Vraag nr. 147 van 4 mei 2000
van mevrouw SONJA BECQ
Voorzieningen bijzondere jeugdbijstand – Program-matiegetal
De Vlaamse regering besliste het algemene pro-grammatiegetal voor de voorzieningen in de bij-zondere jeugdbijstand aan te passen.
De maximaal te erkennen capaciteit voor de voor-zieningen van de categorieën 1 tot 6 wordt ver-hoogd met 200 eenheden, tot 4.848 eenheden. 1. Op grond van welke criteria gebeurt de
verde-ling over de verschillende categorieën en regio's ? 2. Binnen welke tijdsspanne worden de
beslissin-gen verwacht ?
Antwoord
Op 7 april 2000 heeft de Vlaamse regering beslist om de maximum te erkennen capaciteit voor de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand van de categorieën 1 tot 6, te verhogen met 200, m e t name van 4.468 naar 4.848 (artikel 25, § 3 van het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 1994 in-zake de erkenningsvoorwaarden en de subsidienor-men voor de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand).
Deze categorieën omvatten : 1) begeleidingstehui-z e n , 2) gebegeleidingstehui-zinstehuibegeleidingstehui-zen, 3) onthaal-, oriëntatie- en o b s e r v a t i e c e n t r a , 4) dagcentra, 5) thuisbegelei-dingsdiensten en 6) diensten voor begeleid zelf-standig wonen.
Als gevolg van deze beslissing moet het ministe-rieel besluit van 11 maart 1999 betreffende de pro-grammatie van de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand worden vervangen.
1. De verdeling van de maximum te erkennen ca-paciteit voor de voorzieningen van de bijzonde-re jeugdbijstand over de verschillende catego-rieën (residentieel/(semi)ambulant) en over de regio's (bestuurlijke arrondissementen) wordt vastgelegd in een programmatie. Deze program-matie is gebaseerd op een wetenschappelijke statistische methode.
Zonder in een technische uitleg te willen verval-l e n , komt de wetenschappeverval-lijke programmatie op het volgende neer.
Men vertrekt vanuit een "basiskorf indirecte b e h o e f t e - i n d i c a t o r e n " . Deze fungeert als een soort barometer om de behoefte aan voorzie-ningen bijzondere jeugdbijstand in een bepaal-de regio zo goed als mogelijk in te schatten. D e basiskorf bestaat uit 11 indirecte behoefte-indi-c a t o r e n , die door middel van statistisbehoefte-indi-che redubehoefte-indi-c- reduc-tie worden teruggebracht tot vijf factoren die relevant worden bevonden om het zorgaanbod in een regio in te schatten. Deze indicatoren zijn : s c h o l i n g s g r a a d ,b e s t a a n s m i n i m u m g e r e c h t i g d e n , woningen zonder klein comfort, kinderen gebo-ren in kansarme gezinnen en uitkeringsgerech-tigde volledig werklozen langer dan één jaar. Daarnaast wordt er ook rekening gehouden met het aantal jongeren dat gesignaleerd is bij het p a r k e t , het aantal aanmeldingen dat gebeurt bij de comités en bij de VAC's (vertrouwensartsen-c e n t r a ) . Uiteindelijk komt men tot twee tabel-len : een tabel met "arrondissementen met rela-tieve overbezetting" en een tabel met "arron-dissementen met relatieve onderbezetting". Deze laatste regio's komen prioritair aan bod bij het toekennen van bijkomende capaciteit. De verhouding tussen residentieel en (semi)am-bulant bedraagt per regio maximum 70 % / mi-nimum 30 %.
Momenteel ligt deze programmatie vast in een ministerieel besluit van 11 maart 1999. Dit be-sluit wordt thans vervangen. De bijkomende ca-paciteit van 200 wordt verwerkt binnen de pro-grammatiemethodiek waarop de ministeriële besluiten inzake programmatie tot nu steunen. 2. Het is mijn bedoeling om nog vóór het
zomerre-ces het aanbod bij te sturen en aan te vullen. D e programmatienormen zullen, zoals de regelge-ving voorschrijft, hierbij een belangrijk selectie-criterium zijn.
Daarnaast zal ik mij bij de selectie baseren op positief discriminerende indicatoren die ik via een omzendbrief heb bekendgemaakt. Ter infor-matie gaat als b i j l a g e de bedoelde omzendbrief van 20 april 2000.