• No results found

Alle Schepselen worden genoodigd, om Gód te looven, die hen uit niet heeft voort gebragt, en nóch onderhoudt

In document Andries Pels, Mengelzangen · dbnl (pagina 167-182)

1.

boogen, Gy spiegelen aan 's Hémels trans, Waaruit men klaar des Gódsheids glans Ziet, zonder kwétsing onzer oogen; Gy Heem'len die door hooger hand, All' de Eleménten houdt aan band, Gewénscht verblyf van liefde

en vréde; Gewélf met Diämant bezaaid, Roemt de Opperwysheids mogendheden, Op wiens bevél en wil, dit alles zwenkt, en draait.

2

Gebieders van Góds Légerbénden, Wiens onverwinb're heldenmoed De hévigste aanval deinzen doet, Der zwakken schérm in hunne elénden; Geleiders van 't verstrooid geslacht, Die steeds op 's Véldheers órder wacht, Verheerlykt Eng'lental daar boven, Bezitters van onsterf'lyk goed, Uw werk vooral, is Gód te looven

3.

Glansryke Zon, der lichten Koning, Groot fakkel aan de azuure kring, Die der getyden wisseling Bepaalt uit uw verhéven wooning; Die door uw straalen al wat leeft Bezielt, verkwikt en zégen geeft, En mildelyk de onvruchtbaare aarde Kroont, als ge uw kruin verhéft uit zee; Loof hem, wiens macht u tót die waarde

Verhief, vermeld zyn lóf, schoon 't niemand anders deê.

4.

Prys zyn grootmagtig welbehaagen, Gy Maan, die op uw zilv're koets, Uw loop voleindt met zo veel spoeds, En nachten maakt tót héld're dagen: Planeet, die met uw schoon gelaat, De Starren vér te boven gaat, En op uw beurt komt heerlyk brallen, Uw wisselvallig aangezicht,

Toont de ondermaansche wisselvallen,

En boetende ons des nachts, 't verlies van 't Zonnelicht.

5

Verlichters van de duisternisse, Die de aangenaamen Slaap verzelt, Nachtlampen van het starrenveld Die zeeliên tyd en plaats leert gissen; Verhéven Starren die zo schoon, De klaare Zon steekt na de kroon, En blinkt met uwe flonkerstraalen In 't naarst der akelyke nacht, Elk uwer moet Góds lóf verhaalen,

Die elk een spiegel zyt, van wysheid, eer en kracht.

6

Gerichtstoel boven lucht en wolken Waarop de Richter van 't Heelal, Als Waereldrichters richten zal, En voor hem daagen Vórst en vólken: Gy hoogste Hémel die de bron Van 't licht hébt tót uw licht en zon: Paleis van dat volzalig Weezen, Vertoonplaats zyner Majesteit,

Daar Gód volmaakt'lyk werd' gepreezen,

7.

Zee, die met hoog gezwolle baaren, Den stoutsten zeeman sidd'ren doet, En die, hoe toomeloos zy woedt, Fluks op Góds wénken moet bedaaren. Gy Water dat in évenwigt

Hangt op de Lucht, en zweeft zo ligt, En tot verwond'ring onbewoogen Hoe lós, een vaste woonplaats heeft, Roemt uwes Schéppers alvermoogen

Die u zo schoonen kil en ruimen boezem geeft.

8.

't Grootmagtig woord van zyn bevélen, Bragt alles voort uit enkel niet,

Gód sprak, en 't was 'er; hy gebiedt, En 't niet krygt magt om 't al te teelen; De Waereld door Góds wil en kracht, Verschynt met al die wonderpracht, En vólgt de vaste Schéppinggronden. 't Heelal is in verband gezét,

En toont zig nóch met vreugd verbonden

Aan 't ongekreukt gebód van de eens ontfangen' Wét.

9.

Gy die, met krans en kruid omheven, Ons toelacht in de zoete lént,

Als zich de winter van ons wéndt, En groente en bloemen weêr herleeven, ô Schatryke Aard die alles voedt, Groot middelstip daar elk in wroet, En zégen zoekt om met u te érven: Gy die ons 't lichchaam hebt vergund, En weer ontfangt wanneer wy stérven,

Pryst Gód die u houdt staan op een onwrikbaar punt.

10.

Gedróchten van de woestenyen, Daarin het dor en 't zéngend zand, Den dwaalend' Arabier verbrandt, En smacht van dorst, die hy moet lyen. Snoô Bazilisk, en wreede Draak Die in 't vernielen schépt vermaak, En schiet vergif uit blaakende oogen; Roemt, roemt den Schépper der natuur, Die u zo ryk heeft overtoogen,

11.

Vuur dat, door Gódes wraake ontstoken, Vliegt met een gadeloos gewéld,

Het stérkst gebouw in de assche vélt, En naauw'lyks 't overschót doet rooken; Verbaazend onweer, bliksemgloed, Die zo gevreesde wond'ren doet,

Wérpschichten van Góds stérke ving'ren, Verheerlyk dien geduchten vuist, Die u met zo veel kracht kan sling'ren, En de altestouten kóp der koningen vergruist.

12.

Toomlooze stórm, verwoede winden, Die alle Stuurmanskonst belacht, En door uw dulle bulderkracht, Dreigt dyk en dammen te verslinden, Orkaanen, hagel, donderschicht,

Daar 't stoutste hart uit schrik voor zwicht, De geessel van gezwollene aaren,

Die télg, en bloem, en kruid verplét, Als Gód, om zondaars te vervaaren,

Zich op zyn richterstoel, ten straf van 't kwaaddoen zét.

13

Gestrenge Vórst die snélle stroomen Herschépt, in onbeweegd kristal, En strémt den klaarsten waterval,

Kouw, die kunst beek en vloed betoomen, Sneeuw, die het aardryk overdékt, En tót verwarmend bad verstrékt, Als wy de zomerwinden dérven; Ryp, Nével, Ys, en buijig weêr, Die 't al verkleumt en doet verstérven,

Pryst Gód die u beheerscht, en zendt op aarde neêr.

14

Gy rótsen, die uw' gryze tóppen, Dringt door het zwérk der wolken heen, Ziende in dien rooden boezem smeên Den Bliksem, die ons 't hart doet klóppen; Die vuur, en vlam, en sulfer braakt,

Daar 't gantsche rond, van dreunt, en kraakt, In spyt van duizend kille rótsen;

Verhéven bérgen, looft dien Heer, Die 't hoogste ligt ter neêr kan bótsen,

15

Geboomte, die uw groene takken Als armen jaarlyks vérder spreidt, Wanneer u 't zuiden windtje vleit, Verdryvend' koude en ongemakken; Gy Céd'ren wiens onstérf'lyk groen, Kan 't allerkeurigst oog voldoen, En tart de schérpste wintervlaagen, Paart uw geruisch met ons gezang, En roemt des Heeren welbehaagen

Die u deez' kroon vergunt, en houden doet zo lang.

16

Gy Slangen, die uw' schoone léden, Door gras en beemden sleept zo vlug, En met uw spikkeligen rug,

Vertoont een' schat van wonderheden; En gy, die zo verscheiden bralt; In eigenschap als in gestalt', Gemaakt in 't aardryk te bewoonen, Gy tam, en wreeder Wildgediert, Wilt Gód uw dankbaarheid betoonen,

Dat hy u niet versmaad, en door zyn zórg bestiert.

17.

Gediert dat met gezwinde wieken De lucht doorkerst, zo snél en schoon, En looft den Heer met schéllen toon, Zo haast de dag begint te krieken: Gy Vogelkens die in het woudt, Uw néstjes zo volkonstig bouwt, En vroeg ontwaakt de zon komt groeten; Vliegt, wékt den Landman in het véld, En leert ons hoe wy looven moeten,

Den oorspronk van de zon die alles wétten stélt.

18

Gy die op Vórsten troon gesteegen, Door récht van uw geboortelót, Geen macht érként, dan die van Gód, Door wien gy hebt gezag verkreegen: Afbeeldsels van die Gódlykheid, Ontzach'lyk door uw majesteit, Die 't al voor uwen toorn doet beeven. Valt onzen grooten Gód te voet, Die boven Vórsten is verhéven,

19

Dat al het vólk hun Schépper eeren, En aan hun Vórsten onderdaan, Nooit de Overhéden wéderstaan,

Die 't zwaerd voert om het kwaad te weeren, 't Misbruik van 't heilig ryksgebied,

Ontslaat u van uw plichten niet, Schuuwt alle snoode vloekverwanten, En dénkt dat Gód verboden heeft, Zich tegen de Overheid te kanten,

Schoon die zich trouw'loos draagt, en niet tót deugd begeeft.

20

Gy Jongelingen die uw dagen, Het blós van uw onzék'ren tyd, Meest dartel en onnut verslyt,

Roemt Schéppers eer en wélbehaagen; Bejaarden, die door leevenskracht Het lichchaam tót meer stérkte bragt, En 't bloed nóch voelt in de ad'ren zieden, Pryst hem, zoekt nérgens onderstand, Uw wélzyn hangt aan zyn gebieden,

Gód draagt des Schépsels dood, óf leeven, in zyn hand.

21

O Maagden die door toverlonken, De ziel der minnaars blaaken doet, En dooft de réde door den gloed Dien gy doet in het hart ontvonken: Stélt op uw schoonheidsglans geen roem, Die ligt verslénst gelyk een bloem, En door den tyd haast gaat verlooren, Maar dankt den geever van uw schoont', Tracht dien Zielbruigom te bekooren,

Die zyn geliefde Bruid met 't Hémelsleeven kroont.

22

Die Bruigom zy ook uw verlangen Gy Gryzaards, die den ouden dag Vervult met jamm'ren en geklag, En ylt na 't graf met traage gangen: Verdroogde rompen die steeds beeft, Die lévend stérft, en stérvend leeft, Vreugd'looze lyken zonder graven, Die wank'lend op drie voeten staat, Dankt Gód voor zyn genade gaaven,

23

Dat eind'lyk al wat is in weezen, Des Heeren groote magt aanbid', Die elk beschérmt in zyn bezit

Nooit, als 't behoort, genoeg gepreezen; Het reed'lyk schépsel allermeest, Loof hem met een verhéven geest, Verhéf zyn naam, verméld zyn daaden, Roep Aarde en Hémel ten getuig', Als door zyn wond'ren overladen;

Dies elk, te récht, zich voor zyn' grootheid néderbuig'.

24

Verkooren Vólk, dat alle mórgen Zyn goedheid t' uwaards ondervindt, Wat Vólk heeft hy als u bemind? Voor Is'rels érfdeel, al zyn zórgen: Zyn gunstryk oog, verstrooit, verslaat, Vernietigt, al wat wéderstaat,

Of uwen luister wil verdooven; 't Barbaarisch rót van vreemde taal, Dat uw verdérf zich dorst belooven,

Boog zich in 't ende, en wierd verwonnen altemaal.

25

Besteed dan ziel en lichchaams krachten Volvaerdig tót Góds eer, en prys;

Zyn daân verstrékken tót bewys, En leev'ren stóf tót goê gedachten. Opdat de naaneef kundig zy 't Vermoogen zyner heerschappy, En wond'ren die hy heeft bedreeven; Men houwze in duurzaam marmer uit, Om hem verdienden roem te geeven,

Die, schoon hy 't al vervult, zich nérgens in besluit.

26

Maar wat zyn aller ménschen woorden? Wat bréngt een onvolmaakt gedicht, Tót roem van dat oneindig licht, Waarin zelf de Engletongen smoorden? Góds magt, die alles 't weezen geeft, En waar door 't al beweegt en leeft, Is boven lóf van tong en pénnen, 't Verstand verliest zich in die stóf, Gód die zich kan volmaakt'lyk kénnen, Is ook alleen bekwaam tót zyn volmaakte lóf.

In document Andries Pels, Mengelzangen · dbnl (pagina 167-182)