't Vaarwél, dat t'élkens my doet schrikken, Als ik bedénk, en daar uit weet,

Den voortgang ://: van 't begonne leed.

4.

Vaarwél dan; wyl het weezen moet: ://:

Ik houde u steeds in myn' gedachten;

Houdt gy my steeds in uw gemoed, Zo kan men het geval verachten:

Myne Anna, dénk dat dus ons hart Al 't onheil, ://: alle plaagen tart.

5.

Standvastigheid in lief, en leed ://:

Schut alles wat ons kan bejeeg'nen:

Dat dan myne Anna nooit vergeet, Haar' Minnaar met haar hart te zeeg'nen, Die haar steeds in gedachten houdt;

In liefde ://: nimmer flaauw, nóch kout.

Andries Pels, Mengelzangen

(71)

Op het verjaaren Van den Heer D

r.

. Lodewyk Meijer.

1.

't Is Meijers heil'ge dag, waarom wy hier vergaaren; Een Gedicht moet 'er zyn; Want hy zal 'er zyn

Wyn Nóch Brood voor Vrienden spaaren:

(72)

't Is tóch de slémp waarom wy hem verjaaren.

Die Poëet, O! die weet Het sekreet, Daarom zo doet hy 't gaaren.

2.

En beurt het dat Spékjan, met bussen, en met lanssen, Door Wilhem den Héld,

Uit zeê, én uit véld,

Slaat de Engelschen, en Franschen,

Zo dénken wy om 't jaar hier wéêr te schranssen;

Want rond uit, Dat 's de buit, En de bruid,

Waarom wy jaarlyks danssen.

Andries Pels, Mengelzangen

(73)

3.

Maar mist ons deeze hoop, mist ons die milde zégen, Wat droefheid! wat raad!

Wél hei! wat een praat?

Daar leit niet aan gelégen:

Wie zou daarom een glas te minder veegen?

Weest verblyd, Of hebt stryd, Lacht, óf kryt,

Het Noodlót gaat zyn' wégen.

[Vriend Koppenol, de dag van uw verjaaren]

1.

Vriend Koppe-nól, de dag van uw verjaaren Deedt ons te saam vergaaren,

Schoon jy woonden in een hól, En

(74)

dat wy Burger-meesters kind'ren waaren: Dan is 't genoeg-ge-lyk by u te zitten; Men weet niet als van lachchen, én van kitten; Wy drinken sléchts, 't Zy réchts óf a-veréchts; Wy drinken, én uw' mildheid wist de witten.

Andries Pels, Mengelzangen

(75)

2.

Maar 't is de wyn, de wyn is 't niet, myn Heertje, By men keel ik zweertje,

Die ons doet vrolyk zyn;

Men Vriend, die u dat wys wil maaken, scheertje:

O neen, ik zégt je zonder veel sermony, Het is ons om uw' kóstelyke trony, Omdat je praat

Gelyk een Advokaat,

Daarom is ieder graag by u, Antony.

3.

Neen, by men keel, jy hebt 'et nooit verpeuterd;

Uw' spraak is onbeteuterd, O je bént een eerlyk Man,

Die anders zeit, ik zég de kai hem leutert.

Schénk ons nóch honderd jaar lang, nobel baasje, Een kóddig praatje, by een lékker glaasje, Als gy verjaart,

Ei spaar dan vry uw' taart,

Om 't lief te geeven tót een Sinter Klaasje.

[Wil nu bereijen]

Aan Jufvr. N.N.

1.

Wil nu bereijen, Taart én Pasteijen,

(76)

Nu ik u verjaa-ren kom te Leijen, Hei de Rinsse Wyn, die moet 'er zyn.

Schaf maar of óf het Bruilóft was, 't Komt hier alzo wél te pas: 'k Zou niet gaaren U ver-jaaren, Zonder het by-zyn van een Glas.

Andries Pels, Mengelzangen

(77)

2.

't Schynt dat de tyden, zich gaan verblyden, Nu gy twintig jaaren zét ter zyden:

Want je ziet 'er uit gelyk de bruid;

En uw weezen staat zo wél, Allerschoonste Pieternél, Dat geen' roozen Zo schoon bloozen, Als de roosjens op uw vél.

3.

Wie zalze plukken, wie zalze drukken?

Wie van alle uw' Vryers zal 't gelukken?

Meisje maat wél hei! 't is in de Mei;

En de Meiboom dient geplant:

Was 't geen jammer, was 't geen schand, Dat uw' Vryers,

De arme stryers

Dus vergingen door haar brand?

[Jufvrouw, op uw verjaaren]

Aan Jufvr. N.N.

1.

Jufvrouw, op uw Verjaaren, Zo

(78)

stél ik myn' snaaren, Met droefheid, in huis; Ik zoud 'er zo gaaren Méê

spee-len gaan vaaren, Maar 'k durf het niet klaaren, Is dat niet een jammerlyk kruis?

Ach! mogt ik ééns méê, Myn zieltje dat réê Op stélten, én 'k weet niet wat

Andries Pels, Mengelzangen

(79)

dat ik wél déê! Maar 't is uit de kyk; Ik zit met myn' scheenen, En bul-ti-ge beenen Voor 't vuur, als een lyk; En al myn verdriet Dat acht jy lui niet; O dar-te-le Jeugd, Jy lacht met myn steenen, En zit in de vreugd.

(80)

2.

Ik wil my laaten hénken, Zo gy ééns zult dénken Om Péls, óf zyn pyn:

Uw' lonken, uw wénken, En al uw beschénken, Dat doet 'er my krénken,

Omdat ik niet tót uwent mag zyn.

Maar deedt je zo 't voegt, Ik was vergenoegd,

En maakten een Jaargedicht dat j'er om loegt;

Dat is, dat je een Fluit Vol schonkt tót den boorden, Naast vólgende woorden, En dronkze schoon uit, En dat op den voet Van Péls, och! dien bloed, Ze doet hem zo zeer, Mejuffer, zo hoorden Uwe ooren straks wéêr.

3.

Edel raare Persoone, Sint Urselke schoone, Exkuus Exelent, Die nu op uw' troone, Zo fier zit ten toone,

Andries Pels, Mengelzangen

(81)

Dat Vénus haar zoone

Nooit gezien heeft zo abel, zo jént:

Ik wénscher u toe, Geen Kalf, nóch Koe,

Maar wél eenen kraaijenden Koekeldoedoe, Dat is, eenen Haan

Met staadige veeren:

Die u zal festeeren, Zo lang als 't wil gaan;

En u in een hók

Van 't jókke, 't jók, 't jók, En weet jy al wat, Veel kunsjes mag leeren:

Me dunkt, dat je 't vat.

[De dag verjaart dat anderen u bestrikten]

Aan de zélve.

1.

De dag verjaart dat and'ren u bestrikten, De dag verjaart dat gy

(82)

hén gaaft uw' Taart, Urselke, toenze likten, toenze slikten, Zoenden, én

zabden datze 'er schier in stikten, En toen,, Ik ook niet méê kon doen.

En toen,, Ik ook niet méê kon doen.

2.

Maar 'k wénschte u toe, al kon ik niet marcheeren, Maar 'k wénschte u toe, geen kalf, nóch koe;

Maar eenen haan met staatelyke veeren,

Andries Pels, Mengelzangen

(83)

Die u, zo lang 't wou gaan, mogt karesseeren;

Dat was,, Myn wénsch, én 't kwam te pas.

Dat was,, enz.

3.

Want is de maar, de maar die wy ontfangen, Want is de maar, de nieuwe tyding waar, Gy zyt op 't slag om u te laaten vangen, En in die goude strik al half verhangen;

Gy wilt,, Met kracht in 't groote Gild.

Gy wilt,, enz.

4.

Dus ziet gy dat Poëeten zyn Profeeten, Dus ziet gy dat ik 't zaakjen heb gevat:

Wil jy nu van myn Profecy meer weeten?

Schénk me de wyn, én schaf me lékker te eeten, Dan zal,, Ik zingen wat ik kan.

Dan zal,, enz.

5.

Verstaa den zin; ik trék aan 't referynen, Verstaa den zin, Mejufvrouw ik begin;

Gy zult een Kleintjen op jouw schoot doudeinen, Pappót, én Baakermat zal u omheinen,

Als ik,, U wéderom bestrik Als ik,, enz.

(84)

6.

Terwyl zult gy uw' besten tyd verkussen, Terwylen zult gy, zonder ongeduld,

Vlammen aankweeken, en die vlammen blussen, Wyl we uw gezondheid drinken ondertusschen;

Gy zoudt,, Het zien wanneer gy woudt.

Gy zoudt,, enz.

7.

Laat maar een glas, een frissen roemer schénken, Laat maar een glas vol schénken, nét van pas, Dan zal ik 't ander jaar wéêr om u dénken, En een nieuw liedtje maaken op uw wénken, Maar wyn,, Het wyntje moet 'er zyn.

Maar wyn,, enz.

[Viva, falaldara, maagdeke schoone]

Ander.

1.

Vi-va, Fa-lal-da-ra, Maagdeke

schoone, By myn conscientie gy zyt zeer idoone,

Andries Pels, Mengelzangen

(85)

Zo gy nu prykt in uw vi-ge-simo, Dat is twintig jaar gezeid, wilt dit onthouwen, O al-lerschoonste Kersouw der Kersouwen; Gód laat ons

lee - ven tót mil-le-si-mo.

2.

'k Zal solemnélyk dan solemnizeeren, Wéêr uw' Geboortedag, én honoreeren

(86)

't Handeken schoon, met een klein kusje plaan 't Mondeken rood, ô divine Figuure!

Moet niet vergeeten zyn per avontuure, Want ik het lang geméditeerd heb zaan.

3.

Oorlóf, Prinsés, triumfant zeer gepreezen, Als my de keel wat gesmeerder zal weezen, Zal 't béter gaan met mélodye bloot;

Want ziet, ik zing als een Bok, óf een Eland, Zonder het wyntje la la Jufvrouw Vreeland;

Laat dan ééns tappen, liefste Lief minjoot.

Op het verjaaren van den vrindelyken Jongen Lodewyk Walraaven, Op den 18en van February, oud drie jaaren.

Ik kom hier méê te gast, als was ik van de vrinden, Om Lodewyk te binden;

En 't is my leed genoeg dat geene maagschaps band My in 't gezélschap plant;

Dóch 't kon wél zyn, zo 't Moei Elizabét dorst waagen,

Andries Pels, Mengelzangen

(87)

Dat ik wierd van uw' Maagen;

Dan zoude ik alle jaar op uw' Geboortendag U groeten met een lach;

En roepen, Neefje, Gód wil driemaal dértig jaaren, U in gezondheid spaaren,

En u in zynen wég zo leiden, dat uw' jeugd Uwe' Ouders strékk' tót vreugd;

Gelyk alréê drie jaar, die gy nu hebt, bewyzen, Hoe wy Gód moeten pryzen,

Wanneer ons zyn genaa geeft zo gewénscht een Kind, Dat elk, die 't aanziet, mint.

Verwérp dan 't Strikje niet, al is het slécht van waarden, Ei, wil het tóch aanvaarden,

Het komt van 't hart dat my uw' Moei Elizabét Heeft in de vlam gezét;

Zo dat ik schreeuw, ik brand! wie zal my blussen?

Niet anders als ééns kussen;

Kust dan eens om, en zingt dit liedtje, dat uit pligt Ik héb op 't Kind gedicht.

[Lodewyk is jaarig]

Toon: Trompét Marin.

1.

Lo-dewyk is jaarig! Is dat niet een'

(88)

vreugd? Schénker zyt niet kaarig;

't Wyntje doet my deugd: 't Zal zyn gezondheid weezen Uit dit frisse Glas, En mids deezen My geneezen Also ras.

Andries Pels, Mengelzangen

(89)

2.

Vrinden, wél, dat smaakt me Even eens als kruid;

'k Jók het niet, het raakt me, Daarom dronk ik 't uit;

Neen, wy zyn geen sullen By de koele Wyn, Nóch by 't smullen;

Brengt hier Pullen, 't Moet zo zyn.

3.

Lang moet Wykje leeven, Die aan deeze Feest Oorzaak heeft gegeeven, Datz'er is geweest.

't Past ons nu te springen, Of met zoet geluit, Deeze dingen Fraai te zingen Lustig uit.

(90)

Op het verjaaren Van den Heer Deönys Wynands, Den 1sten van Léntemaand 1673. oud 45 Jaaren.

1.

Hoe haa - - - st, ô vlug - ge tyd, (verslinder van de jeugd, en eind'lyk van ons leeven,) Is ieder u, is ons de waereld kwyt; Terwyl wy slaaven

Andries Pels, Mengelzangen

(91)

om door kunst, en vlyt, Wat meer te zyn be-dree-ven, Of in staat verhé - - - - ven, Gaat gy ons begee - - - - ven, Wreedaard als gy zyt.

2.

Wat eertyds tróts, en heerlyk

(92)

stondt, Hoe hoo - - - g, hoe spits van kruin, Vernielt gy tót den gron - - - d, Maakt gy tót stóf, en

puin: Het schynt dat gy al-le ding' vermoogt, En die volstrékte magt op ons te

toetsen poogt; Maar niet te min, Hébt

Andries Pels, Mengelzangen

(93)

gy het alles nóg niet naar uw' zin.

Toon: Courante de la Raine.

3.

Met alle uw' groote magt zult gy ons niet beletten Heer Denys te zetten In zulk een staat, Daar gy den Man, daar dood, nóch tyd hém schaadt.

(94)

Hy heeft ontworsteld het gevaar Van uwe zeissen, vyfenveertig jaar. Dat Gód op aarde, Hem, naar zyn' waarde, Nóch zo lange spaar.

Op het Verjaaren van Jufvrouw N.N.

Toon: De kroon is 't siersel van de Grooten.

1.

De bly - de dag - - van uw verjaaren

Andries Pels, Mengelzangen

(95)

Is t'avond als een schim vervaaren;

Zie, minn'lyke Anna, zie, zo

raaken wy den tyd, Terwyl wy dien genie - - - - ten, kwyt: Want mórgen

gaat uw vierentwintigst' jaar be - gin-nen, Och, dat ge uw's tyds verloop,

(96)

Ontlast van vreeze, en hoop,

Naar réden ééns bespiegelde in - - - uw' zin - nen!

2.

Wat kan ons onze tyd in 't leeven Niet al, helaas! wat kan hy geeven?

Veel vreugds, indien hy wél gebruikt wordt, en zo niet, Veel hartzeer, eindeloos verdriet.

Die dan niet hard én tilt aan 's waerelds yd'le zaaken, Maar schopt die met den voet,

Standvastig van gemoed,

Kan, met gemak, zich zélv' gelukkig maaken.

Andries Pels, Mengelzangen

(97)

3.

Dit was myn lust u aan te zéggen;

Dit was myn pligt u voor te léggen;

Opdatge uw' Léntetyd, uw aangenaame jeugd, Besteedt in deugdelyke vreugd:

Opdatge u nimmer laat verschrikken, nóch verleijen;

En dat uw' ziel, gerust, Bevryd van last, en lust,

Schat éven eens, het dreigen, als het vleijen.

4.

Veracht tóch aller nyd'ren boosheid;

Belach tóch aller vleij'ren loosheid, Dewyl, om uw geluk, der nyd'ren bitt're gal,

Aan 't zieden, overloopen zal;

Dewyl de loosheid, die u tracht in 't nét te krygen, Als dan beschaamd, verward,

En overtuigd in 't hart,

Ja bang voor u gestréng gezigt, zal zwygen.

5.

De Hémel, hoop ik, zal u gunnen Dat gy myn wénsch zult vólgen kunnen;

En dat ik, naa een Jaar, aanschouwen zal den dag Dat ik u wéêr verjaaren mag;

Wanneer ik, op een nieuw, de gaaven die u sieren, Uw' schoonheid, en uw' jeugd,

Uw' wysheid, en uw' deugd,

Mét eerbied, en mét groote vreugd zal vieren

(98)

Bruilóftszang.

1.

Als men na lékkere vruchten niet

klautert, Zynze, naa 't krygen, gemeen'lyk versmaad; Dit wist het

Bruidtje, daarom vondtze kwaad Haar woord te geeven dien stouten kabauterd,

Andries Pels, Mengelzangen

(99)

Bruigom, eer gy haar beweest u-we min, Met een' standvasten volhardenden zin.

2.

Veele, alhoewel zy in 't hart zyn getroffen Van Vénus onwéêrstaanelyk vuur,

Zéggen somtyds, de Druiven zyn zuur;

Gelyk als de Vós: dóch, dat zwétzen, én stoffen Is maar een déksel voor 't innig verdriet;

Zy willen wél, maar het Meisje wil niet.

3.

Moesman, in tégendeel, toen hy de hétte Van Vénus vlammen te greetig in zoog,

(100)

In zyne ziel, uit een vrindelyk oog,

Hieldt steeds om geneezing aan by zyn' Henriétte, Moeite, nóch hartzeer viel hem te bang,

Al viel hem het weig'ren, en wachten wat lang.

4.

Bruigom, dus hébje tien jaaren geloopen;

Maar, hébje lang na de Liefste gewacht, Dénk dat die Engel u, in deezen nacht,

Den grootsten schat overgeeft die je kunt hoopen:

Schoon gy die schat uit den brand hébt gehaald, Een nachje zét al die verdrieten betaalt.

5.

Speelnoods, ei wilt dan den Bruigom niet houwen;

Zéker hy heeft 'et in tien jaar verdiend, Dénkt maar indien ééns een vriendelyk vriend, Hoe eerder hoe liever, met u wilde trouwen, Of gy wél wachten zoudt na 't half jaar?

Ei gaat in u zélf, en zégt, Is 't niet waar;

[Gy die den snater roert]

1.

Gy die den snater roer - - - t,

Andries Pels, Mengelzangen

(101)

En veel gekakel voert, Dat deeze tyd Vol kommer, twist, en stryd, Geen dénken op het échte paaren lydt, Dat die deez' droevige eeuw beleeft, Elk aan zyn kruis genoeg te draagen heeft, En dat men maar berooide kind'ren

(102)

maakt, Als men nu in de fuik des Huuw'lyks raakt.

2.

Hoe deerlyk zou de schyn Des gantschen Aardkloots zyn, Hoe zou het gaan,

Nam élk uw' léssen aan,

Hoe troost'loos zou het laatste Schépsel staan?

De waereld wierdt wéêr lomp, én plomp, Gelyk een Beijerd, als een ruuwe klomp, Indien niet de één óf de and're vroome ziel Dat schoon Gebouw in groot're eere hiel.

3.

Gy legt het op den tyd, Ménschhaaters, als gy zyt, Maar u verveelt

Dat wélgeschaapen Beeld,

Dat klein Heelal, daar 't weezen Góds in speelt.

Andries Pels, Mengelzangen

(103)

Het is ligt voor een' kleine poos, Is nu de tyd gevaarelyk en boos:

En schoon die bleef eléndig, droef, en slécht, Waar vindt men tóch meer troost als in den Echt?

4.

Gy stort in 's liefstes schoot Uw' klagten, in den nood;

Uw ongeluk,

Uw lyden, al uw druk

Wordt ligter door 't gezégend huuw'lyks juk;

Want, vindt zich de ééne wat te zwak,

Och! de and're neemt zyn deel van 't lastig pak, En all' de vreugd die één heeft van hén tweên, Is allen beiden éven zeer gemeen.

5.

Maar zo ge op 's waerelds goed, Verliezend' hoop, en moed, Op Kinders ziet,

En vreest voor hun verdriet,

Helaas, de schat, de rykdom is het niet;

Een goed genoegen is het al,

Want zyn uw' kind'ren vroom, schoon groot van tal, Dénk dat des waerelds Onderhouder leeft,

Die ligt'lyk spys schaft daar hy monden geeft.

(104)

Liefdens Wanhoop van N.N.

1

Myn Lief schynt my te haaten; Al klaag ik haar myn' smart, 't Mag al den bras niet baaten, Een ander heeft haar hart, Zy lydt eens anders vryen, En wil myn' min niet lyen, Dat maakt my

Andries Pels, Mengelzangen

(105)

drommels desperaat, En wanhoop

maakt gemeen'lyk een Monnik, óf Sóldaat.

2.

Wat is nu bést begonnen?

Hoe raak ik aan myn énd?

In 't Klooster by de Nonnen, Of by den Heer Van Génd;

Voor 't eerst' bén ik te Geus toe, En ook te genereus toe;

Wat raad in deezen droeven staat;

De wanhoop maakt gemeen'lyk, enz.

3.

Ik weet me te beréchten, Te hélpen uit den nood;

Ik wil me dood gaan véchten:

Dat gaat je na de Vloot, Gelyk een eerlyk Lansman;

Wie weet hoe menig Fransman

(106)

Met my zal sneuv'len voor den Staat:

Want wanhoop maakt gemeen'lyk een courageus Sóldaat.

[Nederland waar is de roem gebleeven]

1.

Né-derland waar is de roem gebleeven, Die gy eertyds hébt behaald,

Die in zo veel boeken is beschreeven, Dat haar plaats, nóch tyd bepaalt?

Andries Pels, Mengelzangen

(107)

Zult gy nu op het zingen van de Franschen, Na haar a la mode pypen danssen?

Of neemt gy den En - gelsman

In den nood voor uw' Beschérmheer an?

2.

Zie wél toe, en wacht u voor 't berouwen;

Zie wél toe wat gy begint:

Want den Grooten mag men niet vertrouwen;

Eeden achten zy maar wind:

De Onderdaanen houden zy voor schóften, Die gebonden zyn aan hun belóften, Maar het Souvereine bloed,

Houdt zyn woord zo lang als 't voordeel doet.

(108)

3.

Laat geen' groote Magten u verschrikken;

Dénk één man staat voor één man:

Laat geen looze laagen u verstrikken;

Neem geen schyn voor waarheid an;

Laat u tóch door geen Religie paaijen, Menig weet daar door zyn naad te naaijen, Die met Gód, en Gódsdienst lacht, Wétten, eeden, en verbond verkracht.

4.

Wilt dan met geen Fransman accordeeren, Steun dan op geen Engelsch woord,

Maar dénkt eer én vryheid te verweeren, Hou de wacht aan wal, en poort;

Laat u tóch door geen trompét verbaazen, Laat u niet uit uwe vésten blaazen;

Ziet den Vyand eer gy loopt;

Ligt dat hy zyn huid goed koop verkoopt.

5.

Uwe Burgers gingen nooit als knéchten, Souvereinen aan de hand;

Daarom dénk u dood, óf vry te véchten, Half bedurven Néderland.

Laat u tóch van buiten, nóch van binnen,

Andries Pels, Mengelzangen

(109)

Door gewéld nóch vleijen overwinnen, Dwaasheid is het, schande, en pyn, Vry geweest, en dan slaavin te zyn.

Ter Optócht van zyne Hoogheid Wilhem den Dérden.

1.

Trék aan, braave Prins, trék

aan, En jaag den vyand uit den Lande, Dat hy met schimp, en schande Wéêr

na zyn Ryk moet gaan. Slaa tóch die zo

(110)

zeer gehaate Franschen, Met ons kóst'lyk léger uit het véld, Uit véstingen, uit véstingen, én schansen, Gelyk een Oorlógshéld.

2.

Gryp moed, jonge Spruit, gryp moed, Bevry onze eertyds vrye muuren;

Het schort aan trouwe buuren Nóch burgerbloed, nóch goed;

Géld, een goede zaak, én 's Hémels zégen, Alwaar op een krygsman zich verlaat,

Hébt gy van Gód, hébt gy van Gód verkreegen, Tót voorstand van den Staat.

Andries Pels, Mengelzangen

(111)

3.

Wél eêr, zie te rug, wél eer, Ging de eerste Wilhem van Oranje, Een' trótser magt van Spanje Met minder magt te keer:

Vólg dat héldenspoor van uwe Vaders, En toon de waereld welk een éd'le ziel Uw hartebloed, uw hartebloed in de aders, Tót nóch toe onderhiel.

Op Het wéderlanden van den Heer Admiraal Tromp.

Toon: Ons Speeljagt reeds al vaardig leit.

1.

Ons Admiraal is wéêr uit Zeê, Geen Franschman heeft nu meer te vreezen;

(112)

Zy leeven alle in rust, én vreê, Zo langs als Tromp aan land zal weezen.

2.

Maar liep de zee tót aan Parys, Of hadden onze schépen voeten, Louïs zou uit zyn Paradys,

Als Adam eertyds, vlugten moeten.

[Vrienden, hoort dit gedicht]

1.

Vrienden, hoort dit Gedicht, Van een wonder Gezigt, Dat naar 't

Andries Pels, Mengelzangen

(113)

leeven Is beschreeven, En gebragt wordt in 't licht.

2.

Van een magtige Haan, Die in 't Wésten kwam staan,

En wiens kraaijen Schrik ging zaaijen, Tót geheel by de maan.

3.

In het Noord stondt een Leeuw, Geen zo groot in een eeuw,

Nóch zo héldig, Maar gewéldig

Bang voor 't Haanengeschreeuw.

4.

Want hy had het getier Nooit gehoord van dit dier,

(114)

En hy zucht, En hy vlugt,

Dan van gints, dan van hier.

5.

Tót de Haan op het lést, Kwam in 't Noord, uit het Wést,

Aangetoogen, Aangevloogen, By den Leeuw in zyn nést.

6.

Die, gevaarlyk in 't naauw, En bevreesd voor een kraauw,

In zyn deinzen, Komt te peinzen

Aan zyn muil, aan zyn klaauw.

7.

Draag ik wapens voor niet, Zégt hy, met hy hem ziet,

Die myn' krachten Dorst verachten, Kwam wél eer in 't verdriet.

Andries Pels, Mengelzangen

(115)

8.

Is een Leeuw voor dit beest Nu in angst, én bevreesd?

Dat 's niet eigen;

Al zyn dreigen Is maar kraaijen geweest.

9.

Met zo grypt hy een' moed, En hy schérpt, heel verwoed,

Klaauw, én tanden, De oogen branden In zyn hoofd, als een gloed.

10.

Daar op weet hy den Haan In zyn' veeren te slaan,

Datze stuiven Uit zyn kluiven, Eer hy half heeft gedaan.

11.

't Beest, wél eer paars, én gram, Wordt nu bleek om zyn' kam,

Uit bevreesdheid, En bedeesdheid:

Want het is hallef lam.

(116)

12.

Hy misdankt hem den koop, En hy stélt al zyn' hoop,

Als de veugels, In zyn' vleugels, En hy tydt op den loop.

13.

Maar de Leeuw alzo dra Loopt den Haan achter naa,

Die onze oogen Is ontvloogen, Vol van spyt, en van schaâ.

14.

Het neemt alles een' draai;

Die den Leeuw door gekraai, Wou doen duchten, Moet zelf vlugten, Komt dat Haanneef niet fraai?

15.

Haanneef, 't is nu verbród;

Zyt gy bang voor meêr spót, Gaa u wénnen

By uw' hénnen, En wees baas in uw kót.

Andries Pels, Mengelzangen

(117)

16.

Of de Leeuw, dien gy dul Hébt gemaakt, als een bul,

Zal u ruinen, En kapuinen,

Maakt gy hem wéêr wat spul.

De versierde vlieger.

Toon: Oranje.

1.

Aanhoort tóch, Vrienden al' te gaa'r, Wat moois, wat nieuws in 't Nieuwe Jaar, Al van een' Vlieger,

(118)

door vier Grooten In 't vryë Néêrland opgeschooten.

2.

Deez' Vlieger was van Frans Papier' En had een' alamode zwier,

Omdat hy over al beplakt was, Met geele Lélie, óf 't bekakt was.

3.

Op 't neusje boven stondt een' Zon, Van klatergoud, zo tróts als 't kon, Die zou, óf 't spul was in de vinken, Als hélsvuur op een stókje blinken.

4.

Maar touw, en staert was bei' gehuurd, Van makkers, uit eene and're buurt:

Het drommels warsnoer ging men haalen, Al heel uit Keulen, én Wéstfaalen.

Andries Pels, Mengelzangen

(119)

5.

De staert die kwam van over zeê, Dies wierdt de Vlieger eind'lyk reê, De Huurelingen, onverdrooten, Die hebben hém toen opgeschooten.

6.

Monsieur, die 't al beschikken wou, Die Baijevanger hielt het touw, En 't spul begon heel wél te tieren, Zo dat Monsieur zyn touw ging vieren.

7.

Het touw dat had by na geen bogt, Zo vloog de Vlieger in de locht, Dat hy uit veeler ménschen oogen, Tót aan de zon toe scheen gevloogen.

8.

Maar ziet, daar kwam een dwarrelwind Uit drie vier hoeken, dit verzind,

Een harde stooker kwam uit Spanje, En de and're uit Duitsland, én Oranje.

9.

Veel Lieden waaren zeer begaan Of deeze Vlieger lang zou staan.

(120)

Omdat hy al begon te zwaaijen, Te zuizebóllen, en te draaijen.

10.

Monsieur zag dat het spél niet dógt, En palmde wat hy palmen mogt, Opdat al dit verhoeteld leut'ren, Het heele spul niet zou verpeut'ren.

11.

Gelyk het in het einde ook blykt, Hoe dat Monsieur nu staat én kykt, Dewyl zyn' Vlieger, door dit mallen, De staert is van het gat gevallen.

12.

Die nu kan weeten waar de val Van deezen Vlieger weezen zal,

Die mag 'er aanstonds heen gaan peuren, Om meê een stuk daar van te scheuren.

13.

Oorlóf Monsieur de Gouwe Tor;

Nu is jouw mooije Vlieger hor;

Begeerj'er wéêr een toe te stéllen, Zo maak den staert van Fransche véllen.

Andries Pels, Mengelzangen

(121)

14.

En schiet hem op, daar jy den wind Wat béter voor jouw' Vlieger vindt, Hier zou men, zonder sarmonyen, Het touw dicht aan de hand afsnyen.

Drinklied.

1.

Het zoetst vermaak van 't lieve leeven, Is, dat men dikmaals, en met

groote teugen nint; De Wynstók is alleen gemaakt, voor ons, myn Vrind, Om

(122)

door zyn sap, en druiven ons te geeven, Het zoetst vermaak van 't lie-ve lee-ven.

2.

Een Bierbalg weet zich niet te houwen, Geduurig zit hem 't Bier, in knévels, óf in baard, En ieder vliedt van hem zeer schielyk, en vervaard:

Wanneer hy zich vertoont by jonge vrouwen, Weet zich een Bierbalg niet te houwen.

[O 't zyn dwaazen]

1.

O 't zyn Dwaazen, En zy raazen, Alle die zwaarhoofdig zyn; Onze

Andries Pels, Mengelzangen

(123)

tyd kan niet lang duuren, En het leeven is maar schyn; Wilt dan uwe leedige uuren Vrolyk verhuuren aan den Wyn.

['k Laat Louis zyn Franschen wyn]

1.

'k Laat Louïs zyn' Franschen Wyn,

Laat hy ons dien van den Ryn; 't Okshoofd,

(124)

met zyn nat, Staat te kyken,

En moet wyken, 't Okshoofd, met zyn nat, Staat en kykt voor 't Voedervat.

2.

Wie dan? de één óf de ander plug, Vindt 'er smaak in 't Fransche Juch, Een braaf Batavier

Zal 't eer houwen Met het brouwen, Een braaf Batavier

Houd 'et mét goed Hóllands Bier.

3.

Wég van hier dan, Fransman wég, Wyl ik u myn' buik ontzég,

Voort, voort, wég van hier,

Andries Pels, Mengelzangen

(125)

Want jouw' teugen Niet en deugen,

Voort, voort, wég van hier,

'k Hou 't mét Rynsen Wyn, én Bier.

[Drink aan, kameraad, drink an]

1.

Drink aan, kameraad, drink

an, De tyd gaat haast den ménsch begeeven;

Gebruiken wy dit leeven, Zo lang 't ons beuren kan. Als wy in de kist léggen pronken, Uit is 't met het

(126)

glaasje, en met den Wyn. Waarom dan niet, waarom dan niet gedronken, Zo lang - - - we in 't leeven zyn?

[Kom laat ons vrolyk zyn]

1

Kom laat ons vrolyk zyn; Want

slyten we onze dagen, Zonder Meisjens,

Andries Pels, Mengelzangen

(127)

zonder Wyn, Wy zullen 't ons beklaagen, Wanneer ons komt te plaagen Droevige ouderdom, én pyn; Hei sa wakker dan, aan 't drinken, En dan wéder aan 't rinkinken, Wakker vat, wakker vat den béker aan, Als 't zoenen is gedaan,

(128)

Wakker vat den béker aan, Als 't zoenen is gedaan.

Gezangen uit Treur-, en Blyspélen.

Flip, zingende in het Twéde Bedryf van het Spookend Weeuwtje.

1.

Myn Heer, Deeze Fluit, ten kimmen vol geschonken, Moet

Andries Pels, Mengelzangen

(129)

straks zyn uitgedronken, Op den

wélvaart, op den stand Van 't lieve Vaderland;

Dewyl de gulde Vréê, Het

més, daar de oorlóg ons de beurs meê sneê, Heeft gestooken in zyn' scheê.

Nu hoort men niet van véchten, Vlooten

(130)

branden, Dórpen sléchten, Al de twist Is mét den Bisschop, en den Brit geslist; Of zo men nu malkand'ren zit na 't gat, Het is met Roemers nat; Men toon' zich dan als dapp're knéchten, Men doe een' stórm op 't volle Vat.

Andries Pels, Mengelzangen

(131)

2.

De Pacht

Zal daar wél één daalder meêr om gélden, En wy voor braave Hélden,

Voor Liefhébbers van den Staat, Passeeren, kameraad;

Ja zo de Franschman kwam,

Die onlangs voor zich néêr keek als een Lam, En nu ziet als een Leeuw zo gram,

Wy zouden staan als Moffen;

Al zyn snorken, al zyn stoffen Was maar wind,

Hy zou zo slécht staan kyken als een kind;

En vreezen ons, zo boorde vol van moed, Of Wyn, dat 's éven goed,

De Franschman zoudt 'er glad voor boffen, De Wyn is 't réchte héldenbloed.

3.

De Wyn

Maakt een' dollen duivel van een' blooden, Maakt Ménschen schier tót Góden, Maakt ons jong, al zyn we grys, Maakt zélf de jonkheid wys, En vol van weetenschap;

Den stommen bok ontbreekt het aan geen klap, Als de Wyn klimt in zyn' kap:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit de gelijkheid van denkrichting van de bewoners van Limburg is 't ook te verklaren, dat 't instinct van zelfverdediging langzamerhand is afgestompt. Geen enkele aanleiding

Hoe kan een jonge schoone vrouw Zig gaan verbinden door den trouw, Aan een stok oude gryzen man, Die niet als schyven tellen kan, En knort en bromt den gantschen dag, Zo dat haar

ZO IS'T, dat wy de zaake en 't verzoek voorschreven overgemerkt hebbende, en genegen wezende ter beede van de Supplianten uit onze rechte wetenschap, Souveraine magt en

En luistert na myn ongeval, Daar ik in myn jonge jaren, Moet reeds agter de Traailjes staan, Aan wie zal ik myn noodlot klagen, Geen mensch is met my aangedaan.. Hier agter zo

Een ‘fortuin’ brengt het Ralph niet in, maar hij kan zich nu wat ruimer bewegen, want natuurlijk heeft geen haar van zijn hoofd er aan gedacht, aan Joanna voor haar teksten, een

niemand misgunt een ander zijn gestalte en schoonheid, want gelijk als het in de Geesten Gods toegaat, alzoo ook onder haar. Ook zoo hebben alle te gelijk de Goddelijke vreugde,

En dààrom ongetwijfeld, omdat de Fransche scheppende geesten een vaag humanisme hebben aangekleefd, en niet alleen zich op Grieksch-Latijnsche motieven hebben geïnspireerd (want

Laet my hier vernoegingh in hebben soo als in alle ryck- dommen, en den moet van 't hoovaerdigh leven en roe- re my niet; want sy sullen vallen als haren dagh komen sal, ende haer