• No results found

Liberale samenwerking in Europa

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Liberale samenwerking in Europa"

Copied!
100
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Liberale samenwerking in

Europa

De VVD, D66 en de ELDR, 1976-2004

(2)
(3)

“Liberale samenwerking in Europa. De VVD, D66 en de ELDR, 1976-2004”

Martin van der Linde MA 17 augustus 2010

Masterscriptie Rijksuniversiteit Groningen Faculteit der Letteren

Master Geschiedenis

Geschiedenis van de Politieke Cultuur Begeleiding door: dr. G. Voerman Tweede lezing door: dr. C.M. Megens

Illustratie op de omslag: Oprichtingscongres ELDR in maart 1976 in Stuttgart Bron: 30 ans d’Histoire, ELDR (Brussel 2006).

© 2010 Martin van der Linde, Groningen

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd,

(4)
(5)

Inhoudsopgave

1 Liberale samenwerking in Europa ... 6

1.1 Inleiding ...6 1.2 Probleemstelling...8 1.3 Opbouw ... 10 2 Oprichting partijfederaties ... 11 2.1 Inleiding ... 11 2.2 Socialisten en christendemocraten... 11 2.3 Liberalen... 14 2.3.1 Liberale Internationale... 15

2.3.2 Mouvement Libéral pour l’Europe Unie ... 18

2.3.3 Naar een Europese liberale partijfederatie ... 19

2.3.4 D66... 28

2.4 Balans... 33

3 Verkiezingen en stagnatie. De ELDR, VVD en D66 in de jaren tachtig ... 35

3.1 Inleiding ... 35 3.2 Socialisten en christendemocraten... 35 3.3 Liberalen... 37 3.3.1 Verkiezingsprogramma’s ... 37 3.3.2 Kandidatenlijsten... 42 3.3.3 Verkiezingscampagnes ... 43 3.3.4 Resultaten en verhoudingen ... 46 3.3.5 Organisatie... 50 3.3.6 D66... 54 3.4 Balans... 57

4 Nieuw optimisme vanaf de jaren negentig: het Verdrag van Maastricht en de totstandkoming van het Partijstatuut ... 60

4.1 Inleiding ... 60

4.2 Socialisten en christendemocraten... 61

4.3 Liberalen... 63

4.3.1 De veranderende samenstelling van de ELDR ... 63

(6)

1

Liberale samenwerking in Europa

1.1 Inleiding

In de jaren zeventig van de twintigste eeuw werden als gevolg van het besluit rechtstreekse verkiezingen voor het Europees Parlement te houden verschillende Europese partijfederaties opgericht. Deze federaties hadden als doel nationale politieke partijen uit verschillende landen bijeen te brengen en de al bestaande fracties in het Europees Parlement een partijpolitieke basis te geven, om zo het proces van Europese eenwording en besluitvorming beter te kunnen beïnvloeden. De federaties zouden de schakel moeten worden tussen het Europese electoraat en de Europese politieke instellingen, waardoor de legitimiteit van het Europese project zou worden versterkt. Vanaf 1992 vormden de Europese partijfederaties zich, nadat in het Verdrag van Maastricht hun positie in het Europese politieke bestel formeel vastgelegd was, om tot Europese politieke partijen. In de jaren daarna hebben deze Europartijen zich verschillende keren aangepast aan de institutionele veranderingen die Europa als gevolg van het voortdurende integratieproces doormaakte. De tot nu toe laatste grote verandering in dit proces was de invoering van het Europese Partijenstatuut in 2004, waarmee onder meer de financiële afhankelijkheid van de Europartijen van hun fracties

in het Europees Parlement beëindigd werd.1

De liberalen richtten in maart 1976 in Stuttgart de Federatie van Liberale en Democratische Partijen van de Europese Gemeenschap (ELD) op. In 1986 voegde de federatie het woord ‘reformist’ aan de naam toe, waardoor meer partijen zich bij de Europese liberalen thuis zouden moeten voelen en zich wellicht aan het Europese partijverband zouden willen verbinden. Na deze naamswijziging was de afkorting van de partijfederatie ELDR, die voor het gemak in het vervolg van deze scriptie zal worden gebruikt. De ELDR trachtte zoveel mogelijk nationale partijen aan zich te binden, zodat de liberalen een grotere stem en meer invloed in het Europees Parlement zouden hebben. Dit streven leidde echter tot een federatie waarin minder sprake was van ideologische eenheid. Soms waren er uit één land meerdere partijen lid, of was het lidmaatschap van de ene partij voor een andere partij juist een reden om zich niet bij de ELDR aan te sluiten.2

De ELDR was niet de enige partijfederatie in het Europees Parlement. Ook de sociaaldemocraten en de christendemocraten hadden elk een eigen Europees partijverband. De Partij van de Arbeid (PvdA) en de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), Christelijk-Historische Unie (CHU) en Katholieke Volkspartij (KVP) speelden bij de totstandkoming van deze partijfederaties een vooraanstaande rol. De PvdA zette zich

1 G. Voerman, ‘Partijformaties op Europees niveau. Van federaties naar Europartijen’ in: Jaarboek 2007

Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (Groningen 2009) 191-216; S. Hix, ‘Parties at the

European Level’ in: P.D. Webb, D. M. Farell en I. Holliday ed., Political Parties in advanced industrial

democracies (Oxford 2002) 281-309.

2 C. Sandström, ‘European Liberal, Democrat and Reform Party’, in: K.M. Johansson en P. Zervakis ed.,

European Political Parties between Cooperation and Integration (Baden-Baden 2002) 97-123; C.

(7)

vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw al in voor de vorming van een transnationale Europese partijorganisatie van sociaaldemocratische partijen. Dit leidde uiteindelijk in april 1974 tot de oprichting van de Federatie van Socialistische en Sociaal-democratische Partijen in de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Tot aan het einde van de jaren negentig bleven de Nederlandse sociaaldemocraten actieve voorstanders van verdere samenwerking en integratie in Europees partijverband.3

Ook bij de christendemocratische partijen gingen al snel na de Tweede Wereldoorlog stemmen op voor nauwere samenwerking op Europees niveau. De eerste aanzet hiertoe werd gegeven in de in februari 1947 opgerichte Nouvelles Equipes Internationales (NEI). Dit was een transnationaal samenwerkingsverband tussen christendemocratische partijen uit diverse Europese landen. De Nederlandse partijen ging de samenwerking echter nog niet ver genoeg en pleitten eind jaren zestig voor de totstandkoming van een Europese christendemocratische partij. Mede hierdoor werd in april 1976 de Europese Volkspartij (EVP) opgericht. In de toekomst zou de EVP opengesteld worden voor meer conservatieve partijen en groeide ze uit tot een organisatie van alle centrumrechtse partijen van de landen in de Europese Unie. De Nederlanders beschouwden zich tijdens dit proces als een christendemocratische

voorhoede binnen de EVP.4

Bij twee van de drie grote stromingen in de politiek, de sociaaldemocratie en de christendemocratie, speelden de Nederlandse partijen dus een belangrijke rol in de totstandkoming en verdere ontwikkeling van een partijorganisatie op Europees niveau. Hoe was dit bij de derde grote politieke stroming, het liberalisme? De Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) was aanvankelijk wat terughoudend ten aanzien van Europa, maar vanaf het begin van de jaren zestig veranderde dit. In deze periode kwam een nieuwe generatie VVD’ers naar voren, van wie met name Tweede Kamerlid Cees Berkhouwer een warm pleitbezorger was voor Europese samenwerking. De partij begon Europa te zien als een middel om ‘een zo vrij mogelijk verkeer van personen, goederen en diensten over een zo groot mogelijk deel van de wereld’ te bewerkstelligen. De VVD

was in 1976 medeoprichter van de ELDR.5

Democraten 66 (D66), naast de VVD de tweede Nederlandse liberale partij, was vanaf haar oprichting altijd al een uitgesproken voorstander voor Europese eenwording. Hoewel de partij zichzelf lange tijd niet als liberaal beschouwde, werd zij door velen wel

zo gezien.6 Vanaf 1999 noemt ze zich sociaalliberaal. Gemakshalve zullen we op een

aantal momenten in het vervolg van deze scriptie deze benaming voor de partij gebruiken. D66 geloofde dat een verenigd Europa kon bijdragen tot ‘een rechtvaardiger welvaartsverdeling in de wereld en aan het bevorderen van de wereldvrede en de internationale rechtsorde’. Hiertoe dienden onder meer de bevoegdheden van het

3 E. van Rooyen en G. Voerman, ‘Het einde van een tijdperk? De PvdA en het verlangen naar Europese

partijvorming’ in: F. Becker, M. Hurenkamp en M. Sie Dhian Ho ed., Het ongemak over Europa. WBS

jaarboek 2008 (Amsterdam 2008) 146-164.

4 A. van Kessel, ‘Ruggen recht, heren!’ Hoe de Nederlandse christen-democraten het tegenover hun

Duitse geestverwanten aflegden in het debat over het profiel van de Europese Volkspartij (Hilversum

2003) 31-34, 90, 402.

5 C.M. Lesterhuis, ‘Van wantrouwen tot geestdrift: de VVD en Europa’, Internationale Spectator: tijdschrift

voor internationale politiek 36 (1982) 235.

6 P. Lucardie en G. Voerman, ‘Worstelen met ideologie. Het verhaal van een pragmatische partij’, Idee.

(8)

Europees Parlement en de Europese Commissie uitgebreid te worden, aldus de partij.7 Deelname aan de in 1976 opgerichte ELDR zou daarom op het eerste gezicht een logische stap zijn. Toch sloot D66 zich niet bij de Europese liberalen aan. De voorkeur van de partij ging uit naar de vorming van een vierde stroming in de Europese politiek, naast de socialisten, christendemocraten en liberalen. Toen dit uiteindelijk niet bleek te lukken trad D66 in 1994 alsnog toe tot de ELDR, waardoor ze vanaf dat moment samen met de VVD lid was van dezelfde Europese politieke partij.

1.2 Probleemstelling

Deze scriptie beschrijft de relatie tussen de ELDR enerzijds en de VVD en D66 anderzijds. Centraal in dit onderzoek staat de vraag wat de opstelling, de positie en de invloed van de Nederlandse lidpartijen is geweest binnen het liberale Europese partijverband in de periode van oprichting in 1976 tot en met de Europese verkiezingen in 2004. Daarnaast zal worden nagegaan wat de bijdrage van met name de VVD in de totstandkoming en ontwikkeling van de ELDR is geweest. D66 krijgt in deze scriptie minder aandacht; zoals gezegd trad deze partij pas in 1994 tot de ELDR toe, waardoor haar aandeel in dit ontwikkelingsproces minder groot is geweest. Hoewel we een enkele keer naar de periode tot de Europese verkiezingen van 2009 zullen verwijzen, is ervoor gekozen, vanwege het beperkt beschikbare bronnenmateriaal, dit tijdvak buiten beschouwing te laten.

Voor de analyse van de verhouding tussen Europese partijverbanden en nationale lidpartijen is de typering van de Duitse politicoloog Oskar Niedermayer relevant. Hij onderscheidt drie intensiteitsgraden van Europese partijensamenwerking, namelijk contact, coöperatie en integratie. Er is sprake van een overgang van contact naar coöperatie wanneer de onderlinge betrekkingen tussen partijen in een organisatiestructuur vastgelegd worden. De overgang van coöperatie naar integratie wordt gekenmerkt door een afname van de autonomie van de afzonderlijke partijen ten gunste van de gemeenschappelijke organisatie. Met andere woorden, de overgang van een transnationale naar een supranationale organisatie.8

Niedermayer geeft een aantal indicatoren waarmee we aan de hand van de aanwezigheid daarvan kunnen vaststellen in welke mate een partij op Europees niveau geïntegreerd is. De belangrijkste hiervan zijn de mogelijkheid van het nemen van meerderheidsbesluiten (in plaats van unanimiteit) en de mate waarin de lidpartijen aan die besluiten van de federatie gebonden zijn, de invoering van individueel lidmaatschap, de aanwezigheid van een aan de partijfederatie gelieerd wetenschappelijk instituut of jongeren- of vrouwenorganisatie, de wijze waarop het congres en het bestuur worden samengesteld (niet langer een gelijk aantal vertegenwoordigers voor elke partij, maar evenredig aan de resultaten bij de laatstgehouden Europese verkiezingen) en de mate waarin de partijfederatie beschikking heeft over eigen personele en financiële middelen.9 Hoewel Niedermayer geen criteria wat betreft de voorbereidingen op de

7 D66, Ontwerp beleidsprogram 1977-1981 (z.p. 1976) 21.

8 O. Niedermayer, ‘Die europäischen Parteienbünde’ in: O,W, Gabriel, O. Niedermayer en R. Stöss ed.,

Parteiendemokratie in Deutschland (Wiesbaden 2002) 428-446, aldaar 435-439.

(9)

Europese verkiezingen geeft, wordt vanwege de hieruit af te leiden mate van autonomie van de lidpartijen binnen de partijfederatie, de wijze van totstandkoming van de gemeenschappelijke verkiezingsprogramma’s en de betrokkenheid van de ELDR bij de verschillende nationale verkiezingscampagnes eveneens bij de analyse betrokken. Introductie van de genoemde elementen door een Europese partijfederatie impliceert de overdracht van soevereiniteit van de lidpartijen naar het Europese niveau, met gevolgen voor hun autonomie. Deze indicatoren zijn dan ook geschikt bij de beschrijving en analyse van de houding van de VVD en D66 ten aanzien van de ELDR en hun positie binnen de federatie. Bovendien is de mate van integratie van belang voor de invloed die de lidpartijen (formeel) kunnen uitoefenen: wanneer bijvoorbeeld in de besluitvorming niet langer unanimiteit vereist is, zullen andere factoren (zoals het ledental of de mate van electorale steun bij nationale- of Europese verkiezingen) een grotere rol kunnen spelen.

De positie en de invloed van de VVD en D66 in de ELDR kan niet onderzocht worden zonder de ontstaansgeschiedenis van de Europese liberale partij te bespreken. Hoe heeft de ELDR zich van tamelijk losse federatie ontwikkeld tot de huidige Europese politieke partij? Hoewel de VVD en D66 het in de nationale politiek regelmatig met elkaar oneens waren, werden ze uiteindelijk allebei lid van de ELDR. Hoe stonden beide partijen tegenover de Europese integratie en wat waren voor hen de belangrijkste redenen en motivaties om wel of niet toe te treden tot de Europartij? Wat zegt het over het karakter van de ELDR dat D66 eerst niet, maar later wel tot de Europese partij toe wilde treden? Veranderde de signatuur van de partijfederatie, of van D66 wellicht in de loop der jaren en welke gevolgen had dit voor de beide Nederlandse lidpartijen?

Ook wordt getracht na te gaan welk effect de positie van de VVD en D66 in de nationale politiek en in de liberale fractie in het Europees Parlement had op hun status binnen de ELDR. Hadden ze wanneer ze in eigen land in de regering zaten wellicht meer invloed in de Europese partijfederatie dan wanneer dit niet het geval was? Ten slotte wordt gekeken naar de bereidheid van beide partijen om concessies te doen ten behoeve van de organisatorische ontwikkeling van de ELDR. Hadden de VVD en D66 bijvoorbeeld moeite met het afstaan van een deel van hun autonomie ten gunste van de Europartij of stelden ze zich hierin soepel op?

Er zijn twee factoren die de opstelling van een nationale politieke partij ten aanzien van de Europese partijfederatie beïnvloeden. Allereerst is er de vraag of de partij pro-Europees is of niet. Wanneer een partij positief tegenover Europese integratie staat, kan men verwachten dat ze meer geporteerd is voor overdracht van bevoegdheden en samenwerking in een Europese partijfederatie. Bijgevolg lijkt het dus voor de hand te liggen dat wanneer een partij negatief over Europese integratie is, die partij ook minder of niet bereid zal zijn in een Europese partijfederatie samen te werken en een deel van haar soevereiniteit te verliezen. Een recent voorbeeld hiervan is de Partij voor de Vrijheid (PVV) van Geert Wilders, die na haar winst bij de Europese verkiezingen van 2009 in het Europees Parlement noch tot een Eurofractie of Europartij is toegetreden.

(10)

mee hebben dan sociaaldemocratische en christendemocratische partijen, die op nationaal niveau hecht georganiseerde en gecentraliseerde partijen hebben en al een lange traditie van internationale samenwerking kennen. We kunnen dan ook veronderstellen dat liberale partijen geneigd zijn minder snel toe te treden tot een Europese partijfederatie, zeker wanneer die uitgebreide bevoegdheden heeft die ten koste gaan van de eigen autonomie.

1.3 Opbouw

De gestelde vragen zullen aan bod komen in drie opeenvolgende hoofdstukken. In hoofdstuk één zal de oprichting van de ELDR in de jaren zeventig en het aandeel van de VVD hierin centraal staan. D66 twijfelde in die periode nog over deelname aan een Europese partijfederatie. Het debat dat hierover in de partij ontstond zal eveneens behandeld worden. De stagnerende ontwikkeling van de ELDR in de jaren tachtig wordt in hoofdstuk twee besproken. Hierin komt de positie van de VVD binnen het Europese partijverband aan bod, evenals de zoektocht van D66 naar een vierde stroming in de Europese politiek, nadat de partij eind jaren zeventig had besloten voorlopig niet tot een Europese partijfederatie toe te treden. Hoofdstuk drie gaat over de omvorming van de ELDR van federatie tot Europese politieke partij in het eerste deel van de jaren negentig en loopt door tot de Europese verkiezingen van 2004. De groeiende invloed van de VVD binnen de ELDR, de toetreding van D66 in 1994 tot de liberale Europartij en het effect dat dit had op de relatie tussen de beide Nederlandse partijen wordt hierin onderzocht. Op deze wijze zullen we analyseren hoe verschillende factoren elkaar hebben beïnvloed zonder afzonderlijke ontwikkelingen binnen de partijen uit het oog te verliezen.

(11)

2

Oprichting partijfederaties

2.1 Inleiding

Tot aan het eind van de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd het Europees Parlement van de EEG, laatstgenoemde zou na de fusie in 1967 met de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) de Europese Gemeenschappen (EG) worden genoemd, indirect samengesteld.10 De nationale parlementen van de verschillende lidstaten

wezen jaarlijks vertegenwoordigers aan die zitting namen in het Europees Parlement. Hierin vormden zich al snel socialistische, christendemocratische en liberale fracties. Verschillende nationale partijen van dezelfde signatuur werkten op Europees niveau met elkaar samen om zo hun standpunten krachtiger te kunnen presenteren. Het vooruitzicht op directe Europese verkiezingen in de jaren zeventig stimuleerde de overgang van fractie- naar partijvorming. De liberalen gingen evenals de socialisten en christendemocraten over tot de oprichting van een Europese partijfederatie.11 Zoals eerder al naar voren kwam kunnen we vanwege de meer op het individu gerichte houding van de liberalen en hun daaruit voortvloeiende grotere reserve ten aanzien van organisatie verwachten dat zij minder dan de socialisten en christendemocraten bereid waren zich in een hecht verband te organiseren en bevoegdheden aan een overkoepelende partijfederatie af te staan. In dit hoofdstuk ligt het zwaartepunt bij het oprichtingsproces van de ELDR en welk aandeel de VVD hierin heeft gehad. Ter achtergrondinformatie beginnen we echter eerst kort met de oprichting van de socialistische en christendemocratische Europese partijfederaties.

2.2 Socialisten en christendemocraten

De PvdA zette zich vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw al in voor de vorming van een transnationale Europese partijorganisatie van sociaaldemocratische partijen. ‘De partij zag een federatief Europa als garantie voor economische vooruitgang en waarborg tegen een nieuwe wereldoorlog.’12 In 1957 nam de PvdA het initiatief voor een gezamenlijke bijeenkomst van zes partijen om te komen tot een gemeenschappelijke socialistische politiek ten aanzien van de Europese integratie. Dit leidde tot een verdere samenwerking in de vorm van een tweejaarlijks congres en tot de oprichting van een Verbindingsbureau van de Socialistische Partijen uit de landen der Europese Gemeenschappen. De coöperatie ging de PvdA echter niet ver genoeg. Ze bleef diverse malen aandringen op verdere samenwerking. Een aantal partijleden was eind jaren zestig betrokken bij de zogeheten Europese Politieke Actiegroep, die de weg voor de oprichting van een Progressieve Europese Partij (PEP) wilde vrijmaken. Het PvdA-congres van februari 1971 steunde deze plannen en pleitte voor ‘een federatief

10 Van 1952 tot en met 1956 kende het Europees Parlement een voorganger, de Gemeenschappelijke

Vergadering.

(12)

samengaan met aanvaarding van meerderheidsbeslissingen als overgangsfase naar de

vorming van een progressieve Europese partij’.13 De PvdA was dus al vroeg bereid een

deel van haar autonomie af te staan aan een grotere Europese partijorganisatie.

Tijdens het eerstvolgende congres van de Europese socialisten in juni 1971 werden de plannen voor de vorming van een Europese partij besproken. Op voorstel van de PvdA kreeg Alfred Mozer, oud-kabinetschef van de Nederlandse eurocommissaris Sicco Mansholt, de opdracht de toekomstige samenwerkingsvormen te schetsen. Aanvankelijk deden de Europese socialisten hier weinig mee, maar na herhaaldelijk aandringen van de Nederlandse sociaaldemocraten werd mede op basis van het Mozer-plan in april 1974 de Federatie van Socialistische en Sociaaldemocratische Partijen in de EEG opgericht. De Federatie kreeg de bevoegdheid onder bepaalde voorwaarden besluiten bij meerderheid te nemen. De lidpartijen hadden echter wel de mogelijkheid gebruik te maken van een zogenoemde ‘opt-out’, waarmee ze konden aangeven de standpunten van de Federatie op sommige onderdelen niet te steunen. De PvdA zag de oprichting van de socialistische partijfederatie mede als het resultaat van haar jarenlange inzet en initiatieven voor verdergaande samenwerking tussen socialistische en sociaaldemocratische partijen op Europees niveau. Tot aan het eind van de jaren negentig bleef de PvdA actief

voorstander van verdere samenwerking en integratie in Europees partijverband.14

Hoewel de socialisten al vanaf 1957 tweejaarlijks een congres hielden, maakten ze volgens de theorie van Niedermayer met de oprichting van de Federatie in april 1974 definitief de overstap van contact naar coöperatie. Het ad-hoc karakter van de onderlinge contacten verdween nu de wederzijdse betrekkingen in een organisatiestructuur waren vastgelegd. De Federatie zette de organisatie van het tweejaarlijkse congres voort en de partijleidersbijeenkomsten werden in de organisatiestructuur verankerd.15 Verder kregen de leden van de socialistische fractie in het Europees Parlement en de socialistische leden van de Europese Commissie toegang tot het congres, maar daar hadden ze geen stemrecht. De lidpartijen verloren in de Federatie formeel iets van hun autonomie. Het was onder bepaalde voorwaarden mogelijk meerderheidsbesluiten te nemen, maar door de ‘opt-out’ mogelijkheid stelde dit in de praktijk weinig voor. Er was dan ook nog vrijwel geen sprake van een overgang naar integratie.16

Ook binnen de christendemocratische partijen gingen al snel na de Tweede Wereldoorlog stemmen op voor nauwere samenwerking op Europees niveau. De eerste aanzet hiertoe werd gegeven in de in februari 1947 opgerichte Nouvelles Equipes

Internationales (NEI), een transnationaal samenwerkingsverband tussen

christendemocratische partijen uit diverse landen. Aanvankelijk sloot alleen de KVP zich bij de NEI aan. De ARP en CHU volgden pas in 1954. Deze laatste twee partijen waren wel voorstander van Europese samenwerking, maar hadden moeite met het naar hun idee te katholieke karakter van de NEI. Ze traden in 1954 dan ook vooral toe om het

13 Van Rooyen en Voerman, ‘Het einde van een tijdperk?’, 150.

14 Ibidem, 146-164; Voerman, ‘Partijformaties op Europees niveau’, 196. 15 Van Rooyen en Voerman, ‘Het einde van een tijdperk?’, 151.

(13)

protestantse element in de Europese christendemocratische organisatie te versterken. De NEI bleef echter een relatief los samenwerkingsverband.

In 1964 ging de NEI over in de Europese Unie van Christen-Democraten (EUCD). Binnen de EUCD bestonden twee kampen. Verzoeken tot toetreding van meer conservatieve partijen stuitten op verzet van de KVP, ARP en CHU, en van de Belgische en Italiaanse partijen, terwijl de Duitse Christlich Demokratische Union (CDU) en Christlich-Soziale Union (CSU) in hun streven naar een antisocialistische beweging een zo groot mogelijke coalitie wilden vormen. De Nederlandse partijen stonden zeker niet negatief tegen christendemocratische samenwerking. Ze bleven echter in de hele geschiedenis van de Europese christendemocratie de nadruk leggen op het christelijke karakter van die coöperatie. Ze waren voorstander van een Europese christelijk-sociale politiek en hierin was volgens hen geen ruimte voor conservatieve partijen.

Vanaf eind jaren zestig werd het steeds aannemelijker dat er verkiezingen voor het Europees Parlement zouden komen. KVP-voorzitter Fons van der Stee pleitte daarom in november 1969 voor de oprichting van een Europese christendemocratische partij. In juni 1970 sloot zijn partijgenoot Tjerk Westerterp zich hierbij aan. Volgens Westerterp konden burgers alleen via Europese partijen daadwerkelijk participeren in de besluitvorming in Europa. Samen met de Belgische Christelijke Volkspartij (CVP) dienden de Nederlandse partijen tijdens een vergadering van de ideologische commissie van de EUCD een voorstel voor de vorming van een Europese partij in. Het optimisme over de mogelijkheid hiervan groeide. Steeds meer partijen bleken bereid tot verdergaande samenwerking. Toch duurde het nog tot april 1976 voordat de EVP werd opgericht.

Aan de oprichting was een lange discussie met de Duitse CDU en CSU over het karakter, de samenstelling en de naam van de partij voorafgegaan. Doordat Engeland en Denemarken geen christendemocratische partijen hadden, zouden die landen niet in de EVP vertegenwoordigd zijn. Hierdoor verloren de christendemocraten hun status van grootste fractie in het Europees Parlement aan de socialisten. De Duitsers was dit een doorn in het oog. Ze onderhielden al jarenlang goede contacten met de Britse conservatieven en in eigen land waren de socialisten voor beide partijen de grootste concurrenten. Ze wilden dan ook dat niet-christendemocratische partijen eveneens van de EVP lid mochten worden. De Nederlandse, Belgische en Italiaanse partijen vormden in eigen land echter regelmatig coalitieregeringen met de sociaaldemocraten en voelden weinig voor de vorming van een antisocialistisch blok in Europa. Daarom hielden ze vast aan de christelijke signatuur die de Europese partij zou moeten krijgen en wisten ze het lidmaatschap te beperken tot christendemocratische partijen.17

De Nederlanders, Belgen en Italianen konden daarentegen niet voorkomen dat met de naam Europese Volkspartij werd gekozen voor een relatief neutrale benaming. De ondertitel, ‘Federatie van Christen-Democratische Partijen van de EG’, waarin wél een verwijzing naar het christelijke karakter van de EVP stond, raakte al snel in onbruik. Mede hierdoor werd de EVP later alsnog opengesteld voor andersgezinde partijen en groeide ze uit tot een organisatie van een groot aantal centrumrechtse partijen uit EU-lidstaten. De Nederlanders zijn zichzelf tijdens dit proces steeds meer gaan zien als een

17 S. van Hecke, ‘Geloven in ideologie. Nederlandse christen-democraten en de vorming van de

(14)

christendemocratische voorhoede binnen de EVP. Het in 1980 uit de KVP, ARP en CHU ontstane Christen Democratisch Appèl (CDA) accepteerde geleidelijk aan de veranderende samenstelling van de EVP om zo niet steeds minder invloed binnen de Europese partij te kunnen uitoefenen.18

De christendemocraten maakten in de terminologie van Niedermayer met de oprichting van de EVP eveneens de overstap van contact naar coöperatie. Hoewel de onderlinge contacten in de jaren zestig in de EUCD al wel voor een deel waren vastgelegd, had dit partijverband nog geen supranationaal karakter. Bij de EVP was dit anders. In haar statuten was bepaald dat het tweejaarlijkse congres meerderheidsbesluiten mocht nemen en dat het verkiezingsprogramma voor de nationale partijen bindend was. Toch hield de EVP ondanks dat ze het predicaat ‘partij’ in de titel meekreeg, vast aan een federale structuur. In de praktijk behielden de lidpartijen een grote mate van zelfstandigheid. De partijfederatie streefde zoveel mogelijk naar consensus en besluiten bij meerderheid werden nauwelijks genomen. De autonomie van de lidpartijen was binnen de EVP dan ook nog steeds erg groot, waardoor we bij de christendemocraten evenals bij de socialisten, om bij Niedermayer te blijven, bij de oprichting nog vrijwel niet kunnen spreken van een overgang naar integratie.19

2.3 Liberalen

Bij de socialisten en christendemocraten was samenwerking vooral op ideologische grondslag gebaseerd. Vanaf het begin van de twintigste eeuw onderhielden de socialisten al internationale contacten in hun campagne tegen de sociale gevolgen van de industrialisatie, en ook sommige christendemocratische politici bespraken vanaf de Eerste Wereldoorlog al regelmatig diverse problemen. Bij de liberalen bestond deze traditie veel minder. Het ontbrak hen aan een ideologisch fundament voor internationale samenwerking. Hun inzet voor de rechten van het individu was te zeer op de nationale staten gericht om tot een internationaal politiek samenwerkingsverband te komen.20

Bovendien werd de eerste helft van de twintigste eeuw overheerst door het communisme, fascisme en nationaalsocialisme. Deze bewegingen hadden weinig op met liberale en democratische waarden. Het liberalisme zat voor de Tweede Wereldoorlog als gevolg van de economische en politieke crises dus in een neerwaartse spiraal. De schaarse internationale liberale contacten die er waren vonden vooral plaats in de in 1924 opgerichte Entente Internationale des Partis Radicaux et des Partis Démocratiques similaires. Vertegenwoordigers van liberale partijen uit dertien verschillende landen, waaronder Nederland, kwamen in de Entente tussen 1925 en 1933 in totaal acht keer bijeen. De congressen werden echter onregelmatig gehouden

18 Van Kessel, ‘Ruggen recht, heren!’, 31-34, 90, 402; Van Hecke, ‘Geloven in ideologie’, 128. 19 Voerman, ‘Partijformaties op Europees niveau’, 197-199; Niedermayer, ‘Die europäischen

Parteienbünde’, 436.

20 H.C. Ficker, C. Fischer-Dieskau en H.G. Krenzler, ‘Die zusammenarbeit der liberalen Parteien in

Westeuropa. Auf dem weg zur Föderation’ in: W. Wessels, Zusammenarbeit der Parteien in Westeuropa.

(15)

en hadden een sterk ad hoc karakter. Een echt geïnstitutionaliseerde samenwerking was de Entente dan ook niet.21

Na de Tweede Wereldoorlog veranderde de economische en politieke toestand van Europa aanzienlijk. Op Spanje en Portugal na waren in alle West-Europese landen parlementaire democratieën in de plaats gekomen van totalitaire regimes. Verschillende landen gingen eerst op economisch, maar later ook op politiek gebied met elkaar samenwerken. Dit leidde tot de oprichting van de EGKS in 1951 en de EEG zes jaar later. Binnen dit kader was het voor de liberalen aantrekkelijk de economische samenwerking op Europees niveau te verbeteren en een zo groot mogelijke vrijheid van het individu na te streven. Samenwerking tussen de verschillende liberale partijen in Europa was hierbij van cruciaal belang.22

2.3.1 Liberale Internationale

De eerste naoorlogse vorm van liberale samenwerking vond plaats in de in 1947 opgerichte Liberale Internationale (LI). Op het eeuwfeest van de Parti Libéral Belge in juni 1946 waren liberalen uit negen verschillende Europese landen aanwezig. De Belgische partijleider Roger Motz vond dat zijn partij een vooraanstaande rol in het proces van Europese integratie moest spelen. Daarom stelde hij voor een internationale bijeenkomst van liberale partijen te houden om te onderzoeken wat de mogelijkheden voor nauwere samenwerking waren. De voorzitter van de Britse Liberal Party, Clement Davies, reageerde met een uitnodiging om een jaar later in Oxford samen te komen voor een conferentie met liberalen van over de hele wereld. Al eerder was op initiatief van de Britse liberaal John MacCallum Scott een aantal Noorse liberalen in contact getreden met enkele Britse geestverwanten. Zij hadden dezelfde ideeën als Motz en Davies en hadden al een bijeenkomst gepland in Oslo. Hier werd een conceptmanifest opgesteld, dat samen met een door de Belgen opgestelde tekst de basis zou vormen voor het congres in Oxford.23

Van 10 tot 14 april 1947 kwamen liberalen uit negentien verschillende landen in deze Britse stad bijeen. Het congres overlegde over hoe het aan de gewenste internationale samenwerking gestalte kon geven en stelde aan de hand van beide conceptmanifesten een nieuwe verklaring op. Dit was het zogeheten Oxford Manifesto. De liberalen stelden vast dat ze ‘in een tijd van chaos, armoede, hongersnood en angst als gevolg van de twee wereldoorlogen bijeenkwamen’. Volgens hen was deze misère te wijten aan het ‘negeren van liberale principes’. Ze wilden zich daarom gezamenlijk inzetten voor individuele en economische vrijheid en voor ‘loyale deelname aan een

wereldorganisatie van alle naties’. Het congres besloot het nieuwe

samenwerkingsverband de naam Liberale Internationale te geven.24

21 G.A. van der List en H. Poppens, ‘De VVD in internationaal verband’ in: Jaarboek 1996.

Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (Groningen 1997) 258-268, aldaar 259; J. Smith, A Sense of Liberty. The History of the Liberal International 1947-1997 (London 1997) 73-74.

22 Ficker, Fischer-Dieskau en Krenzler, ‘Die zusammenarbeit der liberalen Parteien’, 17-19. 23 Smith, A Sense of Liberty, 6-7.

24 A. von Gehlen, Europaïsche Parteiendemokratie? Institutionelle Voraussetzungen und

Funktionsbedingungen der europaïschen Parteien zur Minderung des Legitimationsdefizits der EU

(16)

Het doel van de LI was in zoveel mogelijk landen liberale regeringen te krijgen, waardoor de liberale gedachte vertaald zou kunnen worden in concrete politieke activiteiten. In de praktijk was de LI echter vooral een forum om ideeën met elkaar uit te wisselen. Omdat in verschillende landen meerdere liberale partijen bestonden met elk hun eigen achtergrond en tegenstellingen, konden ook individuen in plaats van partijen lid worden. De individuele leden uit een land vormden vervolgens een nationale afvaardiging. Ook Nederland kende zo’n delegatie.25

Vlak na de Tweede Wereldoorlog was de VVD vooral nationaal gericht en deelde de partij niet de ‘Europese geestdrift’ die toen voor de Nederlandse politiek zo kenmerkend was. De liberalen zagen het buitenlands beleid vooral als een verlengstuk van de binnenlandse politiek en wantrouwden vrijwel alles wat de onafhankelijkheid van Nederland zou kunnen aantasten. Ze traden de Europese integratie dan ook terughoudend tegemoet. Bij de behandeling van het Verdrag van Parijs in 1951 in de Tweede Kamer was buitenlandwoordvoerder Henk Korthals blij met het feit dat er ‘een Raad van Ministers in de EGKS was opgenomen, waarin ook de nationale belangen nog eens naar voren zouden komen’.26 Zes jaar later, bij de bespreking van het Verdrag van Rome, vreesde partijleider Pieter Oud dat Nederland te grote offers moest brengen en stelde hij voor bij de toepassing van het Verdrag rekening te houden ‘met specifiek

Nederlandse omstandigheden om de werkgelegenheid te waarborgen’.27 De partij vond

alleen op economisch gebied Europese samenwerking noodzakelijk. Door te veel politieke bevoegdheden over te dragen aan een supranationaal orgaan als de EEG zouden de Nederlandse belangen in het geding komen. De liberalen hadden in plaats van de EEG veel liever de oprichting van een vrijhandelsassociatie gezien.28

De VVD was bovendien niet erg geïnteresseerd in het onderhouden van contacten met andere liberale partijen over de wereld. De partij besloot in 1947 niet tot de zojuist opgerichte Liberale Internationale toe te treden. Oud zei hierover dat de VVD ‘nooit moest vergeten Nederlandse liberalen te blijven, want liberalen van ons vlees en bloed zijn er nu eenmaal alleen in ons eigen land’.29 De doelstellingen van de LI waren

te beperkt, zo zeiden de liberalen. Een aannemelijker reden is echter dat ze zich als groot voorstander van het herstel van het Hollandse gezag in Nederlands-Indië niet konden vinden in de antikolonialistische houding van de LI. Ook het lidmaatschap van de Duitse Freie Demokratische Partei (FDP), die onderdak bood aan een groot aantal ex-nazi’s, was voor de partij zo vlak na de Tweede Wereldoorlog een doorn in het

oog.30 De VVD was in de naoorlogse jaren dus nog erg in zichzelf gekeerd en weinig

internationaal gericht.

Een groepje maatschappelijk vooraanstaande Nederlanders vond het echter tóch belangrijk het liberale gedachtegoed in de wereld te bevorderen en richtte daarom de Liberale Internationale Groep Nederland (LIGN) op. Ook in België en Frankrijk werden dergelijke afdelingen van de LI gevormd. De liberale partijen uit Duitsland,

25 Van der List en Poppens, ‘De VVD in internationaal verband’, 260, 261; Smith, A Sense of Liberty, 10. 26 Lesterhuis, ‘Van wantrouwen tot geestdrift’, 232.

27 Ibidem, 232; B. Boer, ‘Euroscepsis en liberalisme in Nederland’ in: H. Vollaard en B. Boer ed.,

Euroscepsis in Nederland (Utrecht 2005) 129-149, aldaar 136.

28 G.A. van der List, ‘Van geestdrift tot wantrouwen. De VVD en Europa’, Internationale spectator 50

(1996) 301-305, aldaar 302.

29 Lesterhuis, ‘Van wantrouwen tot geestdrift’, 232.

(17)

Brittannië, Denemarken, Italië en Luxemburg waren wel vanaf het begin lid. Het duurde nog tot 1960 voordat de VVD tot de LI toe trad. De LIGN werd door deze beslissing in de partijorganisatie opgenomen, waarmee de partij liet zien het nut van liberale samenwerking uiteindelijk toch te onderkennen.31

Vanaf 1948 hield de LI jaarlijks een congres waar ze de actuele politieke situatie besprak. Iedere keer werd een ander specifiek thema speciaal uitgelicht. Tot 1974 werden op iets meer dan helft van die congressen Europese beleidskwesties behandeld. De liberalen praatten onder meer over de uitbreiding van de EG en over wetenschappelijke en technologische samenwerking. Na de bekendwording van het besluit in de toekomst rechtstreekse verkiezingen voor het Europees Parlement te

houden, kwam de mogelijkheid van een Europese liberale partij eveneens aan bod.32

Daarnaast werd op initiatief van de LI vanaf 1964 tweemaal per jaar een partijleidersbijeenkomst georganiseerd. Hierbij waren eveneens de liberale leden van de Europese Commissie en de voorzitter van de liberale fractie in het Europese Parlement aanwezig. De zittingen hadden een informeel karakter en gingen vaak over de internationale politieke situatie, de ontwikkeling van de EG en de toestand van de verschillende liberale partijen in hun eigen land. Voor de onderlinge samenwerking waren deze bijeenkomsten uitermate nuttig. Zo mogelijk werden gemeenschappelijke standpunten geformuleerd, onderlinge meningsverschillen werden duidelijk en partijen die in hun eigen land niet in de regering zaten, kregen toegang tot informatie die ze normaal gesproken niet zouden kunnen bemachtigen. Bovendien waren de besprekingen politiek gezien gewichtiger dan de bijeenkomsten van de LI zelf, aangezien de belangrijkste mensen van iedere partij aanwezig waren. Zodoende konden relatief snel besluiten worden genomen.33

Tot aan het eind van de jaren vijftig was de LI betrekkelijk enthousiast over het Europese integratieproces. België, Frankrijk, West-Duitsland, Nederland, Luxemburg en Italië hadden in 1957 met het Verdrag van Rome de EEG opgericht, waarmee ze een gemeenschappelijke markt creëerden. Drie jaar later antwoordden Groot-Brittannië, Denemarken, Portugal, Oostenrijk, Zweden, Noorwegen en Zwitserland, allemaal landen die niet tot de EEG behoorden, hierop met de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA). Vanaf dat moment werden de liberalen kritischer. Ze vreesden een economische tweedeling van Europa en wezen op de politieke gevolgen die dit kon hebben. De LI zag in plaats van een verdeeld Europa veel liever een vereniging van het ‘vrije’ Europa tegen het communistische Oostblok. Vanaf het LI-congres van Oxford in 1967 keerde het enthousiasme over Europa echter langzaam weer terug. De EG had toegezegd werk te zullen maken van de toetreding van Groot-Brittannië en andere EVA-landen tot de Europese Gemeenschappen. Het gevaar van een economische en politieke tweedeling van Europa leek hierdoor geweken.34

Hierna werd op diverse congressen van de LI gesproken over op welke manier de Europese integratie voort kon gaan, waarbij directe verkiezingen voor het Europees

31 Ibidem, 260, 261; Smith, A Sense of Liberty, 10.

32 Ficker, Fischer-Dieskau en Krenzler, ‘Die zusammenarbeit der liberalen Parteien’, 28-29; Smith, A

Sense of Liberty, 7.

33 Ficker, Fischer-Dieskau en Krenzler, ‘Die zusammenarbeit der liberalen Parteien’, 33; N. Gresch,

Transnationale Parteienzusammenarbeit in der EG (Baden-Baden 1978) 90-91, 136.

(18)

Parlement en verdere samenwerking tussen de West-Europese liberale partijen steeds vaker aan bod kwamen. Het LI-congres van 1972 in Parijs kwam uiteindelijk met een concreet actieplan voor betere Europese samenwerking. Naast de wens regelmatiger bijeenkomsten tussen de verschillende ministers van Buitenlandse Zaken te houden en een institutioneel evenwicht tussen de Europese Commissie, de Europese Raad en het Europees Parlement in te voeren, kwamen directe verkiezingen voor het Europees Parlement ook nu weer naar voren. Een ander belangrijk punt was dat er een federatie van liberale partijen in de EG met een permanent secretariaat zou moeten komen. De LI onderkende dus het belang van een meer geïnstitutionaliseerde samenwerking tussen liberale partijen. Een eerdere poging hiertoe in de vorm van de Mouvement Libéral pour l’Europe Unie (MLEU) was echter niet gelukt.35

2.3.2 Mouvement Libéral pour l’Europe Unie

In 1952 richtte Motz het eerste samenwerkingsverband voor Europese liberale partijen op, de Mouvement Libéral pour l’Europe Unie. Door middel van deelname aan het bestuur van de EGKS en later de EEG en Euratom wilde Motz het liberale geluid in Europa beter laten horen. Een echt succes is dit echter nooit geworden. De Europese integratie was in 1952 nog niet ver genoeg gevorderd om de liberale partijen voor serieuze samenwerking te interesseren, waardoor de MLEU afhankelijk bleef van de inzet van enkele vooraanstaande persoonlijkheden, zoals Motz en de voormalige Belgische minister van Economische Zaken Jean Rey, die later eveneens voorzitter van de MLEU zou worden. De over het algemeen meer individualistisch ingestelde liberale partijen hadden een zwak ontwikkelde organisatiestructuur. Het ontbrak vaak aan een internationaal secretaris, en de beschikbare financiële middelen en het personeel werden bij voorkeur ingezet voor nationale politieke doeleinden. De motivatie om tijd en energie in de liberale Europese samenwerking te steken, was gewoonweg niet aanwezig.36

Daar kwam bij dat het werkterrein van de MLEU nogal eens overlapte met dat van de Liberale Internationale. Regelmatig kwam het tot conflicten over de taakverdeling tussen beide organisaties. In 1972 werd dit opgelost door de MLEU als regionale groep in de LI op te nemen. De toenmalige voorzitter Rey werd als woordvoerder voor Europese integratie aangesteld en de voorzitter van de LI was voortaan vice-voorzitter van de MLEU. Later, toen een Europese liberale partijfederatie was opgericht, werd de MLEU vrijwel overbodig. Als organisatie is de MLEU er dus nooit in geslaagd uit te groeien tot de overkoepelende Europese vertegenwoordiger van liberale partijen die het wenste te zijn. Dit was meer te wijten aan de desinteresse bij de verschillende nationale partijen, dan aan inzet van haar bestuursleden. Samen met de LI zorgde de MLEU er echter wel voor dat liberale partijen in Europa met elkaar in contact kwamen en gezamenlijk over de Europese eenwording gingen nadenken. Als

35 Ibidem, 30-31.

(19)

wegbereider voor een liberale partijfederatie heeft de MLEU dan ook een belangrijke taak vervuld.37

2.3.3 Naar een Europese liberale partijfederatie

Hoewel de VVD in de jaren na de Tweede Wereldoorlog weinig belangstelling had getoond voor het onderhouden van contacten met liberale geestverwanten in Europa, ging de partij als gevolg van de opkomst van een nieuwe lichting politici binnen de partijtop zich vanaf begin jaren zestig steeds meer interesseren voor Europese samenwerking. Oud en Korthals hadden de partij jarenlang geleid en altijd sceptisch tegenover Europa gestaan. Na hun terugtreding was de tijd voor de volgende generatie, bestaande uit onder meer Cees Berkhouwer, Edzo Toxopeus, Hans Nord, Hans Wiegel en Molly Geertsema. Onder leiding van deze groep raakte de partij bevlogen van het ideaal van een verenigd Europa. Vooral Berkhouwer groeide uit tot hét Europees gezicht van de VVD en van 1973 tot 1975 zou hij voorzitter van het Europees Parlement zijn. Berkhouwer wilde Europa zo dicht mogelijk bij de gewone burger brengen en kwam al in 1964 met ideeën voor een ‘Europas, een Euromunt, uniformering van de posttarieven en tijdverschillen, tv-programma’s over Europa en een tunnel onder het Kanaal’.38 Om dit te bewerkstelligen zag hij een belangrijke rol weggelegd voor het

Europees Parlement. Partijleider Wiegel viel hem op de algemene vergadering van de VVD in 1972 hierin bij: ‘Ons Europees liberaal ideaal is en blijft een supranationale Europese regering, gecontroleerd door een rechtstreeks gekozen supranationaal Europees Parlement’.39

Met name het economische succes van de EEG droeg bij aan het enthousiasme van de VVD voor Europa. Al in 1959 was een verlaging van de onderlinge invoerrechten tot stand gekomen en werd onderzocht hoe de economische samenwerking uitgebreid kon worden. In 1968 werd anderhalf jaar eerder dan gepland de douane-unie ingesteld, waardoor de handel tussen de verschillende lidstaten fors toenam. Toen in 1972 Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken tot de EG toetraden, nam de reikwijdte van deze maatregelen toe. De VVD begon de EG derhalve als een ideaal middel te zien om de hele West-Europese economie te liberaliseren. Binnen de partijtop groeide het besef dat samenwerking tussen liberale partijen hierbij van groot belang was. Het Europese integratieproces moest in goede banen worden geleid en een te grote invloed van de

socialisten hierin moest worden voorkomen, volgens de VVD.40 De LI was hiervoor het

eerst beschikbare platform en al slechts enkele jaren na haar toetreding speelde de VVD, door het voorzitterschap van Toxopeus van 1966 tot 1970, hierin een vooraanstaande rol. Na 1970 bekleedden Berkhouwer, in zijn hoedanigheid als liberale fractievoorzitter in het Europees Parlement, en Geertsema de functie van vice-voorzitter en was partijgenoot Sidney van den Bergh in dezelfde periode penningmeester van de

37 Ficker, Fischer-Dieskau en Krenzler, ‘Die zusammenarbeit der liberalen Parteien’, 32-33; Von Gehlen,

Europaïsche Parteiendemokratie?, 251.

38 Lesterhuis, ‘Van wantrouwen tot geestdrift’, 236.

39 G.A. van der List, De macht van het idee. De VVD en het Nederlandse buitenlands beleid 1948-1994

(Leiden 1995) 207.

(20)

LI.41 De houding van de VVD ten opzichte van Europese samenwerking was in een relatief korte periode dus volledig veranderd.

De mogelijkheid van een liberale partijfederatie kwam voor eerst aan de orde op het congres van de LI in 1969 in München. De voorzitter van de Duitse groep, Friedhelm Fabers, constateerde dat landen niet meer alleen via de handel, maar ook steeds meer op economisch, financieel, budgettair, onderwijs- en sociaal terrein van elkaar afhankelijk werden. De liberalen zouden in grotere, ruimere kaders moeten denken om zo de nieuwe uitdagingen en problemen die de voortgaande globalisering met zich meebracht te kunnen beheersen. Fabers wilde daarom een permanente uitwisseling van liberale opvattingen en ideeën over de Europese integratie creëren en die in het Europees Parlement en de Europese Commissie vertegenwoordigd zien.42 Het congres verdiepte zich hierin en riep de liberalen in de lidstaten en de kandidaat-lidstaten van de EG op te streven naar een nauwere vorm van samenwerking tussen de liberale partijen. Alle Europese liberalen zouden zich bewust moeten zijn van de dringende noodzaak de weg te effenen voor de oprichting van een Europese liberale partij, zo stond in de resolutie.43

De oproep van het congres werd indirect ondersteund door het later dat jaar op de Europese Top in Den Haag genomen besluit directe verkiezingen voor het Europees Parlement te organiseren. In Den Haag ging de Europese eenwording een nieuwe fase in en werden verschillende initiatieven ontplooid ter verbreding en verdieping van het integratieproces, zoals de ontwikkeling van een economische en monetaire unie, het openen van onderhandelingen met Groot-Brittannië, Ierland, Denemarken en Noorwegen om tot de EG toe te treden, en het houden van directe verkiezingen voor

het Europees Parlement.44 In de eerdere oprichtingsverdragen van de EGKS in 1951 en

de EEG van 1957 werden eventuele directe verkiezingen al genoemd. Mede doordat het Frankrijk van president Charles De Gaulle de Europese eenwording in de jaren zestig dwarsboomde, was het hier echter nooit van gekomen. Toen De Gaulle in 1969 aftrad, lag de weg weer vrij voor hervatting van het integratieproces.45

De gedachtegang was dat wanneer de inwoners van de EG-lidstaten zelf het Europees Parlement zouden kiezen, de partijvorming op Europees niveau een enorme impuls zou krijgen. Transnationale partijfederaties zouden de parlementsverkiezingen een echt Europees ‘gezicht’ kunnen geven door de verschillende nationale campagnes te coördineren en met een Europees verkiezingsprogramma te komen, dat alle lidpartijen onderschreven. De verschillende ideologische stromingen die tot dan toe in het Europees Parlement vertegenwoordigd waren, zouden zich in een partijfederatie veel beter aan het Europese electoraat kunnen presenteren. Daarnaast zouden de verkiezingen het democratische gehalte van de EG vergroten, aangezien de partijfederaties als schakel tussen de kiezers en de Europese politieke instellingen zouden fungeren. De kiezers kregen directe invloed op wie er in het Europees Parlement kwam. Ten slotte werd verwacht dat de partijfederaties het

41 Gresch, Transnationale Parteienzusammenarbeit, 105-106. 42 Gresch, Transnationale Parteienzusammenarbeit, 133. 43 Ibidem, 134.

44 G. Pridham en P. Pridham, Transnational Party Co-operation and European Integration. The process

towards direct elections (London 1981) 29-30.

(21)

besluitvormingsproces in het Europees Parlement beter konden beïnvloeden en sturen, doordat de verschillende fracties een partijpolitieke basis kregen waarbij de federaties

de standpunten van de fracties konden coördineren.46

Hoewel de oproep van Fabers niet direct tot de oprichting van een Europese liberale partijfederatie leidde, werden wel twee nieuwe overlegstructuren gecreëerd. Vanaf het congres van de LI in 1970 in Rome kwamen de secretarissen-generaal en de vertegenwoordigers van de wetenschappelijke bureaus van de liberale partijen uit Duitsland, België, Groot-Brittannië, Italië en Nederland af en toe bijeen. Namens de VVD waren vicevoorzitter Henk Talsma en oud-hoofdbestuurslid Dick Wilhelm Dettmeijer bij de voorbereidingen hiervan betrokken. Waar de vergaderingen van de secretarissen-generaal al snel ten onder gingen door een gebrekkige deelname, desinteresse en een slechte voorbereiding, verliepen de bijeenkomsten van de vertegenwoordigers van de wetenschappelijke bureaus succesvoller. Men besprak hoe men op de beste manier met elkaar kon samenwerken, wisselde informatie over elkaars

programma’s uit en in december 1970 werd een eerste workshop georganiseerd.47

Daarnaast vonden binnen het verband van de LI vanaf 1972 de partijleidersbijeenkomsten niet twee-, maar driemaal per jaar plaats. De banden tussen de verschillende nationale partijen werden steeds nauwer naarmate ze elkaar beter leerden kennen en meer contact onderhielden. Dettmeijer verklaarde na het LI-congres van 1971 in Zürich dat ‘juist de individuele ontmoetingen buiten de congresuren ertoe bijdragen het bewustzijn voor de liberale gedachtewereld sterker te maken. (…) Rapporten, resoluties, moties en dergelijke zijn stellig belangrijk, maar de geest waaruit ze geboren worden is nog altijd belangrijker.’48 De bijeenkomsten van de LI waren dus zeer nuttig. Partijen leerden hier elkaars standpunten en ideeën kennen en ontdekten welke vormen van samenwerking haalbaar waren. Hierdoor kwam de totstandkoming van een federatie van liberale partijen in de EG steeds dichterbij.

Op het LI-congres in Parijs in 1972 dienden de Duitse liberalen een motie in waarin de partijleiders werd opgeroepen werk te maken van de oprichting van een dergelijke federatie. De afgevaardigden uit de landen die niet lid waren van de EG protesteerden hier heftig tegen. Zij vreesden dat een Europese partijfederatie een splitsing van de LI zou betekenen. De Britten, die op dat moment nog niet officieel tot de EG waren toegetreden, steunden het Duitse voorstel echter wel. Zij hadden binnen de LI een invloedrijke positie en mede door hun steun werd de motie toch aangenomen. Het congres ontwierp hierop een resolutie waarin de liberale partijleiders werd opgedragen op hun eerstvolgende bijeenkomst de oprichting van een federatie van liberale partijen in de EG te bespreken en met een voorstel hiervoor te komen. Op het congres van de LI in september 1973 in Luxemburg moesten ze vervolgens verslag uitbrengen.49

Deze eerstvolgende bijeenkomst van liberale partijleiders was in mei 1973 in Stockholm. Voor de VVD waren oud-ministers Hans de Koster en Geertsema hierbij aanwezig. Ook hun partijgenoten Frits Portheine en Florus Wijsenbeek waren present,

46 Ibidem, 195-196; R. Hrbek, ‘Transnational links: the ELD and Liberal Party Group in the European

Parliament’ in: E.J. Kirchner, Liberal Parties in Western Europe (Cambridge 1988) 455-469, aldaar 456.

47 Gresch, Transnationale Parteienzusammenarbeit, 134, 139. 48 Vrijheid & Democratie, 15 oktober 1971, 9.

(22)

als respectievelijk voorzitter van de liberale fractie in de Raad van Europa en vertegenwoordiger van Berkhouwer, die toen voorzitter van het Europees Parlement was. Opvallend is dat partijleider Wiegel de vergadering niet bijwoonde.50 De partijleiders besloten een werkgroep in te stellen die de mogelijkheid van een federatie zou moeten onderzoeken. Alle liberale partijen uit de lidstaten van de EG die lid waren van de LI mochten twee vertegenwoordigers hiervoor afvaardigen. Wanneer het onderzoek een positief antwoord opleverde, zou de werkgroep met gedetailleerde ontwerpstatuten voor een federatie komen die aan het eerstvolgende congres van de LI zouden worden voorgelegd.51 Daarnaast stelden de partijleiders een werkgroep in om de liberale visie op de Europese Gemeenschappen vast te leggen. De wijze waarop de EG diende te werken, welke doeleinden prioriteit moesten krijgen en op welke terreinen een gemeenschappelijk beleid diende te worden gevoerd, moesten hierin aan bod komen. De toekomstige lidpartijen zouden zich vervolgens over dit document kunnen uitspreken.52

De statutenwerkgroep kwam in februari 1974 in Londen voor het eerst bijeen. De VVD leverde hiervoor in de persoon van Talsma de voorzitter. De Koster was de andere afgevaardigde van de partij. Al snel werd duidelijk dat er verschillende ideeën over de te vormen federatie bestonden. Enerzijds was er een groep afgevaardigden met het beeld voor ogen van een federatie als voortduring van de LI en de MLEU. Zij wilden de samenwerking min of meer beperken tot het uitwisselen van ideeën met elkaar, een voortzetting als het ware van de liberale traditie van tot weinig verplichtende internationale contacten. Anderzijds was er een groep die de federatie het liefst zag als overkoepelende organisatie voor liberale partijen met een hechte organisatie en uitgebreide beslissingsbevoegdheden. Dit leidde tot discussies over wat het doel van de federatie moest zijn, welke partijen lid konden worden, of er een nieuw manifest verwant aan de eerdere liberale manifesten van Oxford van 1947 en 1967 moest komen en hoe de verhouding van de federatie ten opzichte van de LI en de liberale fractie in het

Europees Parlement zou moeten zijn.53

Uiteindelijk presenteerde de werkgroep in oktober van datzelfde jaar de ontwerpstatuten voor de federatie aan het congres van de LI dat in Florence werd gehouden. Ze stelde voor dat alle partijen uit de lidstaten van de EG die zichzelf als liberaal beschouwden en daarnaast lid waren van de LI of de liberale manifesten van Oxford van 1947 en 1967 onderschreven, van de federatie lid mochten worden. Het bestuur en het congres zouden de hoogste organen binnen de federatie zijn. Laatstgenoemde zou op dezelfde manier als het Europees Parlement samengesteld worden. Dat hield in dat partijen een aantal afgevaardigden mochten leveren naargelang de grootte van het land waar ze vandaan kwamen. Ook de leden van de liberale fractie in het Europees Parlement en de liberale leden van de Europese Commissie hadden toegang tot het congres. Het congres werd bevoegd op alle gebieden overeenkomstig het Verdrag van Rome (dus op het beleidsterrein van de EEG) met twee derde meerderheid van de stemmen beslissingen te nemen. De

50 Vrijheid & Democratie, 20 juli 1973, 6; F. Wijsenbeek, ‘Liberale partijvorming in Europa’, Internationale

Spectator 48 (1994) 590-593, aldaar 590.

(23)

besluiten zouden voor de nationale partijen bindend zijn. Bovendien wilde de werkgroep, vanwege eerdere problemen met kandidaten van de Duitse FDP met een naziverleden, dat de toekomstige federatie invloed zou kunnen uitoefenen op de kandidatenlijsten van de diverse lidpartijen voor de Europese verkiezingen. Vooraf zouden die door de partijfederatie goedgekeurd moeten worden. Verder zou het congres twaalf leden van het federatiebestuur kiezen, terwijl de lidpartijen eveneens twaalf leden mochten leveren. De toekomstige federatie zou de liberale fractie in het Europees Parlement een partijpolitieke basis moeten geven door haar informatie te verschaffen en adviezen te geven.54 Van tevoren was dus duidelijk dat partijen die tot de liberale federatie toe wilden treden, een deel van hun autonomie moesten afstaan.

Een commissie die eveneens onder het voorzitterschap van Talsma stond, besprak op het congres de voorstellen die de werkgroep had geamendeerd. Een aantal hiervan werd aanvaard, waaronder een voorstel ook de jongeren een stem te geven in de toekomstige federatie, mits zij zich ook binnen het gebied van de Europese Gemeenschap in een federatie organiseerden. Op aandringen van Talsma nam uiteindelijk de JOVD, de jongerenorganisatie van de VVD, het initiatief om in november 1976 het oprichtingscongres van de Liberal and Radical Youth Movement of the European Community (LYMEC) te organiseren. De latere Europarlementariër voor de VVD Gijs de Vries was de eerste secretaris-generaal van de nieuwe internationale liberale jongerenorganisatie.55

Gedurende het voorjaar van 1975 kregen de nationale partijen de tijd om zelf de ontwerpstatuten te bediscussiëren. De VVD deed dit op het congres van 14 en 15 maart in Breda. Het was de bedoeling hier de statuten te aanvaarden en zo de deelname van de VVD aan de Europese partijfederatie te bevestigen. Ook het werkdocument van de toekomstige federatie zou op het congres aan de orde komen. De Koster had de VVD in de door de partijleiders hiervoor ingestelde werkgroep vertegenwoordigd. Voorafgaand aan het congres organiseerde de LIGN verschillende informatieavonden over de toekomstige federatie. Het bestuur - Talsma, De Koster, Dettmeijer, Luigi van Leeuwen en H.P. Varenhorst - bezocht diverse VVD-kamercentrales om de doelstelling en de achtergrond van de plannen voor een federatie toe te lichten en te verduidelijken.56

Het hoofdbestuur van de VVD besprak op 20 januari de toetreding tot de federatie. Talsma gaf eerst een korte uiteenzetting over de totstandkoming en de bevoegdheden van het Europese partijverband, zoals in de ontwerpstatuten was voorgesteld. Partijsecretaris Rudolf de Korte pleitte voor een amendement waarin ‘de nationale positie van de partij tot uitdrukking komt in de stemmenverhouding binnen de federatie’.57 Hoe hij dit precies vorm wilde geven, maakte hij echter niet duidelijk. Talsma verwachtte niet dat een amendement met deze strekking aangenomen zou

54 Gresch, Transnationale Parteienzusammenarbeit, 148-150; Smith, A Sense of Liberty, 50; Ficker,

Fischer-Dieskau en Krenzler, ‘Die zusammenarbeit der liberalen Parteien’, 46-48, 62-68; F. Wijsenbeek, Why the ELDR failed (z.p. 2008) 1.

55 Vrijheid & Democratie, 11 oktober 1974, 6; Besluitenlijst vergadering Dagelijks Bestuur Liberale

Internationale Groep Nederland (LIGN), 3 juni 1975, Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP), archief VVD, Correspondentie + notulen LIGN 1973-1976; Vrijheid & Democratie, 26 november 1976, 16.

56 Programma LIGN, DNPP, archief VVD, Correspondentie + notulen LIGN 1973-1976.

57 Notulen vergadering 20 januari 1975, DNPP, archief VVD, Notulen vergadering hoofdbestuur VVD

(24)

worden en erkende dat met de toetreding tot de federatie ‘een stukje autonomie uit handen werd gegeven’.58 De VVD wist dus dat toetreding tot de liberale partijfederatie betekende dat ze een aantal bevoegdheden moest afstaan. Kennelijk was dit voor het hoofdbestuur geen groot bezwaar, want ze besloot zonder verdere discussie het congres van 14 maart 1975 een positief advies betreffende de toetreding te geven. Die nam dit zonder noemenswaardig voorafgaand debat over, waardoor de VVD officieel aan de federatie van liberale partijen ging deelnemen.59

Het feit dat deze beslissing zonder enige tegenstand genomen werd, kwam wellicht meer door desinteresse dan door enthousiasme voor de Europese zaak. Varenhorst merkte na het congres op dat ‘uit het gedrag van een groot deel der congresgangers, tijdens de behandeling van het voorstel om een federatie van Europese Liberale Partijen aan te gaan, blijkt dat de VVD-leden minder belangstelling voor internationale en specifiek Europese ontwikkelingen hebben dan voor de hedendaagse relatie regering-oppositie. Het verschijnsel duidt op kortetermijndenken en gebrek aan politiek inzicht en behoeft derhalve verbetering.’60 Niet ieder VVD-lid leek zich dus te interesseren voor de organisatorische samenwerking op Europees niveau tussen de liberale partijen.

Op het LI-congres in september 1975 in Edinburgh stonden de ontwerpstatuten opnieuw op de agenda. De voorstellen leverden op een paar punten discussie op. Allereerst protesteerden de Deense afgevaardigden tegen het voorstel de besluiten van het congres bindend te maken. Ze hadden er grote moeite mee dat hun partij een deel van haar autonomie aan de partijfederatie kwijt zou raken. Hun verzoek om de meerderheidsbesluiten af te schaffen werd echter afgewezen. Ook bestond er, onder meer bij de Italianen, veel weerstand tegen de invloed van de partijfederatie op de kandidatenlijsten van de lidpartijen. Een aantal partijen zag dit als een inbreuk op hun soevereiniteit. Zij vreesden dat kandidaten die in eigen land veel stemmen trokken, maar waarvan tevoren al bekend was dat ze zich daarna vrijwel niet zouden inzetten in Europa, door de federatie geweigerd zouden worden.61 Hoewel het besluit toch

doorgevoerd werd, zou later in de praktijk op dit punt geen sprake zijn van bemoeienis van de partijfederatie. Verder drongen de Britse, Nederlandse en Deense afgevaardigden aan op een andere regeling voor de samenstelling van het congres. De Italiaanse Partito Liberale Italiano (PLI) zou bijvoorbeeld veel meer vertegenwoordigers naar het congres mogen sturen dan de VVD, terwijl beide partijen een electoraat van ongeveer gelijke grootte hadden. De afgevaardigden stelden dan ook voor om het congres naar de laatst behaalde verkiezingsresultaten samen te stellen. Op het congres

werd hier echter nog geen beslissing over genomen; de kwestie werd opengelaten.62

Ondanks deze meningsverschillen besloten de liberale partijleiders begin 1976 in maart van dat jaar in Stuttgart het oprichtingscongres voor de federatie te organiseren. Veertien partijen werden hiervoor uitgenodigd, die elk drie stemgerechtigde gedelegeerden mochten sturen. Voor de VVD waren dit partijleider Wiegel, De Koster

58 Notulen vergadering 20 januari 1975. 59 Ibidem.

60 Stellingen van H.P. Varenhorst, DNPP, archief VVD, Correspondentie + notulen LIGN 1973-1976. 61 F. Wijsenbeek, Why the ELDR failed, 1, 2. Welke partijen nog meer tegen het voorstel protesteerden

wordt in Wijsenbeeks’s verhaal niet duidelijk.

62 Gresch, Transnationale Parteienzusammenarbeit, 149-150; Smith, A Sense of Liberty, 50-51;

(25)

en De Korte. Ook Berkhouwer woonde in zijn functie als vice-voorzitter van het Europees Parlement het congres bij. Het was de bedoeling op dit congres de ontwerpstatuten aan te nemen, een bestuur te formeren en de federatie officieel op te richten. Na een lange discussie kwam men overeen de naam Federatie van Liberale en Democratische Partijen van de Europese Gemeenschap te gebruiken, wat ook wel afgekort werd tot Europese Liberaal-Democraten. Om een aantal partijen die zichzelf vanuit hun eigen nationale politieke traditie niet liberaal wilden noemen ook bij de federatie te betrekken, was de term ‘democratische’ aan de titel toegevoegd. De meeste hiervan waren over het algemeen meer rechts georiënteerd, met als gevolg dat de federatie een voornamelijk centrumrechts karakter kreeg. Sommige liberale partijen die meer naar links neigden, twijfelden hierdoor over hun lidmaatschap of besloten zelfs helemaal niet tot de ELDR toe te treden.63

Zo weigerde bijvoorbeeld de Franse links-liberale partij Mouvement des Radicaux de Gauche (MRG) vanwege het lidmaatschap van de Franse Parti Républican (PR), de partij van de Franse president Giscard d’Estaing, lid te worden. De MRG, die in de oppositie zat, wilde niet samen met de PR, op dat moment regeringspartij, in dezelfde federatie zitten. Ook de Britse liberalen twijfelden over deelname, aangezien de PR nauwe banden had met de Britse conservatieven. Andere partijen die uiteindelijk vanwege het centrumrechtse karakter besloten niet tot de ELDR toe te treden waren de Deense Det Radikale Venstre (RV) en D66, waarop we later nog terugkomen. Nationale politieke overwegingen waren dus vaak een oorzaak om het

lidmaatschap van de ELDR wel of niet te aanvaarden.64

Uiteindelijk traden negen van de veertien uitgenodigde partijen tot de ELDR toe. Gezamenlijk kozen zij een bestuur met als voorzitter de Luxemburgse minister-president Gaston Thorn. De Koster werd één van de twee vice-voorzitters, terwijl Wijsenbeek tot secretaris-generaal van de partijfederatie werd benoemd, wat hij tot 1982 zou blijven. Verder bestond het bestuur uit twaalf door de verschillende partijen benoemde leden, twaalf door het congres gekozen leden, de voorzitter van de liberale fractie in het Europees Parlement, de leden van de Europese Commissie die tot een lidpartij behoorden en een lid benoemd door de federatie van liberale jongerenorganisaties dat lid diende te zijn van een bij de ELDR aangesloten partij. Het primaire doel van de federatie was ‘de partijen van de landen van de Gemeenschap verenigen die overeenkomstig de liberale idealen een bijdrage wensen te leveren aan de oprichting van een Europese Unie.’ Hiertoe streefde de federatie ‘naar een gezamenlijk standpunt ten aanzien van alle belangrijke vraagstukken betreffende de Gemeenschap, verplicht zij zich de algemene verkiezingen voor het Europees Parlement te steunen met het oogmerk de democratische aard van de Europese Gemeenschap te versterken en licht zij het publiek voor en betrekt zij het bij de opbouw van een verenigd, liberaal Europa’.65

De partijtop van de VVD was in tegenstelling tot VVD-achterban erg enthousiast over het besluit aan de federatie deel te nemen. Zelfbewust benadrukte ze dat de

63 Gresch, Transnationale Parteienzusammenarbeit, 157; Sandström, ‘European Liberal, Democrat and

Reform Party’, 99.

64 Gresch, Transnationale Parteienzusammenarbeit, 149-150; Smith, A Sense of Liberty, 50-51;

Sandström, ‘European Liberal, Democrat and Reform Party’, 98-99.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

18. Er zijn drie soorten uitzonderingen op het kartelverbod: de bagatelbepaling, de uitzondering voor efficiëntieverbeteringen en een aantal generieke vrijstellingen.

We hebben bedrijven ook gevraagd wáár hun partners zitten, en dan blijkt dat deze 285 bedrijven, voor zover ze daarover wat willen en kunnen zeggen, 395 partners hebben in de

Dit onderzoek richt zich op hoe de samenwerking tussen tandartsen en mondhygiënisten momenteel wordt vormgegeven, welke taken door de tandarts worden uitgevoerd en welke door

kapitalistische maatschappij. Voor wat de toekomst betreft gaan we hier mee door, maar tegelijk moeten we onze idealen en maatschappijvisie niet opgeven maar her- formuleren. Het

De betrokken fracties waren zich dat bewust en wij wilden deze voorbeeldfunctie, waar wij in eerste instantie zelf voor hadden gekozen maar die in tweede

Europa is voor veel mensen toch al te ver van het bed en een nieuwe topconferentie van Europese regeringsleiders, zou om de mensen enthousiast te maken voor die verkiezingen,

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

klein- bedrijf', die naar ons inzicht een meer nauwkeurige benadering mogelijk maakt dan de term 'middenstand'. Laatstgenoemde categorie omvat naar onze mening behalve een