• No results found

Natuurbeelden in zeventiende-eeuwse gedichten over gebouwen in Amsterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Natuurbeelden in zeventiende-eeuwse gedichten over gebouwen in Amsterdam"

Copied!
90
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Natuurbeelden in zeventiende-eeuwse gedichten over gebouwen in

Amsterdam

Het stadhuis op de Dam te Amsterdam door Gerrit Adriaensz. Berckheyde (1638–1698)

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Geschiedenis: Gouden Eeuw Vera van Es (0562793)

Begeleider: Jeroen Jansen Tweede lezer: Marrigje Paymans 30-06-2014

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding_______________________________________________________________________ 3

1.1 Metafoor en binaire opposities ______________________________________________________ 6 1.2 Oorsprong van de metafoor ________________________________________________________ 7 1.3 Verschillende metafoortheorieën ____________________________________________________ 8 1.4 De metafoor in poëtische teksten ___________________________________________________ 11

2. Natuurbeelden bij Vos _________________________________________________________ 15

2.1 Schouwburg ____________________________________________________________________ 15 2.2 Het weeshuis ____________________________________________________________________ 21 2.3 Het Stadhuis ____________________________________________________________________ 26

3. Natuurbeelden bij Vondel ______________________________________________________ 37

3.1 De Christentempel _______________________________________________________________ 37 3.2 De Heilige Stede _________________________________________________________________ 42 3.3 De weeshuizen ___________________________________________________________________ 45 3.4 De Beurs _______________________________________________________________________ 46 3.5 Het oude stadhuis ________________________________________________________________ 52 3.6 Het Zeemagazijn _________________________________________________________________ 54 3.7 Het Raadhuis ___________________________________________________________________ 63

4. Het beeld van het menselijk lichaam in Vondels stadhuisgedicht _______________________ 66

4.1. Het klassieke bouwen ____________________________________________________________ 66 4.2. De principes van het klassieke bouwen ______________________________________________ 70 4.3. Het gebouw als lichaam __________________________________________________________ 73 4.4. Het hart van de stad _____________________________________________________________ 77 4.5 Conclusie _______________________________________________________________________ 80 5. Conclusie ___________________________________________________________________ 82 5.1 Meteorologische beelden __________________________________________________________ 82 5.2 Botanische beelden _______________________________________________________________ 83 5.3 Geologische beelden ______________________________________________________________ 84 5.4 Dierlijke beelden _________________________________________________________________ 84 5.5 Beeld van het menselijk lichaam ____________________________________________________ 86 5.6 Nawoord _______________________________________________________________________ 87

Literatuurlijst__________________________________________________________________ 88

(3)

Inleiding

Amsterdam maakte in de zeventiende eeuw een enorme bloeiperiode door. Door het relatief vrije religieus klimaat van de stad kreeg Amsterdam vanaf 1580 te maken met een grote stroming rijke Portugeze joden. Na de val van Antwerpen in 1585 vonden ook veel kooplieden, intellectuelen en kunstenaars hun heil in de stad. Al snel werd Amsterdam de belangrijkste havenstad en groeide haar rijkdom. De toenemende stroom immigranten noodzaakte tot stadsuitbreiding. Daarnaast was er de behoefte de stad een wereldse uitstraling te geven door indrukwekkende gebouwen neer te zetten. En wat was er nou mooier dan dat er over deze nieuwe gebouwen een gedicht verscheen? Joost van den Vondel (1587-1679) en Jan Vos (1610-1667) waren twee dichters die bedreven waren in het gelegenheidsgedicht en maar al te graag over een (nieuw) gebouw wilden dichten.1

Van Vondel is zijn bekendste gebouwgedicht Inwydinge van 't stadthuis helemaal retorisch geanalyseerd en Jan Vos' gedicht voor hetzelfde gebouw is met dat van Vondel vergeleken. Merkwaardig genoeg is er nog niemand geweest die al hun gedichten over gebouwen in de stad samen behandeld heeft. Wie vluchtig de gebouwgedichten doorleest, zal al snel tot de conclusie komen dat het gebouw zelf niet of nauwelijks aan bod komt; enkel Vondels stadhuisgedicht brengt het uiterlijk van het gebouw uitgebreid onder de aandacht. De functie van het gebouw en de grootheid van de stad worden daarentegen veel diepgaander besproken middels tal van metaforen en andere vormen van beeldspraak. Een blik in de secundaire literatuur levert daarop nog een interessant punt aan: niet enkel zijn de gebouwgedichten nooit samen bestudeerd, ook de rol van metaforen in gelegenheidspoëzie is vrijwel onbelicht. Deze scriptie zal dan ook een eerste aanzet zijn tot onderzoek naar de rol van metaforen in de gebouwgedichten. De gedichten van Vondel en Vos staan centraal in deze scriptie. Verder is gekozen om ook een gedicht van Jan Zoet (1609-1674) op te nemen, omdat dit een rechtstreeks antwoord is op een gedicht van Vondel over de Amsterdamse beurs. Alle behandelde gedichten zijn opgenomen in de bijlage.

Omdat de gedichten propvol metaforen zitten, is gekozen om te kijken naar een bepaald type metafoor, namelijk het beeld waarin een natuurlijk fenomeen omgeschreven wordt. Dit type beeldspraak komt in alle gebouwgedichten voor en de variatie in natuurbeelden maakt de gedichten interessant. In deze scriptie zal aan de hand van de gebouwgedichten van Vos, Vondel en Zoet gekeken worden naar hoe de aan de natuur ontleende beelden zich verhouden tot de functie van het gebouw. Er is een aantal verschillende natuurbeelden dat onderscheiden kan worden. Tot het eerste

1

De term gelegenheidspoëzie is volgens Nina Geerdink echter ongelukkig gekozen, 'omdat er een grote groep heterogene gedichten mee aangeduid wordt waarvoor formeel of thematisch geen onderscheidende kenmerken geformuleerd kunnen worden. De enige overeenkomst is dat het gedichten zijn gericht aan specifieke personen of handelend over specifieke gebeurtenissen.' : Geerdink 2011, p. 27

3

(4)

type natuurbeeld reken ik de meteorologische beelden. Hieronder versta ik beeldspraak waarin meteorologische verschijnselen als neerslag en onweer, maar ook bijvoorbeeld de seizoenen wordt genoemd. Een tweede type natuurbeelden betreft botanische beelden, waartoe onder meer planten en bomen, maar ook fenomenen als oogst toe behoren. Tevens heb ik gekozen om beelden waarin een akker voorkwam in het botanische type in te delen, omdat op een akker gewassen verbouwd worden. Ten derde bestaan er geologische beelden, waaronder fenomenen als bergen en rivieren vallen. Daarnaast ken ik aan de dierlijke beelden een aparte categorie toe. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vogels, roofdieren en vee, waarmee verwezen wordt naar onder andere kwaadwillende personen of volken, of religieuze groepen. Tot slot onderscheid ik het beeld van het menselijk lichaam. Dit type beeld zien we sterk terug bij Vondels stadhuisgedichten, maar ook Jan Vos past deze metafoor toe.

Als we willen weten hoe de functie van een gebouw van invloed is op de gekozen beeldspraak, is het nuttig stil te staan bij de functies die de beschreven gebouwen kennen. De schouwburg had tot hoofddoel vermaak voor het volk, maar had daarnaast ook een sociale functie: een deel van de opbrengst ging namelijk naar het burgerweeshuis en oudemannenhuis. Aan de weeshuizen ken ik enkel een sociale functie toe. Ook zijn er twee religieuze instellingen beschreven, namelijk de remonstrantse kerk (christentempel) en de Nieuwezijds Kapel (Heilige Stede). Ook het zeemagazijn en het raadhuis hebben een verdedigende functie: zij hadden tot doel de veiligheid op zee te waarborgen. Het stadhuis laat zich iets minder goed in een functie passen. Ten eerste had het een bestuurlijke functie: het stadsbestuur kwam er samen om het beleid uit te stippelen en uit te voeren. Daarnaast was het onder andere een rechtbank, wisselbank, gevangenis, en kon er getrouwd worden. Er zijn dus ook juridische, economische, verdedigende en sociale functies aan het gebouw toegekend worden.

Om te onderzoeken hoe de aan de natuur ontleende beelden zich verhouden tot de functie van het gebouw heb ik er voor gekozen eerst een theoretisch hoofdstuk te schrijven, waarin het begrip metafoor bestudeerd wordt. Hierin kan gelezen worden wat precies een metafoor is en hoe de ideeën over dit begrip door de jaren heen veranderd zijn. Uiteindelijk presenteer ik de theorie van Lakoff en Turner over conceptuele metaforen, aangezien deze onderzoekers hun theorie gekoppeld hebben aan de poëzie. Niet elk gebruikt natuurbeeld uit de gedichten van Vondel, Vos en Zoet is een metafoor; er zijn namelijk ook gevallen van personificatie, vergelijking, metonymie en synesthesie, maar de metafoortheorie van Lakoff en Turner maakt het mogelijk ook deze beelden dieper te kunnen analyseren. Nadat we weten hoe om te gaan met metaforen ga ik bekijken hoe de natuurbeelden in de gedichten van Jan Vos voorkomen. Vos schreef gedichten over de schouwburg, het (nieuwe) stadhuis en het aalmoezeniersweeshuis. In het derde hoofdstuk zal ik hetzelfde doen voor de gedichten van Joost van den Vondel. Vondel heeft meer gebouwgedichten dan Vos

(5)

geschreven. Hij schreef namelijk over de remonstrantse kerk, het walenweeshuis en het burgerweeshuis, de beurs, de Nieuwezijds Kapel, het stadhuis, het zeemagazijn en het raadhuis. Het vierde hoofdstuk lijkt op het eerste gezicht een vreemde eend in de bijt. Dit hoofdstuk gaat namelijk enkel over Vondels Inwydinge van het stadthuis en behandelt slechts een type natuurbeeld: het beeld van het menselijk lichaam. De reden waarom gekozen is om alleen dit type beeld in dit gedicht te behandelen is tweeledig. Ten eerste is dit stadhuisgedicht het enige gebouwgedicht waarin uitdrukkelijk ook over de architectuur van het gebouw zelf gesproken wordt, en ten tweede hebben onder andere Albrecht en Spies in hun uitgebreide analyse van dit gedicht betoogd dat Vondels algemene stelling het stadhuis als het hart van de stad betreft.2 In dit hoofdstuk zullen we onderzoeken in hoeverre de metafoor van het menselijk lichaam aansluit bij zowel de architectuur als de functie van het gebouw. Vondel schrijft uitgebreid over de architectuur en decoraties van het in classicistische stijl opgetrokken gebouw. Een hoofdprincipe van de klassieke architectuur is dat het menselijk lichaam het uitgangspunt is voor het bouwwerk. Niet enkel moet een classicistisch gebouw gevormd worden naar het menselijk lichaam, er zijn nog andere punten waar een gebouw aan moet voldoen. In dit hoofdstuk zal ik daarom de basisprincipes van het klassieke bouwen weergeven van Vitruvius en enkele renaissancistische architecten, en natuurlijk architect van het stadhuis Jacob van Campen. Vervolgens gaan we zien hoe Vondel zijn kennis van de basisprincipes van het classicisme laat blijken in het gedicht. Hierna zal ik laten zien hoe Vondel de metafoor van het menselijk lichaam toepast bij zijn bespreking van de architectuur en decoraties van het stadhuis en hoe dit verhoudt tot de regels van het klassieke bouwen. Daarna bespreek ik hoe Vondel gebruikt maakt van de metafoor van het menselijk lichaam ten aanzien van de stad; zijn algemene stelling is immers dat het stadhuis het hart van de stad is.

Ik zal deze scriptie eindigen met een conclusie waarin ik per natuurbeeldcategorie in ga op de meest gebruikte beelden in de gedichten en kijk hoe de genoemde auteurs deze beelden toepassen. Daarbij zal ik ook in gaan op de vraag of de natuurbeelden te koppelen zijn aan de functies van de gebouwen. De conclusie sluit ik af met een besluit, waarin ik een korte terugblik op het onderzoek bespreek en aanbevelingen doe voor eventueel vervolgonderzoek.

2 Albrecht e.a. 1982

5

(6)

1. Metaforiek

De studie naar metaforiek is zeer uitgebreid en complex, en vindt plaats binnen een groot aantal vakgebieden die de metafoor elk bestuderen. Echter, het begrip metafoor zelf blijft gelijk. Zoals in de inleiding al aangegeven is, bevatten alle gedichten beeldspraak waarin een natuurlijk fenomeen omschreven wordt en is niet elk natuurlijk beeld een metafoor. De metafoor is echter wel het stijlmiddel dat de meeste problemen met zich meebrengt; het bedoelde begrip ligt immers niet vast in het beeld, maar moet door middel van associatie verkregen worden. Het is dan ook interessant te onderzoeken hoe metaforen benaderd kunnen worden, en dat is ook precies dat wat dit hoofdstuk beoogd te doen.

1.1 Metafoor en binaire opposities

Om in het kort duidelijk te maken wat een metafoor is, moet eerst het onderscheid tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik duidelijk worden gemaakt. Figuurlijk taalgebruik is een term afkomstig uit de stijlleer waarbij een letterlijk woord vervangen woord door een niet-letterlijk woord. Een woord of uitdrukking dat alleen figuurlijk begrepen kan worden, heet een troop. Vaak kan het figuurlijke woord vervangen worden door een letterlijk woord.3 Wanneer we het over de metafoor hebben, bedoelen we het gebruik van taal om naar iets anders te verwijzen dan wat het letterlijk betekent, om zo een gelijkenis te suggereren of een connectie tussen twee zaken te maken. Op twee vlakken is de metafoor van belang. Ten eerste in relatie tot individuele woorden. Metaforiek is een basisproces in de totstandkoming van woorden en betekenissen daarvan. Ten tweede bestaat er een relatie tot het discours. De metafoor is belangrijk vanwege haar verschillende functies, namelijk uitleggen, verduidelijken, beschrijven, uitdrukken, evalueren en vermaken. Soms gebruikt men echter een metafoor omdat er geen ander woord is om iets uit te drukken.4

Metaforen bevatten soms binaire opposities. Feitelijk behelst dit begrip twee termen die lijnrecht tegenover elkaar staan, zoals bijvoorbeeld water en vuur of op en neer.5 In vrijwel alle teksten kunnen zulke opposities waargenomen worden, maar zichtbaar zijn ze echter lang niet altijd, omdat ze bijvoorbeeld verborgen liggen in een metafoor. Een andere mogelijkheid is dat er maar een van de termen van de oppositie benoemd is, waardoor de afwezigheid van de andere term juist opvalt. Binaire opposities kunnen zowel universeel als cultureel bepaald zijn. Bij elke binaire oppositie bevat een van de termen de functie van centrum, oftewel de bevoorrechte term met daar

3 Bronzwaer 1993 p. 154-155 4 Knowles & Moon 2006 p. 3,4

5 De water- en vuurmetaforiek voor de Vondels Gijsbrecht van Amstel is door Marco Prandoni onderzocht: Prandoni

2004

6

(7)

tegenover de inferieure term. Bepaalde begrippen zijn altijd bevoorrecht, bijvoorbeeld goed, maar bij andere kan dit variëren. Soms is de inferieure term een voorwaarde voor de bevoorrechte term. Dit wordt duidelijk bij de oppositie licht-donker. In de meeste gevallen zal donker de inferieure term zijn, maar zonder donker is er geen licht. Anders gezegd zijn de twee termen in elke oppositie door elkaar gedefinieerd en kunnen dus niet zonder elkaar. Het effect van de opposities kan op verschillende manieren plaatsvinden. Belangrijk is echter dat beide hun origine hebben in het verschil tussen de twee termen. In de post-structuralistische benadering is geprobeerd deze termen te analyseren en te ontmantelen. De bevoorrechte term moet dan gedecentraliseerd worden om zo te laten zien dat beide termen enkel bestaansrecht hebben door hun verschil en dat ze dikwijls op zichzelf staand neutraal zijn.6

1.2 Oorsprong van de metafoor

De eerste die het begrip metafoor beschreven heeft, is de Griekse filosoof Aristoteles. In zijn

Rhetorica geeft Aristoteles met behulp van enkele voorbeelden zijn visie over de metafoor weer. Zo

zegt hij namelijk:

“Vlot tot begrijpen komen is van nature voor allen prettig, en de naamwoorden verwijzen naar iets, zodat alle naamwoorden, voor zover ze bij ons begrijpen bewerken, ons zeer aangenaam zijn. Abnormale woorden echter zijn niet inzichtelijk, en de eigen- normale woorden hebben we direct al door. Maar een geval van overdracht (‘metaphora’) bewerkt dat (n.l. vlot tot begrijpen komen) het meest. Want (telkens)wanneer hij/zij/het de ouderdom aanduidt met “halm/stengel”, bewerkt hij/zij/het dat begrijpen en tot inzicht komen, door middel van het genus: beide zijn immers gevallen van “de bloei achter zich hebben.”7

Met het vergelijken tussen ouderdom en halm/stengel probeert Aristoteles duidelijk te maken dat ‘beide’ oud zijn. In een metafoor wordt dus een (impliciete) vergelijking gemaakt, waarbij het overeenkomstige aspect het genus is. Daarnaast wordt volgens Aristoteles bij een metafoor iets overgebracht. Voor een vergelijking noemt hij uit Homerus ‘zoals een leeuw stormde hij aan’ en voor een metafoor ‘een leeuw kwam aangestormd’.8 De twee voorbeelden gaan over Achilles; zowel de leeuw als Achilles zijn dapper. De rol van de metafoor is bij Aristoteles weinig belangrijk in de Rhetorica, want de dingen, voor zover ze te zeggen zijn, moeten en kunnen duidelijk onder

6 Bertens 2008, p. 100-102

7 Aristoteles, Rhetorica III 10 1410b10-15, vertaling naar Bos 2003 p. 123-136 8 Hoewel dit voorbeeld eigenlijk een metonymie is.

7

(8)

woorden gebracht worden. In de poëzie en redevoering heeft zij een grotere rol.9 In de Poetica schrijft Aristoteles dat een metafoor het gebruik van een woord is dat eigenlijk op iets anders van toepassing is, en dat van de soort op de vorm wordt overgedragen, of van de vorm op de soort, of van de ene vorm op de andere, of dat op analogie gebaseerd is.10 Deze laatste categorie metaforen waren in zijn ogen het meest belangrijk en zorgden voor een sterk poëtisch effect.11 De metafoor zou dus door Aristoteles niet zozeer gezien worden als integraal onderdeel van het functioneren van een taal, maar meer als een soort versiering of ornament.12

1.3 Verschillende metafoortheorieën

Het begrip metafoor wordt binnen verschillende vakgebieden behandeld. In navolging van Aristoteles is de metafoor een belangrijk begrip geworden in de retorica, waar deze vooral een rol in de elocutio (stijlleer) heeft. Met name het stijlfiguur ornatus (versiering) is van belang, met de grootste nadruk op tropen, waarvan de metafoor het meest van betekenis is. De visie van Aristoteles wordt grotendeels door de meeste retorici gedeeld. De metafoor is bepalend in het verbale, en heeft in de meeste gevallen enkel een decoratieve functie. Aan het begin van de negentiende eeuw verliest de retorica echter aan importantie.13

In die periode komt de linguïstiek op, en het onderwerp metafoor leeft dan nog nauwelijks. De metafoorstudie van Stutterham uit 1941 kan daar weinig aan veranderen. In zijn dissertatie over het begrip metafoor geeft hij onder andere een overzicht van retorische, filosofische en linguïstische opvattingen.14 Pas na het verschijnen van de studie van Max Black in 1954 krijgt het onderzoek naar metaforen een plaats binnen het vakgebied. In de linguïstiek wordt vanaf dan een onderscheid gemaakt tussen een semantische en een pragmatische benaderingswijze.15

De semantische benaderingswijze gaat er vanuit dat metaforische zinnen bepaalde semantische regels overtreden en dus afwijkend zijn; er bestaan zogenaamde selectiebeperkingen. Toch hebben deze afwijkende zinnen een betekenis. Middels deze semantische benadering kan onderzocht worden aan welke voorwaarden een metafoor moet voldoen, zodat zij een waarheidswaarde kan krijgen. De pragmatische benadering daarentegen kijkt niet naar semantische regels, maar naar het taalgebruik. Immers, taalgebruikers kunnen figuurlijk taalgebruik interpreteren naar hetgeen dat eigenlijk is bedoeld. Binnen dit vakgebied bestaan twee benaderingen voor de metafoor: enerzijds is er de metafoor als taalhandeling, anderzijds kan de metafoor als

9 Bos 2003 p. 123-128 10 Aristoteles/Schomakers 2000 p. 77 ,20 ; Bronzwaer 1993 p. 166 11 Bronzwaer 1993, p. 167 12 Punter 2007 p. 11, 12 13 Van Besien 1993 p. 195 14 Stutterheim 1941 15 Black 1954, p. 273-294 8

(9)

conversationele implicatuur worden beschouwd. Wanneer we de metafoor zien als taalhandeling, blijkt dat in een metafoor een vorm van illocutionaire handeling wordt verricht. De tweede benadering houdt in dat een spreker bepaalde taalregels kan overtreden door wat dat hij wil zeggen niet in letterlijke woorden uit te drukken, maar op zo’n figuurlijke manier dat de toehoorders hem toch begrijpen.16

Ook binnen de filosofie, en dan met name in de epistemologie, komt het begrip metafoor voor. Deze tak onderzoekt de aard, oorsprong en reikwijdte van kennis en het weten. Het onderzoek naar de metafoor behelst de manier waarop kennis wordt gerepresenteerd, maar ook hoe een metafoor kennis kan overbrengen. De interactietheorie van Black heeft een grotere rol in deze benadering. Hij omschrijft zijn theorie als volgt:

“(…) when we use a metaphor we have two thoughts of different things active together and supported by a single word, or phrase, whose meaning is a resultant of their interaction.”17

Anders gezegd zorgt de interactie tussen twee woorden er voor dat er een nieuwe betekenis gecreëerd wordt voor het deel dat metaforisch gebruikt wordt.18 Hoe dit precies werkt wordt duidelijker aan de hand van een voorbeeld. Een metaforische zin als de mens is een wolf bevat twee subjecten. Enerzijds bestaat er het primaire subject, namelijk de mens en anderzijds het secundaire subject, de wolf. Interactie tussen deze beide subjecten ontstaat doordat bepaalde kenmerken van het secundaire object op het primaire object worden geprojecteerd. Van Besien legt dit interactiemodel op deze wijze uit:

“(a) de aanwezigheid van het primaire subject spoort de hoorder aan om enkele van de kenmerken van het secundaire subject te selecteren, in dit geval bijvoorbeeld ‘wreed’, ‘vraatzuchtig’, ‘vals’; (b) nodigt hem/haar uit een parallel implicatiecomplex te construeren dat bij het primaire subject past, en (c) veroorzaakt parallelle wijzigingen in het secundaire subject”.19

Een andere belangrijke metafoorstudie is gedaan door Lakoff en Johnson.20 Zij stellen dat de metafoor geen linguïstisch fenomeen is, maar een cognitieve activiteit:

16

Van Besien 1993 p. 195, 196

17 Black 1954, p. 285 18 Black 1954, p. 286 19 Van Besien 1993 p. 198

20 George Lakoff en Mark Johnson, Metaphors we live by, 2003. De eerste uitgave van het werk stamt uit 1980.

9

(10)

“We have found (…) that metaphor is pervasive in everyday life, not just in language but in

thought and action.”21

In de cognitief linguïstische kijk is metafoor gedefinieerd als het begrijpen en ervaren van iets in termen van iets anders, oftewel het ene conceptuele domein moet begrepen worden in termen van een ander conceptueel domein. Een goed voorbeeld is de metafoor ‘het leven is een reis’. Deze conceptuele metafoor bestaat dus uit twee conceptuele domeinen, waarin het ene domein, namelijk

leven, begrepen wordt in termen van een reis. Een conceptueel domein is elke samenhangende

organisatie van ervaring. Deze conceptuele metafoor moet onderscheiden worden van metaforische linguïstische uitdrukkingen. Dit zijn woorden of andere linguïstische uitdrukkingen die komen uit de taal of terminologie van het meer concrete conceptuele domein. Alle voorgaande uitdrukkingen die te maken hebben met leven en komen van het domein reizen zijn linguïstische metaforische expressies, waarin de bijbehorende conceptuele metafoor ‘het leven is een reis’ is. De twee domeinen die deelnemen in de conceptuele metafoor hebben ook namen. Het eerste domein waaruit we metaforische uitdrukkingen afleiden om een ander conceptueel domein te begrijpen wordt het brondomein genoemd. Het andere conceptuele domein dat daardoor begrepen wordt heet het doeldomein. In het voorbeeld is leven het doeldomein wat we uit proberen te drukken in het brondomein reis.22 Conceptuele metaforen zijn niet gebaseerd op gelijkenissen, zoals voorgaande theorieën beoogden, maar juist op de correlerende elementen in de bron- en doeldomeinen. Mochten er toch gelijkenissen bestaan, dan zijn deze afkomstig van die correlaties, en niet andersom.23

Lakoff en Johnson zien drie soorten conceptuele metaforen, namelijk de structurele, oriënterende en ontologische. Bij een structurele metafoor gaat het om een geval waarin het ene concept metaforisch gestructureerd wordt in termen van een ander. De brondomeinen bieden het kader voor de doeldomeinen, om zo te bepalen op welke manieren we denken en praten over het bestaan en activiteiten waaraan deze doeldomeinen refereren. Een oriënterende metafoor kenmerkt een oriënterend of ruimtelijk concept, zoals op/neer en in/uit. Twee voorbeelden zijn blij is op/verdrietig is neer, en meer is op/minder is neer. De op/neer oriënterende metaforen keren terug in verschillende doeldomeinen. De meeste van dit soort metaforen hebben geen cultureel, maar universeel karakter. Tot slot bestaat de ontologische metafoor, die ons helpt te spreken en conceptualiseren van al dan niet abstracte zaken, ervaringen en processen, door ze aan te duiden als

21 Lakoff and Johnson, 2003, p. 3 22 Kövecses 2010 p. 4

23 Knowles & Moon 2006 p. 34

10

(11)

fysieke begrippen. Vaak gaat het over begrippen als communicatie, tijd en begrijpen.24

Tussen de drie verschillende metafoorvormen zijn enkele overlappingen te vinden. Lakoff en Johnson zeggen dan ook dat hun metafoorindeling ‘kunstmatig’ is, omdat alle conceptuele metaforen zowel structureel als ontologisch zijn. Daarnaast zijn vele conceptuele metaforen oriënterend.25 De visie van Lakoff en Johnson om de metafoor conceptueel te zien is binnen het huidige onderzoek nog steeds de meest geldende. Echter, er wordt nog steeds onderzoek gedaan naar hoe dit concept bruikbaar is voor de studie van metaforiek binnen verschillende vakgebieden.

1.4 De metafoor in poëtische teksten

Lakoff en Johnson hebben de wetenschap doen inzien dat metaforen conceptueel behandeld moeten worden, maar hoe dit op verschillende vakgebieden toegepast moet worden is niet altijd duidelijk. Een uitleg om de theorie toe te passen in de poëzie leveren zij niet. Gelukkig proberen Lakoff en Turner dat wel met hun boek More than Cool Reason uit 1989.26 Het boek is opgesteld om poëzie beter te kunnen lezen, door het begrip conceptuele metafoor toe te passen. Een van hun belangrijkste bevindingen is dat dichters gebruik maken van een aantal basismetaforen. Dit zijn stabiele en conventionele conceptuele metaforen die we in het alledaags taalgebruik terugzien en waarvan niemand moeite heeft ze te begrijpen. Dichters maken gebruik van dit type metaforen en buigen deze om naar nieuwe:

“General conceptual metaphors are thus not the unique creation of individual poets but are

rather part of the way members of a culture have of conceptualizing their experience. Poets, as members of their cultures, naturally make use of these basic conceptual metaphors to communicate with other members, their audience.”27

We moeten metaforen dus in concepten begrijpen, maar bij de bestudering van het bestaan van bepaalde metaforen is van belang dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen conceptuele basismetaforen die cognitief van aard zijn, en bepaalde linguïstische uitdrukkingen van de conceptuele metafoor. Lakoff en Turner zeggen dat in een poëtische tekst een unieke linguïstische expressie kan liggen van een basismetafoor, maar de conceptuele metafoor die eronder ligt kan desondanks veelvoorkomend zijn. Er moeten twee niveaus onderscheiden worden, namelijk het linguïstische en het conceptuele niveau.28

24

Knowles & Moon 2006 p. 34

25 Knowles & Moon 2006 p. 40

26 Lakoff en Turner, More than Cool Reason, 1989. 27 Lakoff en Turner 1989, p. 9

28 Ibidem p. 50

11

(12)

Volgens de auteurs bestaan er slechts weinig basismetaforen in onze conceptuele systemen, ondanks dat er op het linguïstische niveau talloze potentiële metaforische uitdrukkingen beschikbaar zijn. De basismetaforen kunnen verbonden worden met andere concepten en uitgedrukt worden binnen een variëteit de linguïstische uitdrukkingen. Met dit gegeven in het achterhoofd beargumenteren de auteurs dat dichters drie opties hebben om hiermee om te gaan. Ten eerste kan de dichter een basismetafoor direct overnemen, met het risico dat zijn gedicht niet bijster origineel is. Ten tweede kan hij de metafoor aanpassen door hem te combineren, uit te breiden en te vormen in sterke beelden. Tot slot kan hij proberen buiten het gewone metaforisch denken te treden en een nieuwe manier van metaforische gedachten op gang te brengen, of toch gebruik maken van ons conventionele systeem van basismetaforen, maar deze dan op ongewone wijze toepassen.29

Lakoff en Turner betogen verder dat hoe meer een bepaald concept ons tot de verbeelding spreekt, hoe meer basismetaforen beschikbaar zijn, zoals bij leven en dood. Om deze basismetaforen over hetzelfde onderwerp van elkaar te onderscheiden moeten we kijken naar het doeldomein; het brondomein is in alle gevallen immers gelijk, maar het doeldomein maakt dat de metaforen verschillend van elkaar zijn.30 In de metafoor ‘het leven is een reis’ is een deel van de structuur van onze kennis van brondomein reis op doeldomein leven geprojecteerd. Het doeldomein wordt beschreven in termen van het brondomein.31

Lakoff en Turner laten zien dat metaforen een bepaalde structuur hebben. Zij stellen vier elementen vast die gevonden kunnen worden in metaforische projecties (mapping). Hiermee wordt een handeling bedoeld die elk onderdeel van een bepaalde reeks associeert met een of meer elementen van een andere reeks.32

Ten eerste bestaan er posities (slots) in het brondomeinschema, die geprojecteerd worden op posities in het doeldomein. Soms bestaan posities van het doeldomein echter onafhankelijk van de metaforische projectie. Om dit te verduidelijken gebruiken de auteurs de (basis)metafoor het leven

is een reis. In deze metafoor is een aantal concepten vastgelegd. Het onderdeel (slot) reiziger wordt

geprojecteerd op het onderdeel levende persoon (de mens is immers een reiziger), die onafhankelijk bestaat van de metaforische projectie in het domein leven. Andere posities (slots) binnen het doeldomein zijn tot stand gekomen door projectie. Door het onderdeel pad uit het schema reis te projecteren op het domein van leven, betekent dit dat de gebeurtenissen van iemands leven gezien

29 Ibidem p. 51 30

Ibidem p. 52,53

31 Ibidem p. 59

32 Ik gebruik hier bewust het Engelse woord mapping, omdat ik geen Nederlands woord heb kunnen vinden dat

dezelfde lading dekt. Om begripsverwarring dus te voorkomen blijf ik waar nodig van ‘mapping’ spreken. De defenitie is afkomstig van Oxford Dictionaries, via

http://www.oxforddictionaries.com/definition/american_english/mapping.

Lakoff en Turner spreken daarnaast steeds van ‘slots’ binnen het metaforische ‘mapping’. De precieze vertaling hiervan is ook niet in een Nederlands woord te vatten, maar de term ‘positie’ omvat dit begrip het best.

12

(13)

moeten worden als punten die een pad vormen. Hierdoor krijg je automatisch de positie levensloop binnen het domein van leven.

Ten tweede bestaan er overeenkomsten tussen het bron- en doeldomein, die op elkaar geprojecteerd worden. Om binnen het voorbeeld ‘leven is een reis’ te blijven, is een reiziger voor te stellen die op zijn bestemming is aangekomen. Dit is te projecteren op het idee van een persoon die zijn levensbestemming bereikt. De brondomeinovereenkomst bereiken die bestaat tussen reiziger en

bestemming wordt geprojecteerd op de doeldomeinovereenkomst die bestaat tussen persoon en doel.

Een derde element dat vastgesteld is door Lakoff en Turner omvat dat er eigenschappen in het brondomein zijn, die geprojecteerd worden op eigenschappen in het doeldomein. De metaforische reiziger uit het voorbeeld heeft sterke en zwakke punten die van invloed zijn op het verloop van zijn reis. Dit kan geprojecteerd worden op het idee van een mens die sterke en zwakke plekken heeft die zijn leven beïnvloeden. Wanneer er in de metafoor gesteld wordt dat iemand over alle obstakels op zijn pad heen kan komen, zeggen we dus eigenlijk dat iemand met de moeilijkheden in zijn leven om kan gaan.

Tot slot is er sprake van kennis in het brondomein, die geprojecteerd kan worden op kennis in het doeldomein. Kennis van een bepaald domein heeft tot gevolg dat we conclusies kunnen trekken over dat domein. Wanneer een domein fungeert als een brondomein voor een metaforische projectie, kunnen bepaalde gevolgtrekkingspatronen in het brondomein geprojecteerd worden op het doeldomein.33

De materie die Lakoff en Turner bespreken is ingewikkeld. Zij onderkennen dit ook, door te stellen dat hun theorie talloze uitzonderingen kent. Een van die uitzonderingen betreft de personificatie. Dit is in de ogen van de auteurs een belangrijk middel van de dichter om alledaagse gedachtes door middel van uitbreiding, uitwerking en combinatie te transformeren in nieuwe complexe ideeën.34

1.5 De toepassing van metafoortheorie op de casus

De toepassing van de metafoortheorie van Lakoff en Turner op de gedichten van Vos, Vondel, en Zoet is geen eenvoudige opgave, mede door de complexiteit en de grote hoeveelheid uitzonderingen die de theorie kent. Daarbij komt kijken dat Lakoff en Turner voornamelijk voorbeelden gebruiken uit de moderne poëzie. Toch is het nuttig om de gebruikte metaforen in sommige gevallen terug te leiden naar een basismetafoor, omdat hierdoor parallellen, maar ook verschillen tussen beide auteurs gevonden kunnen worden. Het metaforische 'mapping' zal ik niet direct toepassen op de

33 Lakoff en Turner 1989, p. 63, 64 34 Ibidem p. 67, 72

13

(14)

onderzochte beelden, omdat voor veel metaforen de betekenis vrij duidelijk is. Enkel waar de relatie tussen bron- en doeldomein niet direct zichtbaar is zal ik dit nader uitleggen. Het onderscheiden van bron- en doeldomeinen is overigens vaak wel nuttig, omdat deze informatie ons leert hoe de metafoor opgebouwd is.

(15)

2. Natuurbeelden bij Vos

Jan Vos (1610-1667) was een katholieke Amsterdams glazenmaker, dichter en van 1647 tot aan zijn dood in 1667 directeur van de Amsterdamse schouwburg. Tijdens zijn leven is hij als dichter zeer productief geweest, hij schreef namelijk 1460 gedichten, twee tragedies en een klucht. De meeste stukken waren geadresseerd aan de rijken en machtigen van de stad, namelijk de Amsterdamse regenten. Hij schreef echter niet enkel in opdracht, maar ook uit liefhebberij.35 Dat de stad Amsterdam een belangrijk thema was voor Vos blijkt uit het feit dat het woord zelf ruim 250 keer voorkomt in zijn gedichten, en dat hij de stad daarnaast nog vele malen in metaforische omschrijvingen als IJ of Amstel benoemd.36 Opmerkelijk is dat al Vos' stukken het Amsterdamse beleid van de stadsregenten ondersteunen. Dit is voornamelijk terug te zien in de lofdichten en de gedichten naar aanleiding van concrete gebeurtenissen die betrekking hadden op de stad zelf.37 De thema's oorlog en vrijheid zijn oververtegenwoordigd in zijn corpus, en zullen we ook terugzien in de hieronder beschreven gedichten. Ook maakt Vos veel gebruik van personificaties van verschillende deugden als vrede, vrijheid en welvaart die soms rechtstreeks te herleiden zijn tot de Amsterdamse regenten.38 Een ander terugkerend thema is de nieuwbouw in de stad met meestal als doel de Amsterdamse welvaart toe te lichten.39 De gedichten die in dit hoofdstuk worden behandeld, vallen allen onder dit thema.40

2.1 Schouwburg

Op 3 januari 1638 werd de Amsterdamse Schouwburg geopend en was daarmee de eerste specifiek voor toneel ingerichte ruimte in de Nederlanden. Het door Jacob van Campen ontworpen gebouw was gelegen aan de Keizersgracht ter hoogte van nummer 384 op het terrein van Costers Academie.41 Het openingsstuk van de Schouwburg was de Gijsbrecht van Aemstel van Vondel.42 Korte spreuken en gedichtjes van Vondel waren op veel plaatsen in de Schouwburg zelf terug te vinden. Zo stond op de poort die het voorplein afsloot:

35 Geerdink 2012, p. 12 36 Ibidem, p. 47 37 Ibidem, p. 48 38 Ibidem, p. 49, 50 39 Ibidem, p.143

40 De gedichten zijn verschenen in de dichtbundels Alle gedichten. Deel 1 (1662) en Alle gedichten. Deel 2 (1671) die

ik via de website van de DBNL heb geraadpleegd: http://www.dbnl.org/tekst/vos_002alle01_01/ en http://www.dbnl.org/tekst/vos_002alle02_01/

41 Van Stipriaan 2007, p. 165 42 Brugmans 1973 (dl. 3), p. 110

15

(16)

De wereld is een speeltoneel,

Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel

En tegenover die poort waarschuwde Vondel:

Geen kint den schouwburgh lastig zij, Tobackspijp, bierkan, snoeperij, Noch geenerlei baldadigheit. Wie anders doet, wort uitgeleit.

Niet alleen bood de schouwburg velen mensen vermaak, ook had het een ander maatschappelijk nut. Zo ging 2/3 van de opbrengst naar het burgerweeshuis en ging de rest van de winst naar het oudemannenhuis.43 Onder leiding van Vos onderging het gebouw in 1665 een fikse verbouwing. Om de verbouwing te realiseren werd een extra perceel aangekocht, waardoor de toneelvloer dieper gemaakt kon worden en het gebouw uiteindelijk twee keer zo groot geworden was.44 Naar aanleiding van deze vernieuwde schouwburg dichtte Vos dan ook zijn Inwyding van de Schouburg 't

Amsterdam.

Tijdens de openingsavond en enkele avonden daarna werd het stuk vertoond in de verbouwde schouwburg. Door middel van dialogen tussen verschillende allegorische figuren wordt duidelijk dat de totstandkoming van de verbouwde schouwburg geen gemakkelijke opgave geweest is. Zo proberen Schouwburg en Dichtkunst met de hulp van Apollo om Minerva (in het gedicht ‘Pallas’ genoemd, naar de Griekse godin Pallas Athena waarmee Minerva vereenzelvigd was) en Mercurius te verleiden tot de bouw van een nieuwe schouwburg. Zij zijn echter druk bezig met de Tweede Engelse Oorlog die op dat moment plaatsvindt. Nadat zij overgehaald zijn probeert Laster er nog een stokje voor te steken, maar uiteindelijk kan niks de bouw van een nieuwe schouwburg in de weg staan.45 Het uitgangspunt van het gedicht is het benadrukken van het nut van een nieuwe schouwburg; het feit dat de Tweede Engelse Oorlog aan de gang is met alle (economische) problemen daaromheen, moet hier geen belemmering voor zijn. Het levert juist stof op voor toneelstukken die in de schouwburg opgevoerd kunnen worden.

32. Dies laat, O Voesterheer! de volkrijk' Amstelstroom 33. Het langbelooft tooneel op 't kunstigst zien bekleeden.

43 Geerdink 2012, p. 99, 100 44 Van Stipriaan, 2007, p. 174, 176

45 Zie ook Nina Geerdinks beschrijving van het gedicht: Geerdink 2012, p. 126-128.

16

(17)

34. De Speelen zijn tot dienst van zeegerijke steeden, 35. Het Y, de markt van 't Landt, verlangt naar uwe geest.

Amsterdam en de Nederlanden komen veel terug in het stuk. Om Amsterdam te beschrijven kiest Vos er voor het belang van handels- en havenstad terug te laten komen. Zo gebruikt hij voor de stad de geologische metafoor ‘Amstelstroom’, naar de rivier de Amstel. De Amstel verwijst enerzijds naar de oorsprong van de stad, maar anderzijds ook naar het belang van de rivier voor de handel. Om de waarde van het IJ te accentueren noemt hij deze ‘markt van het land’. Het IJ mondde uit in de zee, waardoor de stad grote handelsmogelijkheden had en zo dus de stad, het land, van voorraad kon voorzien. Wanneer we kijken naar het steeds terugkerende thema van het gedicht, de Tweede Engelse Oorlog, ligt de benoeming van Amsterdam als waterstad ook voor de hand; de oorlog werd immers op zee uitgevochten.

63. Elk vreest het Britsch Gewelt, gezwollen van fenijn. 64. Men ziet hem 't volk, gelijk het vetgemeste zwijn, 65. De gorgel met een mes, o gruwelen! afsteeken,

66. Om 't fchuiment bloedt, in plaats van sek, by heele beeken 67. Te zwelgen in zyn balg, die nimmer is verzaadt:

68. Nu ziet men dat hy hooft en arm en been afslaat,

69. En 't hart ten borst uit scheurt: noch durft hy hooger draaven;

Vos laat zich duidelijk negatief uit over de Engelse agressor. Eerder in het stuk beschrijft hij hen als 'Brits rot' dat tegen alle regels in de vrede de rug toegekeerd heeft, waardoor de Hollandse schepen niet meer vrij kunnen varen. Vos laat het hier niet bij, en doet er nog een schepje bovenop door Engeland in deze passage door middel van een personificatie af te beelden als een wreed en hebberig monster, omdat zij het monopolie op zee willen hebben. Het volk in de ogen van dat onverzadigbare monster beeldt Vos af als een vetgemest zwijn dat geslacht en opgegeten wordt. Het monster drinkt geen wijn maar schuimend bloed en laat niks meer over van het volk en het blijft hongerig. De metafoor van het geslachte zwijn illustreert hoe wreed de Hollandse schepen aangevallen en verwoest werden, waarbij de bemanning niet gespaard werd. De keuze van Engeland als wild dier is niet opmerkelijk: de vijand ging wreed en woest te werk op zee, en slachtte daarbij de schepen van de tamme Republiek.

86. Want onze Leeuw, die 't oog door vreede was geslooten, 87. Wierdt van den Luipaart al te fel op 't hart getreên;

(18)

88. Dit dier, tot wraak getergt, begon, tot hell der zeen, 89. Zijn klaauwen t'oopenen, en raakte voort aan 't brullen, 90. De maanen reezen, en de staart begon te krullen, 91. Om met een fiere moedt de snoode waterpest, 92. Gebooren uit de kolk van 't onderaardts gewest, 93. In 't aanzien van al d'aardt, zeeghaftig te bestryen. 94. Een eedelmoedig hart gedoogt geen rooveryen.

Hier breidt Vos de personificatie van Engeland verder uit door in naam van Pallas Athena het monster te benoemen als een luipaard, naar de drie luipaarden op het Engelse wapen. Als beeld voor de Nederlanden kiest Vos voor de imposante leeuw, omdat deze ten tijden van de Republiek afgebeeld stond op het wapen voor de Nederlanden. Engeland wordt echter niet alleen luipaard genoemd, tevens is het de ‘waterpest’. In deze betekenis gaat het niet om het plantje waterpest, maar om de pest als ziekte. Engeland is volgens Vos als een ziekte die vele slachtoffers maakt en bestreden moet worden, even als de pest. Het feit dat de oorlog op zee plaatsvindt, verklaart de uitbreiding naar waterpest.

98. Ik ly niet dat den Brit mijn Zeeleeuw zal verflenschen. 99. Het recht der zeen wordt door de mondt van 't schut bepleit. 100. Men krijgt geen vreede dan door oorlogsdapperheidt. 101. Dies help ik 't moedig dier zijn klaauw en tanden wetten.

Vos blijft bij de dierlijke metafoor voor de Nederlanden. De leeuw heeft nu echter direct betrekking op de Nederlanden als zeenatie door deze een ‘zeeleeuw’ te noemen. Dat de zeeoorlog gerechtvaardigd is, laat Vos hier ook goed merken. Hij maakt hiervoor gebruik van een metafoor voor een kanon. Hij noemt het namelijk de 'mond van het geschut'. Met deze figuurlijke mond wordt het recht van de zee bepleit. In combinatie met het 'pleiten van recht' is deze metafoor dus extra goed op zijn plaats. Dapperheid is daarnaast nodig om vrede te verkrijgen, en dus helpt Pallas Athena de Hollandse leeuw met het scherpen van haar klauwen en tanden, oftewel met de voorbereiding voor de strijd. Het woord 'wetten' is hier waarschijnlijk dubbelzinnig gebruikt. Zo betekent het niet enkel 'scherpen', maar verwijst het ook naar het aan de wet onderwerpen, wat van toepassing is op vers 99, waarin het zeerecht wordt bepleit.

120. De traanen van deez'Oud', met zilverhair gekroont, 121. En Weezen, zullen aan uw krans van olyblaaden,

(19)

122. Als paarlen pronken, daar vrouw Junoos hooftsieraaden 123. Zoo dof moeten zijn, als toortslicht by de zon.

Middels deze passage portretteert Vos de schouwburg als maatschappelijke instelling die het oudemannenhuis en het burgerweeshuis steunt. De behoeftigheid van de oude mannen en de wezen legt Vos vast in de tranen van de twee groepen. Deze pronken als parels, terwijl Juno's hoofdsieraden zo dof zijn als toortslicht bij de zon. Hiermee bedoelt Vos waarschijnlijk dat de tranen kunnen niet genegeerd worden.

146. De noodt van Neêrlandt roept om starke zeekasteelen, 147. Vol koopre draaken, die op Thetis waterkolk

148. Een zwarm van koegelen, en blixemen, op 't volk

149. Van 't krijgsziek Engelandt, verwoedt ten keel uitspuwen.

Niet iedereen ziet volgens Vos het belang van de schouwburg in. Deze tegenstand laat hij door de allegorische figuur Laster uitspreken. Vos creëert hierbij een duister, mythisch landschap met kastelen en vuurspuwende draken, waarmee hij de Laster wil laten betogen dat het land beter sterke schepen kan hebben dan een nieuwe schouwburg. Even als in vers 99 kent Vos hier een personificatie toe aan de scheepskanonnen. Hij noemt ze ditmaal koperen draken die kogels en bliksem op het Engelse volk uitspuwen. In het donker moeten de vuurgevechten waarschijnlijk veel lichtflitsen hebben opgeleverd, die sterk aan bliksem deden denken. De beelden van de koperen draak en de mond van het schut vertonen gelijkenissen; beiden spuwen kogels uit. Daarnaast kan de draak gezien worden als krachtig en onheilspellend wezen, wat een associatie met wapens oplevert.

179. De Schouburg is een pest die zich deur 't Land verspreit;

Niet enkel Engeland is in dit stuk een pest; volgens de tegenstanders van de schouwburg is dit gebouw ook een ziekte die zich door het land verspreidt.46

239. Ik hoop de Britsche vloot, die 't waterrecht durft weigren, 240. Eerlang te domplen, voor de zeeleeuw, in dit nat:

46

Wie deze tegenstanders precies zijn is mij niet geheel duidelijk, en ook in Geerdinks dissertatie heb ik dit niet terug kunnen vinden. In de eerste plaats kunnen dit mensen zijn die vinden dat geld beter besteed kan worden aan bijvoorbeeld de oorlog met Engeland dan aan een verbouwing van de schouwburg. Anderzijds kunnen het ook predikanten zijn die het niet eens waren met de voorstellingen die in de schouwburg opgevoerd werden, omdat deze niet aansloten bij hun religieuze opvattingen.

19

(20)

241. Zoo wordt de holle roof voor eeuwig afgemat. 242. Dan zal het volk, om dit vertoog te zien, aandringen.

Ook in deze passage, ter bevestiging van de oorlog als stof voor goede toneelstukken, keert de zeeleeuw terug als personificatie voor de Republiek.

244. Hier voegt een leger van manhaftig oorlogsvolk, 245. Bestiert van helden, die, gewapent met den dolk, 246. De wallen naadren, trots de donderende stukken, 247. En 't hagelen der loôn, om lauwerier te plukken,

Om te laten zien wat er ten aanzien van het decor allemaal mogelijk is binnen de schouwburg laat Vos het leger optreden. Het decor betreft stadswallen waar het dondert en hagelt. Deze metafoor van weersomstandigheden slaat op het donderende geluid van wapens en de regen van kogels als hagelstenen en kan vergeleken worden met bliksem uit vers 148, omdat ook daar met een heftige weersomstandigheid naar oorlog werd verwezen. De behaalde overwinning beschrijft Vos als het plukken van de laurier: de laurierkrans stond immers symbool voor de zege.

266. Ik zal u noch, eer lang, lusthoven, rijk van vruchten, 267. En hellen, vol van spook en zielen, die naar zuchten, 268. En hemelen, vol glans, op 't wonderlijkst, doen zien.

Pallas Athena zal er voor zorgen dat de schouwburg nog lang voorstellingen biedt waarin rijke lusthoven, de hel en de hemel te zien zullen zijn. Met Aarde, hemel en hel geeft Vos de drie werelden weer die het decor kunnen zijn. In feite zegt hij hiermee dus dat alles qua decor mogelijk is.

287. De Laster is te zwak om 't nieuw Tooneel te steuren: 288. Laat zy vry knarssen op haar tanden groen van gal, 289. En woede donders, met een schrikkelijk geschal,

290. Schuimbekkent, deur haar keel vol blaauw vergift, uitbraaken, 291. En heete blixems, die niet min dan Ethna blaaken,

292. Deur 't oog uitschieten, 't zal geen hinder kunnen doen.

De tegenstanders van de schouwburg hebben verloren, wat Vos omschrijft in termen van een 20

(21)

woedende Laster. Deze is afgebeeld als een woest wezen met groene tanden van gal, dat haar bittere stemming doet versterken. Daarnaast schreeuwt zij het uit terwijl ze schuimbekt. Het beeld van de oorlog is ook in dit geval niet gebruikt om oorlog te illustreren, maar dient als doel de woede van de tegenstanders uit te drukken.

Vos' Inwyding van de Schouburg benadrukt het nut van de schouwburg. Hij doet dat op verschillende manieren. Ten eerste laat hij zien dat ook in tijden van oorlog een schouwburg gerechtvaardigd is, het levert namelijk stof op voor toneelstukken en oorlog is noodzakelijk om de vrije handel te waarborgen. Voor de oorlog gebruikt Vos telkens een meteorologische metafoor om het vuurgevecht op zee weer te geven: het dondert en bliksemt. Daarbij plaatst hij nog een ander meteorologisch beeld, namelijk het hagelen van kogels. Daarnaast wordt de agressor, Engeland, gepersonifieerd als een wild beest, een luipaard, dat vecht tegen de moedige leeuw, oftewel de Republiek. Opvallend is echter dat de leeuw en het luipaard beiden wilde dieren zijn, maar dat Vos de negatieve termen die verbonden worden aan een wild dier enkel toeschrijft aan het luipaard, zoals hij ook de tegenstanders van het stadhuis, de Laster, omschrijft als een verschrikkelijk monster. De leeuw is daarentegen moedig en verdedigt zijn grondgebied. Een tweede aspect dat Vos koppelt aan het nut van het gebouw is de maatschappelijke functie van de schouwburg, verwijzend naar de opbrengst van de voorstellingen die verdeeld werd onder het burgerweeshuis en het oudemannenhuis. Tranen van armoede worden vergeleken met zulke glanzende parels die Juno's sieraden dof lijken. De tegenstelling van tranen en parels kan bijna niet groter, maar door deze zichtbaarder af te stellen als het licht, geeft Vos het belang van de hulp aan de armen weer. Tot slot laat Vos in het gedicht de onbegrensde technische mogelijkheden van de schouwburg zien met betrekking tot het decor. De meest opmerkelijke metafoor die hij hiervoor treft is die van de Aarde, hel en hemel: geen wereld is te gek om vertoond te worden.

2.2 Het weeshuis

Vos schreef zijn weeshuizengedicht over het Aalmoezeniersweeshuis. Voor dit gebouw had hij de helft van de ramen vervaardigd.47 Enkel de allerarmste kinderen kwamen hier terecht, dit waren degenen die niet naar het Burgerweeshuis konden. Weeskinderen wiens overleden ouders geen poorters waren of niet aangesloten waren bij een kerkgenootschap kregen daar geen onderdak. Ook vondelingen belandden in het aalmoezeniersweeshuis. Het gebouw van het Aalmoezeniersweeshuis verrees tussen 1663 en 1665 op de Prinsengracht en was ontworpen door Daniël Stalpaert, die onder andere ook verantwoordelijk was voor de uitvoering van het stadhuis op de Dam.48

47 Geerdink 2012, p. 143

48 Stadsarchief Amsterdam: 343: Archief van de Regenten van het Aalmoezeniersweeshuis en rechtsvoorganger,

21

(22)

Vos begint zijn allegorische gedicht met een introductie dat hij zijn pen niet zal dopen in de Hippocrene, om de overwonnen rijkdom te roemen, maar dat hij zijn pen doopt in de tranen van de armoede.49 De opkomende rijkdom van Amsterdam trok ook veel armen aan die hoopten op een beter leven. Vos laat de Armoede vol wanhoop spreken: door oorlog is zij gevlucht en hoopt hier op hulp. Christus hoort de beden van de Armoede, en stuurt de Liefde naar Amsterdam om de Armoede te helpen. Zij daalt af naar Amsterdam, waar zij Amsterdam herinnert aan haar ontstaan als vissersdorp. God heeft de stad gezegend, waardoor ze nu zo rijk is. Dit komt omdat Amsterdam haar armen verzorgt. God wil echter dat er aan de Amstel een kunstig gebouw tot stand komt, speciaal voor de arme vreemdelingen. De stad is overtuigd en begint aan de bouw van een armenhuis. De Zege daalt vervolgens af om de stad te zegenen voor haar deugden. Zij wijst erop dat vreemdelingen en andersgelovigen niet buitengesloten mogen worden, en dat God wil dat ook zij een goed leven hebben. De Zege hoopt dat de deugdelijke traditie in stand gehouden wordt en zegent de stad met een kostelijke regen. Vos eindigt zijn gedicht met een blik op het armenhuis. Een ieder die hiervan hoort moet de deugd van Amsterdam prijzen, dit in tegenstelling tot het ondeugdelijke karakter van het oude Rome. Het helpen van de armen levert hulp van boven op.

Vos wil dus aantonen dat er aandacht aan de armoede geschonken moet worden, en wie zijn er nou armer dan de weeskinderen van het Aalmoezeniersweeshuis. Honger is een terugkerend thema in het gedicht.

1. De Dichtkunst doopt haar pen in schrandre hengstebronnen, 2. Om Krezus, rijk van schat, door moordtgeweer gewonnen, 3. Te roemen met een klank van 't wijdtbefaamt Atheen: 4. Ik zal mijn veeder in geen Grieksche Hippokreen, 5. Maar in de traanen van de schreiend' Armoedt doopen.

Dat het in Amsterdam niet enkel koek en ei is, laat Vos blijken door zijn gedicht over de allerarmsten van de stad te laten gaan. Normaal gesproken doopt een dichter zijn pen in de Hyppokreen, de bron op de Parnassus die symbool staat voor dichterlijke inspiratie. Vos doopt zijn pen echter niet in deze mythische bron, maar in de tranen van armoede. Dit kan herleid worden tot de conceptuele metafoor ‘tranen zijn inkt’, want een van de eigenschappen van het brondomein, namelijk vloeibaar, kan toepast worden tot het doeldomein.

digitaal geraadpleegd via http://stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/overzicht/343.nl.html

49 De Hippocrene wordt in dit gedicht aangeduid met hengstenbron. Het is de naam van een bron op de Helicon in

het Griekse Boëtië, die ontstaan is door de hoefslag van Pegasus. De bron zou dichterlijke inspiratie opbrengen. 22

(23)

14. Haar oogen waaren diep in 't veurhooft weg gezonken, 15. En 't vuur door 't water van haar traanen uitgedooft. 16. Zy hadt een krans van riet op 't ongehulde hooft.

17. Haar mondt was leeg van spijs: maar vol van weegeschallen. 18. De kaaken waaren heel, van honger, ingevallen.

19. 't Gebeente rammelden in 't uitgemergelt vel. 20. Haar zinnen scheenen, door een innerlijk gequel, 21. Een dochter van Ellendt, afgrijslijk te verwildren. 22. Wie dat de Doodt, om recht te treffen, poogt te schildren, 23. Behoeft zijn oog slechts op haar ommetrek te slaan. 24. My dunkt ik zie haar noch, o deernis! veur my staan. 25. Zy leunden op een stok om 't vallen te verhindren. 26. Dus quamz' omheint van arme en ouderlooze kindren.

Om de in de stad aanwezige armoede te benoemen creëert Vos het allegorische figuur Armoede. De beschrijving van haar verschijning wijst op alle aspecten van behoeftigheid; zij is een triest figuur, dat hulp zoekt in het machtige Amsterdam, met holle en betraande ogen waar geen vuur meer inzit. In feite bevat deze metafoor een binaire oppositie, namelijk water en vuur. Vuur staat hier symbool voor levenslust, terwijl het water hier tranen zijn en dus verdriet betekenen. Ook de beschrijving van haar mond kent een binaire oppositie, namelijk die van vol en leeg. Een volle mond duidt op verzadigdheid (van eten), en leeg op honger. De Armoede is zo ondervoed dat haar skelet duidelijk zichtbaar is: ze rammelt van de honger. Vos doet er nog een schepje bovenop door haar meer dood dan levend te noemen, steunend op een wandelstok om maar niet om te vallen. Ook komt hij nu tot de eigenlijke groep waar dit gedicht over gaat: de arme weeskinderen.

31. De honger is een zwaardt dat dwars deur 't hart heen snijdt.

Dat de honger genadeloos is, laat Vos blijken door het beeld van zwaard in gedachte te roepen. We zien dus dat hij niet enkel armoede een lichaam geeft door middel van een personificatie, maar ook middels de metafoor'armoede is een lichaam'.

72. D'ellendig' Armoedt, die by zon en maaneschijn, 73. Door 't overharde hart van andre wordt verdreeven,

74. Heeft zich, op hoop van hulp, aan d'Amstelstroom begeeven. 75. Een hongerige buik zoekt heul by d'Overvloedt.

(24)

In het gedicht neemt Vos meermaals de stelling aan dat de armen in de stad vaak genegeerd worden. In dit fragment doet hij dat met behulp van een binaire oppositie door te stellen dat de Armoede zowel overdag als ’s nachts weggestuurd wordt door de ongevoelige medemens. Daarnaast laat Vos nogmaals zien dat de rijkdom van de stad vele armen naar zich toe getrokken heeft. Deze armen geeft hij weer in de metonymie van een hongerige buik. Wederom gebruikt Vos dus een lichamelijk beeld om de armoede te benadrukken.

98. Zy [de Liefde, Medelijden en Mildheid] worden voortgevoert van vlugge pellekaanen, 99. Die haare jongen met haar eigen bloedt opvoên.

100. Godtvruchtigheidt, om haar in 't mennen te voldoen, 101. Bestierden 't leizeel, om de veugels voort te jaagen. 102. De wolken weeken veur haar diamante waagen, 103. En waaren vaardig, om het aardtrijk, droog van dorst, 104. Te laaven met haar nat, tot voedtsel van de korst. 105. De zon begon de maan met straalen te bekleeden, 106. De Liefde, vol van Godt, verwekt medoogentheeden.

De goden hebben de klaagzang van de Armoede opgemerkt, en dus wordt het allegorische figuur Liefde, samen met Medelijden en Mildheid naar Amsterdam gezonden. Vos laat kun koets aandrijven door pelikanen. Hij kiest voor deze vogelsoort omdat volgens de mythologie hun jongen zouden voeden met hun eigen bloed mocht dat nodig zijn. Hierdoor stond de pelikaan symbool voor moederliefde. Dit kan gekoppeld worden aan het weeshuis, waar de arme weeskinderen door middel van naastenliefde een surrogaatmoederliefde konden krijgen.

Dat niet alleen de armoede als hongerig persoon is afgebeeld, blijkt uit Vos’ beschrijving van de Aarde. Deze is gepersonifieerd door dorst te hebben. De neerdalende regen is voedsel voor de aardkorst: regen is nodig voor de bewatering van het land, zonder dat kan er geen voedsel geproduceerd worden. Daarnaast hebben mensen ook water nodig om te overleven.

Om aan te geven dat de armoede nu opgemerkt is, gebruikt Vos weer een binaire oppositie, namelijk die van de zon en maan. Deze zelfde begrippen gebruikte hij ook in vers 72, in de betekenis van dag en nacht, in vers 105 staat de oppositie echter voor donker en licht. Vos bedoelt namelijk dat er weer licht in de duisternis is.

133. 't Gebouw der rijke blinkt in d'aardtsche nevelkolken; 134. Maar dat men d'armen bouwt verheft zich deur de wolken,

(25)

Een van de argumenten die Vos aanvoert in het gedicht voor de ondersteuning van de armen, is dat wie goed voor de armen doet hulp van het hemelrijk krijgt.50 In deze passage laat Vos dit goed blijken door middel van de binaire oppositie hemel en aarde. Het weeshuis staat op Aarde, maar het helpen van de armen dringt door tot in de hemel.

144. Laat andre steeden zien wat in uw boezem woont.

Tot zover hebben we gezien dat Vos voornamelijk beelden gebruikt die met het menselijk lichaam te maken hebben, en daarbij veelal de personificatie hanteert. Uit dit citaat blijkt dat ook de stad Amsterdam een lichaam is: het heeft een boezem. De boezem is waar het hart zich bevindt, en waar de liefde tot uitdrukking komt.

150. Haar heldre koets van d'aardt naar 't hof der wolken mende, 151. Liet zy een geur aan 't Y, veel meer geschat dan goudt, 152. Daar al de bosschen van 't Arabsche balsemwoudt, 153. En 't kruidt van Indiën haar krachten door verdwijnen: 154. Een geur die zy met ernst, door hulp der Serafijnen, 155. In 't Paradijs opzocht, voor 't Amsterdams gewest; 156. Om 't alverslindbre vuur der doodelijke Pest

157. Dat d'onderdaan bestreedt, in 't moorden uit te blussen.

Wanneer de Liefde haar werk gedaan heeft, gaat zij weer met haar koets terug naar de hemel. De uitwerking van de liefde op de Amsterdamse burgerij beschrijft Vos met een waardevolle geur. Wellicht kan deze geur gezien worden als de inspirerende uitwerking van de Liefde ter bewustwording van de benarde positie van de armen in de stad, waardoor men daadwerkelijk iets voor de armen zou gaan doen.

186. Nooit moet de zieledwang, ten afgrondt uitgedreeven, 187. Uw kassen sluiten voor die andre Godtsdienst heeft; 188. Of Godt zal zijn genâ, daar lijf en ziel door leeft, 189. Toesluiten met een koordt die quaalijk is t'ontknoopen.

190. De Godtsdienst die men voor een buik vol broodt moet koopen,

50 Zie ook vers 216: 'Wie d'armen helpt verkrijgt weêr hulp van 't hemelrijk.'

25

(26)

191. Behout niet langer stant, dan 't voetsel in de maag.

Vos blijft armoede in termen van het menselijk lichaam omschrijven. In naam van de Zege spreekt hij zijn ongenoegen uit over het feit dat mensen die niet de juiste godsdienst aanhangen geen recht op hulp hebben. Een godsdienst die aangehangen wordt luttel om maar van voedsel voorzien te zijn, bestaat dan ook niet langer dan eten dat in de maag zit. Met andere woorden, door iemand op basis van zijn geloof buiten te sluiten van armenzorg, zul je geen zieltjes winnen.

Samenvattend kan geconcludeerd worden dat het thema van het gedicht armoede is. Opvallend is dat Vos over de weeskinderen zelf nauwelijks spreekt, enkel hun behoeftigheid wordt geaccentueerd. De leidende metafoor van het gedicht is dan ook het lichaam van de armoede, om aan te tonen hoe sterk de behoefte is aan sociale voorzieningen voor degenen die het het hardste nodig hebben. Dit zijn volgens Vos de weeskinderen van het Aalmoezeniersweeshuis. Het feit dat Vos voor de metafoor van het lichaam kiest, kan iets over het leven van de weeskinderen zeggen. Zij zijn evenals de personificatie van de armoede uitgehongerd en hebben hard hulp nodig. Met het beeld van de armoede roept Vos op tot het doneren van geld aan het weeshuis.

2.3 Het Stadhuis

Vos schreef net als Vondel een gedicht voor de inwijding van het stadhuis in 1665. Beide gedichten vertonen overeenkomsten, maar ook veel verschillen. Beiden verdedigen de bouw van het stadhuis tegen critici en laten in hun gedichten dezelfde soort motieven voorkomen, zoals welvaart en vrede, orde en recht en vrijheid. Vondels gedicht zal in een apart hoofdstuk beschreven worden, omdat zijn staatkundig-filosofische betoog het beeld van het menselijk lichaam telkens terugkomt. Vos’ gedicht zit echter anders in elkaar. Zijn stadhuisgedicht is een allegorisch gedicht vol met spektakel. In tegenstelling tot Vondel kiest hij niet voor het gebruik van politiek-filosofische argumenten, maar laat hij verschillende personificaties en goden optreden, zoals Pluto, Jupiter en Aarde die de bouw tegen willen houden. De tegenstanders worden uiteindelijk gestopt door de voorstanders van het stadhuis Minerva, Vrede en Mercurius. Omdat Vos ten dienste van de stadsregering dicht, wordt het stadhuis verheerlijkt.51 Verschillende thema's worden onder de aandacht gebracht en ook is Vos uitgebreid in de beschrijving van de (decoraties van de) vertrekken.52

51

Geerdink 2011, p. 195

52 Omdat Vos vrijwel alle vertrekken in het gebouw apart beschrijft, en zeer veel van deze kamers omschreven worden

met behulp van natuurlijke beelden, heb ik er voor gekozen slechts enkele weer te geven. Ik heb daarbij niet gekeken naar de importantie van het vertrek binnen het stadhuis, maar naar de diversiteit van de verschillende metaforen die in de beschrijvingen vastgelegd zijn.

26

(27)

1. Toen 't vrye Neederlandt, de Keizerin der baaren,

2. 't Moordadig krijgsgedrocht,met haar bloetdronke schaaren 3. Voor eeuwig hadt geboeit, kreeg 't Aardtrijk weeder moedt.

Vos start zijn gedicht met de overwinning op het moorddadig krijgsgedrocht, waarmee hij ditmaal niet op de Engelse vijand doelt, maar de Spaanse agressor aanwijst.53 Deze vijand zou voor eeuwig uitgeschakeld zijn, wat Vos benadrukt door hem te boeien. Opvallend is dat even als in Inwyding

van de Schouburg ook in dit gedicht de vijand weer gezien wordt als wild beest.

23. Een Raadthuis, zeidt men, daar de rustelooze Tijdt, 24. Die kooper, yzer, staal en keizelsteen verslijt,

25. Haar scharpe tanden, door het knaagen, op zou spillen.

De IJ-god vindt dat na al die oorlog het tijd is voor een nieuw stadhuis, en dus brengt Vos de personificatie van de Tijd in beeld, uitgerust met scherpe, knagende tanden naar de tandwielen van een klok.

28. (...) wy steunen op uw woordt,

29. Gelijk gy op het bosch van omgekeerde boomen.

Amsterdam steunt de IJ-god in zijn bede voor een nieuw stadhuis, zoals Amsterdam steunt op een bos van omgekeerde bomen. Dit verwijst naar de oorsprong van de stad, toen op de plek van Amsterdam enkel moeras was. Om de drassige bodem te stutten importeerde men hout uit Noorwegen om de Amsterdamse bodem van houten palen te voorzien, zodat de huizen niet na de bouw direct zouden verzakken.

32. Door my zijt gy de schuur van 't vergewosse graan. 33. Ik brocht u 't gulde vlies, daar heel Peru om zuchten. 34. Afrike zaait en maait: maar d'Amstel oest haar vruchten.

Vos geeft aan dat Amsterdam haar rijkdom aan het IJ te danken heeft, omdat haar ligging aan dit

53

De Eerste Engelse Oorlog lag op het moment dat Vos zijn Inwyding schreef een stuk verser in het geheugen, maar kijkende naar de totstandkoming van het stadhuis is het aannemelijker dat Vos naar Spanje verwijst. Al aan het eind van de Tachtigjarige Oorlog werd namelijk de bouw van een nieuw stadhuis gepland, dus nog voor de Eerste Engelse oorlog zou plaatsvinden. Deze latere oorlog is wel verantwoordelijk geweest voor een aantal veranderingen in het ontwerp.

27

(28)

water er voor gezorgd heeft dat er eenvoudig handel met de hele wereld kon plaatsvinden. Vos gebruikt hiervoor de metafoor van de oogst: hetgeen dat Afrika zaait en maait oogst Amsterdam, met andere woorden: Amsterdam haalt de rijkdommen uit Afrika binnen.

68. Men ziet ter hoolen in, als in de hel zijn mondt.

69. Men graaft de graaven wech, op 't kerkhof vet van lijken. 70. De dooden moeten voor de levendige wijken.

71. Hier maakt men daalen hoog, en gins de heuvels slecht.

Inmiddels wordt een start aan de bouw van het stadhuis gemaakt, en verrijzen er letterlijk grote holen. Ook een oud kerkhof moet plaatsmaken, wat Vos kunstig met een binaire oppositie beschrijft. De doden moeten voor de levenden wijken, oftewel een roep tot de noodzaak van de nieuwbouw. Op de Dam rijst een berg, waar elders de heuvels kleiner worden. Hiermee bedoelt Vos waarschijnlijk de grote hoeveelheid steen die voor het stadhuis nodig was, en dus elders uitgehouwen moest worden.

99. Terwyl men bezigh is met boomen zwaar van stam 100. Te heien, klooft men, tot dit werk van Amsterdam, 101. De marmerbergen tot haar hemelhooge toppen. 102. Onz' akkers, vet van kley, bezorgen harde moppen. 103. Men ryt de boezem van het aardtryk gants in twee,

104. Om 't ingewant van steen, door beitels scharp van sneê, 105. En mookers hardt van staal, voor eeuwigh uit te scheuren

De metafoor van de berg wordt verderop door Vos voortgezet. Het stadhuis heeft inmiddels namelijk grote hoogte bereikt. De steen komt uit het buitenland, want de Hollandse kleigrond is ongeschikt. De allegorische figuur Pluto is tegen de bouw van het stadhuis, en hij klaagt dan ook dat zijn grondstoffen misbruikt worden. Zo stelt hij de Aarde als een levend persoon voor, waarvan de boezem opengereten wordt zodat de stenen ingewanden eruit gehaald kunnen worden. Vos dramatiseert het steenhouwen om de tegenstand te overdrijven.

113. Het schitterendt gesteent, de goud' en zilveräaren, 114. De paarlen schoon van glans, de spikkelende blaâren, 115. De taaie wortelen, en al wat leeven doet,

116. Haar eerste voedtsel geef, droop staagh van menschebloedt.

(29)

117. Myn groene kruin wierdt in getrapt van paardevoeten.

118. Men quam myn zwangre schoot met scharpe spaân doorwroeten, 119. En vuldenz' op met kruidt, de moeder van de doodt,

Ook de personificatie van de Aarde wil niets van de bouw van een nieuw stadhuis weten. Zij stelt dat haar rijkdommen aangetast worden: alles dat zij van leven voorziet druipt van het bloed, wat te wijten is aan het nieuwe gebouw. Vos omschrijft de Aarde als een zwangere vrouw wiens vrucht geroofd wordt en opgevuld wordt met kruit, dat haar moeder van de dood maakt.

147. In 's oorlogs onweer houdt de groote Stadt noch moedt.

Ook in dit gedicht maakt Vos gebruik van onweer als metafoor voor oorlog. Verderop in het gedicht zullen nog meer voorbeelden van oorlogsonweer voorkomen.

173. Het hongerige vuur, dat zich niet wil erbarmen,

174. Omhelst het oudt Stadthuis met haare gloeiend' armen, 175. En zet haar tanden, daar zy alles meê verslindt,

176. In hout, in steen en staal: zy doet de koude windt, 177. De blaasbalg van de lucht, met heete vlammen paaren.

De brand van het oude stadhuis kan Vos niet achterwege laten, en dus wijdt hij een hele passage aan de personificatie van het vuur. Vos beeldt dit vuur uit als een hongerig wezen met armen en tanden dat het gehele stadhuis verslindt.54 Het beeld dat Vos schetst is treffend, aangezien de brand niets van het stadhuis overliet.

190. Hier ziet men 't zuiver goudt uit d'open vensters reegenen. 191. Daar sneeuwt het zilvermunt en zilverwerk op d'aardt. 192. Gins valt een hagelbuy van paarlen groot van waardt. 193. Hier ziet men 't blixmen van safieren, diamanten, 194. Roobynen en kristal. men hoort aan alle kanten 195. Het schriklijk donderen van muuren zwaar van steen, 196. Van steile gevelen en daaken onder een.

54 Het beeld van een hongerig, oftewel levend vuur, is veel gebruikt in de literatuur. Grootes noemt dit vuur een

massasymbool. Zie E.K. Grootes, 'De hurzel in 't hooft des graauws': oproerverbeelding bij P.C. Hooft. Amsterdam 1995, p. 9; Lees meer over massasymboliek in E. Cannetti, Massa und Macht; Zie voor het gebruik van vuur bij Vondel, M. Prandoni, Water en Vuur metaforiek in Vondels Gysbrecht. 2004.

29

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Fietsenstalling naast stationsgebouw en voor perrons doet afbreuk aan Station.. • Verzoek om parkeren Sint Maartenslaan mee te nemen in plan

Uittreksel snede – Vloerplaat op volle grond / Bron : BROUAE. Vloerplaat op volle grond

Vele kunnen we zelf bewegen, maar sommige werken automatisch (hart, maag)..

vert - - - - - ien orige ,19 eu- ennemer- ruim 10.000 euro op Santpoort-Noord - V week zondag heeft op Land goed Duin & Kruidberg het be nefietdiner voor KiKa plaats-

Dit houdt voor Velsen in, dat er twee zorgaanbieders wegvallen waar de gemeente tot 1 januari 2013 contracten mee heeft, namelijk de Omring voor hulp bij het

het voorstel van het college in overeenstemming is met het kader dat tussen raad en college is afgesproken voor de ontwikkeling van het voorstel door het college;.. dat kader

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft

llefde kan verschillende vormen aannemen,maar heeft voor mij als belangrijkste kenmerken:.. respect en verantwoordelijkheid