• No results found

17. Der doorne haegh, de Godt der twalef Stammen

3.6 Het Zeemagazijn

In 1597 werd de Admiraliteit opgericht. Door de hele stad huurde ze pakhuizen voor de opslag van scheepsgereedschappen en dergelijke. Ook had de Admiraliteit magazijnen op Uilenburg en Rapenburg, maar door alle uitbreidingen van de stad waren deze te ver van het scheepsverkeer te komen leggen.81 Pas in 1655 kreeg de Admiraliteit toestemming om een nieuw en groot magazijn te bouwen voor de opslag van kogels en wapens. Tevens kregen zij toen goedkeuring voor de aanleg van een grote timmerwerf op Kattenburg. Het Hollands- classicistische ontwerp voor het magazijn kwam van Daniël Stalpaert en het gebouw werd in 1656 gerealiseerd op de zuidwestelijke hoek van Kattenburg. Het bouwwerk is van harde gebakken steen gemaakt en is 220 voet breed en 200 voet diep. Het bevat drie etages en aan de zijkant bood het dak ruimte voor nog een extra verdieping.82 Het gebouw is nu in gebruik als scheepvaartmuseum.

Vondel schreef zijn Zeemagazyn Gebouwt op Kattenburgh t'Amsterdam als een lofdicht voor de Admiraliteit en benadrukt tevens het nut van het Zeemagazijn. Hierbij gaat hij sterk in op de Engelse Oorlogen en de gunstige handelspositie en rijkdom van de Republiek.

15. Vergunt dat mijn klaeroen den toon op 't zeepaert zett', 16. Gelijck 't de Bouwkunst leide aen 't scheeprijck Y te wedt, 17. Om, als het Triton hoort den plonderhoren steecken, 18. Door waterstormen en slaghordens heen te breecken, 19. Te brieschen over 't vlack, te trappen, en te treên 20. De zeepest van den Staet der vrygebore steên.

21. Het lustme 't schuim te zien neêrbruisschen langs zijn toomen, 22. Te hooren hoe het briescht, als d'oorloghsvlooten komen

Vondel eert de Admiraliteit; zijn trompet weerklinkt ter ere van het Zeemagazijn. Het

81 Sterck e.d. (red) 1935, p. 653 82

Wagenaar 1775, p. 80

54

magazijn vergelijkt hij met een vurig zeepaard dat naar het IJ is geleid om de vijand af te schrikken. Vondel laat het paard briesen, trappen en treden, en heeft schuim om de bek staan. Hiermee geeft hij aan dat het paard klaar is om de vijandelijke schepen te ontvangen en te imponeren. De zeerovende vijand beschrijft hij als een ziekte, namelijk de (zee)pest.

28. (...) op dit punt

29. Let al 't gezielde, wat de reden is gegeven,

30. Of een gevoelzaem, of alleen het groeizaem leven.

Alles wat leven bezit treedt op tegen de vijand. Hij doelt hierbij op zowel de mens, die reden bezit, dieren die enkel kunnen voelen, en planten die alleen groeien. In de volgende passage licht Vondel dit nader toe.

31. Zoo wapent zich de boom, en vrucht met loof, en bast, 32. En schors, en schel, voor koude, en hitte, en overlast. 33. Zoo wapent Godt de slang met schubbe, en spitse tongen, 34. En dootelijck venijn. zoo worpt de leeuw zijn jongen 35. In schuilhoeck, en speloncke, uit vreeze voor verlies. 36. Zoo wort hy uitgerust met scherpen klaeuw, en kies.

37. Zoo houden d'oogen wacht voor 't lichaem. zoo beschermen 38. De menschen zich, met hulp van handen en van ermen, 39. Voor aenstoot, vier, en vloet. de Noot, al valt het zuur, 40. Ontziet geen moeite, en, in den boezem van Natuur

Vondel vertelt nu hoe deze drie levenscategorieën zich wapenen, in de vorm van een boom, slang, leeuw en mens. Hij laat op deze manier blijken dat in alle aspecten van de natuur verdediging is vastgelegd, wat goed terug te leiden is op de rol van het metaforische 'zeepaard' uit vers 15 dat de Republiek bewapent.

74. Van duizenden gepreste en dolle zeegedrochten,

Tot nu toe heeft Vondel zich nog niet uitgelaten over wie die vijand en zeerovers dan wel niet zijn. De zeventiende-eeuwse lezer wist natuurlijk al lang over wie Vondel sprak. Nog eenmaal kondigt hij de vijand aan zonder direct de naam te noemen, ditmaal huurlingen in de

benaming van dolle gedrochten om nogmaals te benadrukken dat de vijand een verschrikkelijk dier is dat gevreesd moet worden. Amsterdam is echter goed bewapend.

81. De dogh der Britten, die bloetdorstigh op quam steecken 82. Vatte onzen zeeleeuw aen, wien 't scheen aen kracht t'ontbreken. 83. Men merckte flux aen 't dier, hoe zulck een zeebrants gloet 84. Gereeder klaeuwen eischte, en wackerheit, en spoet, 85. Tot lessing van een vier, waer van ons kust en stranden 86. En wateren in 't ronde opflackerden, en brandden, 87. Als of de gansche zee vol zwavel dreef, en peck.

Nu maakt Vondel pas duidelijk wie precies die zeegedrochten zijn: het gaat natuurlijk om de Engelsen. Hij beeld de twee strijdende volken af als de valse hond (Engeland) en de zeeleeuw (de Nederlanden).Evenals bij Vos kiest Vondel voor de leeuw als symbool voor de Republiek, omdat deze op het wapen van de Nederlanden afgebeeld stond. In de hevigheid van de strijd leek de zee wel te branden. In deze metafoor zit een paradox, water kan namelijk niet branden. Deze tegenstelling wekt waarschijnlijk de indruk dat de gevechten op zee zeer intens geweest moeten zijn. Met de zwavel verwijst Vondel vermoedelijk naar de zwaveldampen die vrijkwamen van het buskruit, en pek naar vernietigde schepen in zee. Pek werd namelijk veelvuldig gebruikt om schepen mee te breeuwen, oftewel het dichtsmeren van de ruimte tussen de planken van een schip.

88. De Leeuw gevoelt zijn' rugh verzengen binnen 't heck 89. Des zeetuins, daer hy ruste, een poos in slaep gevallen, 90. Niet denckende aen de maght van zijne houte wallen,

De aanval van de Engelsen is echter zo hevig, dat de leeuw zijn rug voelt verbranden binnen het hek van de zeetuin en tijdelijk uitgeschakeld is. De zeetuin verwijst naar de Hollandse tuin, waarmee het door de Republiek beheerste gebied op zee bedoeld wordt.

95. Men pooght vergeefs een' dijck door 't laege lant te slaen, 96. Wanneer d'oploopentheit van vader Oceaen

97. Met lossen toom, alrêe te hoogh aen 't overvloeien, 98. De weiden overzwalpt, en stulp, en dorp, en koeien,

99. En vee, en velt verdrinckt; de lantzaet al verstijft 100. Ten daecke uitschreit, of op een karnemelckvat drijft. 101. Voorzichtigheit ziet uit, brengt, zonder eens te wijcken, 102. De zoden by der hant, worpt dammen op, en dijcken. 103. Zy houdt een' bergh van steen en rijs en paelen reedt, 104. En wat de noot vereischt. zoo schutze ramp, en leedt.

De aanval van de Engelsen lijkt geslaagd te zijn; de verdediging is falende. Vondel verpakt dit in een metafoor waarin men tevergeefs een dijk poogt aan te leggen, terwijl het zeewater maar binnen blijft komen en het land laat overstromen. Gelukkig is daar de allegorische figuur Voorzichtigheid, die dammen en dijken bouwt om de situatie niet te laten escaleren. Hiermee wordt gedoeld op vooruitziend beleid van de Admiraliteit.

139. Aen d'eene zijde staet 's lants Zeebewint ten toon 140. Op eene waterschulp, verheerlijckt met een kroon 141. Van schepen op het hooft. de rechte vingers grepen 142. Een jaght, de slincke 't roer, den breidel van de schepen. 143. De schulp op anckers rust, die kruiswijs aen het strant 144. Gehecht zijn door 't gebit van hunnen ysren tant.

145. Het bootsvolck voert de vlagh, en wimpel, zwaeit de zwaerden, 146. Rolt tonnen buskruit voort, of zadelt roode paerden,

147. Ontsteeckt den rooden haen, die moort kraeit al den dagh. 148. Men laedt 'er 't grof geschut, dat steent zoo luide als 't magh, 149. Grof zwanger van bederf, en donderkloot, en donder,

150. En blixem. 't watervolck komt borrelen van onder 151. Met hagel, en kompas, en riem, en kokerrol.

De dreiging van Engeland was zo groot, dat besloten werd een magazijn op Kattenburg te bouwen. Vondel komt nu tot de beschrijving van het gebouw, al doet hij dit niet zo uitgebreid als bij het stadhuis. De frontons van het gebouw waren door Quellijn uitgehouwen en beelden de bescherming van de zeevaart af.In het beeld is ook oorlog vastgelegd. Vondel illustreert dit met twee dierlijke metaforen: het rode paard wordt gezadeld en de rode haan ontstoken, maar eigenlijk bedoelt hij dat de kanonnen gereed gemaakt worden zodat het buskruit kan worden afgeschoten. Het geschut schetst Vondel als 'zwanger van bederf en onweer' om zo haar 57

krachtige effect te onderstrepen. Van onder komen de watergoden.

183. Het lichaem van 't ghevaert, zoo prat aen 't Y geplant, 184. t'Ontleên van lidt tot lidt met al zijn ingewant,

185. Vereischte een bael papiers, vol letteren, en printen, 186. Veel ganzepennen, milt gedoopt in Maroos inten, 187. Veel duizent handen, om dien voorraet uit te reên, 188. De berghsmis van Vulkaen om yzerwerck te smeên, 189. Veel gieteryen, om de donders af te gieten,

190. Veel stroomen van metaal, veel kopre en yzre vlieten, 191. Een lange lijnbaen van veel mijlen, onder dack.

Na de beschrijving van de frontons noemt Vondel het gebouw een lichaam aan het IJ, met ledematen en ingewanden. Echter, op deze metafoor gaat hij verder niet in. Met de ledematen bedoelt Vondel waarschijnlijk de verschillende onderdelen van het gebouw; de betekenis van de ingewanden moet gezocht worden in de inhoud van het gebouw. Aan de bouw van het magazijn was veel vooraf gegaan. Er was jarenlang onderhandeld over de locatie, en ook het ontwerp moest bepaald worden en het lijkt erop alsof Vondel dit vertaalt naar al het papierwerk. Daarnaast moest het magazijn natuurlijk gevuld worden met wapens. Vondel haalt hier de god Vulkaan bij, die ook bij Vos gebruikt wordt in het kader van wapens.

200. Veel Troische paerden steeckt godt Mars hier in een paert, 201. Musketten, donderbus, schuiftangen, speeren, pijlen, 202. De sabel, helbaert, dreg, granaeten, enterbijlen.

203. Hier hagelt loot, en schroot, en kogel, Plutoos schroom, 204. Zoo veel als 't nootebosch van zijnen nooteboom

205. Kan schudden, of een buy van hagelsteen by vlaegen 206. Op korenvelden schud. hier grimmelt het van plaegen.

Vondel laat het magazijn als zeepaard weer terugkeren; ditmaal stopt hij het vol met wapens, zoals in het paard van Troje. Wederom wordt dezelfde metafoor voor de de afgeschoten kogels gebruikt, namelijk hagelen.

217. Hier is 't Palladium, de wacht van Aemstels schatten,

218. Daer Diomedes noch Ulysses niet op vatten.

219. Dees zeedraeck houdt de wacht, en slaet den boomgaert ga 220. Van Atlas dochteren, by daegh, en 's avonts spa.

221. Hier weit het gulden vlies, de Zeevaert, onder 't waecken 222. Des Zeeraets, vryer dan in schaduw van veel draecken.

Het beeld van Pallas Athena moet de schatten van het zeemagazijn beschermen. Vondel noemt haar hier zeedraak, waarschijnlijk om te laten zien dat zij waakzaam is en goed bewapend is. De metafoor van de draak is ook al eerder gebruikt bij Vos, alleen dan direct in de vorm van wapens. De 'zeedraak' bewaakt bij dag en nacht de boomgaard van Atlas waar volgens de mythologie gouden appels groeiden. In het magazijn groeiden geen gouden appels, maar in Vondels ogen waren de goederen die daar opgeslagen lagen blijkbaar gelijk in waarde. Dit benadrukt hij nogmaals met de aanwezigheid van het gulden vlies, de ram met de gouden vacht, die daar vrijer is dan wanneer ze bewaakt wordt door vele draken. Het gulden vlies staat hier symbool voor de zeevaart, die beschermd wordt door de Admiraliteit. Niets dan deze instelling bewaakt haar zo goed.

223. De dappre Perseus, op dit vliegent paert zoo fier, 224. Beschut d'onnoosle maeght voor 't grimmigh waterdier. 225. Hier is de vryburgh en de toevlught der oprechten. 226. Hier zweet Vulkanus smis, vol reuzen, winckelknechten, 227. Die geene blixems smeên, gelijck Parnassus droomt, 228. Maer donders, door wier kracht de hel wort ingetoomt, 229. En 't helsche zeegedrocht, dat opsmoockt van beneden, 230. De watren ringeloort, en ketens waent te smeden, 231. Als stroppen, om de zee te worgen, en de keel, 232. Waerby de weerelt leeft, en ieder weereltsdeel.

233. Zoo schept de Zeevaert lucht: zoo leeft men onbesprongen: 234. Zoo wort al 't zeegewelt door zeegewelt gedwongen.

Het gebouw treedt op als Perseus die op het vliegende paard Pegasus de onschuldige Andromeda redde tegen de draak. In dit geval beschermt het Zeemagzijn de stad tegen Engeland, gepersonifieerd als waterdier. In het gebouw wordt hard gewerkt door knechten die wapens maken, wat Vondel vergelijkt met het hol van de god Vulcanus waar bliksem gesmeed 59

wordt. Hier maakt de dichter gebruik van een binaire oppositie, want in het zeemagzijn worden geen bliksems gesmeed, maar donders, oftewel wapens. Net als bij Vos en andere gedichten van Vondel blijft deze metafoor terugkeren. De wapens moeten er voor zorgen dat de vijand, weer gepersonifieerd als zeegedrocht gestopt wordt. Vondel stelt dat het gedrocht in het water ketens smeed om de zee en de wereld daarbij te wurgen: in feite hield Engeland de zee in zijn greep, door schepen aan te vallen, waardoor handel drijven een stuk moeilijker werd voor de Republiek. Door zich te bewapenen tegen de Engelsen met behulp van het Zeemagazijn kregen de Nederlanden weer iets meer grip op de situatie, wat Vondel vertaalt met weer lucht krijgen. Ook deze metafoor hebben we bij Vos al gezien.

240. Zoo Hollants Amirael zijn vlagh opstack in zee, 241. En streefde recht vooruit, gevolght van alle kielen, 242. Om zeegeweldenaers te zitten op de hielen,

243. Aen boort te klampen, aen te grijpen, naer dien stijl, 244. Met laegen vol geschuts, en dregge, en enterbijl, 245. Den vloet te decken, na het kraecken, na het enteren, 246. Met masten, ribben, al 't scheepsingewant aen slenteren 247. Te scheuren, of het vier te steecken in den staert

248. Of buick van 's vyants vloot, dat zy ten hemel vaert, 249. In 't onweêr van dien slagh, daer d'elementen knersten, 250. Het aerdtrijck in de zee aen duigen sprong te bersten,

Door de bouw van het Zeemagazijn voelt de Admiraliteit zich weer sterk en gaat actief op jacht naar schepen van Engelse plunderaars. Vondel blijft de metafoor van het Engels gedrocht voortzetten, om het nu aan te vallen en de ribben en ingewanden aan stukken te scheuren en de staart of buik van het gedrocht in brand te steken. Daarnaast is er ook onweer om de hevigheid van al het geschut te benadrukken.

281. Gelijck de kudden gaen by duizenden te weide, 282. En groeien by het gras, zoo drijft nu 't zeegeleide 283. Van 's lants geleivloot al wat hongert naer gewin 284. Den mont van Tessel en den vliestroom uit en in.

Doordat er nu voldoende oorlogsschepen zijn om de handelsvloot te beschermen, kan er weer 60

rustig handel gedreven worden. De begeleidende oorlogsschepen omvat Vondel in een metafoor van een grote kudde. Ten eerste omdat een kudde aangeeft dat het om een grote groep gaat, maar ook omdat kuddes volgzaam zijn en de oorlogsschepen volgden de handelsschepen.

288. Nu alle watren zijn geveilight voor gevaer

289. Van Turck en halven Turck, of slimmer waterdieren.

De zeeën en rivieren zijn dankzij het beleid van de admiraliteit weer veilig; er dreigt geen gevaar meer van de Turken en nog ergere monsters. Al eerder in het gedicht, in vers 274 en 275, laat Vondel zijn ongenoegen over de Turken uit. Vondel kon het niet goed verkroppen dat er betrekkingen tussen de Nederlanden en Turkije en Marokko waren, omdat deze twee landen niet Christelijk waren. Hij noemde deze betrekkingen een 'vloekwantschap' en zet beide landen daarom waarschijnlijk op gelijke voet met de monsters, oftewel de vijanden.83

331. (…) nu ons heck

332. Den Leeuw ziet wentelen in klaver, zijnen neck 333. Afschudden 't lastigh juck van alle dwinglandyen, 334. Te water, en te lande, en maght van vlooten ryen 335. Op ancker, of zoo weits laveeren af en aen!

De handel heeft gezegevierd en de schepen kunnen overal varen. Vondel brengt deze vrijheid in beeld door de metafoor met de leeuw in de Hollandse tuin weer terug te laten keren. De tuin heeft weer een hek, dat op bescherming duidt, en de leeuw kan zijn juk afschudden en is dus vrij.

347. De Nijdigheit werckt loos en listigh, en bespiet 348. Het heck van uwen tuin, of zy een open ziet

349. Om in te booren, of een spaeck in 't wiel te steecken 350. Van uwen wijzen Raet. geen schaduwen ontbreecken 351. Het lichaem in de zon: zoo sleipt oock staetgeluck 352. Een' staert benijders na, die weegen stuck voor stuck.

83

Sterck e.d. (red) 1935, p. 662.

61

Echter, Vondel waarschuwt dat de Nijdigheid, een personificatie voor vijanden, een opening in het hek zoeken of zullen maken. De stad moet dus alert blijven. Vondel vervolgt zijn waarschuwing met een de uitspraak dat elk lichaam in de zon een schaduw heeft. De schaduw staat hier symbool voor iets onontkoombaar; het stadsgeluk heeft ook een schaduwkant, er zijn namelijk altijd critici.

362. Zy [Amsterdam] heeft, gelijck een zon, met haeren rijcken zegen 363. Haer buuren toegestraelt, gekoestert, en verwermt,

364. In koele schaduwe elck gehanthaeft, en beschermt, 365. Geensins den loon verdient, dien nijdigen haer gonnen, 366. Als ofze by 't verlies der halsvriendinne wonnen.

Vondel laat zijn gedicht eindigen met Amsterdam als zon die haar buren toestraalt en verwarmt, ook in de schaduw. Hiermee doelt hij op Amsterdam als liefdadige stad, die goed voor al zijn inwoners is, ook voor degenen die zich aan de metaforische schaduwzijde van de stad begeven.

Zoals gebleken is, bevat Vondels Zeemagazyn vele natuurbeelden, waarvan een aantal steeds terugkeren. Opvallend is dat Vondel de vijand telkens beschrijft als een wild beest, een gedrocht, en dat de Republiek de moedige (zee)leeuw is. Ook de zee is door Vondel gepersonifieerd; deze wordt namelijk door het gedrocht geketend en gewurgd. Een andere metafoor die Vondel door het hele gedicht beschrijft is de Hollandse tuin, welke symbool staat voor het Nederlandse grondgebied. Deze tuin kent eerst zwakke plekken, maar dankzij de bouw van het zeemagazijn kan de Admiraliteit haar schepen goed bevoorraden en de vrijheidsstrijd op zee aangaan. Met het zeemagazijn is Amsterdam bewapend, en de tuin omrand. Het geschut op zee én in het magazijn verpakt Vondel, evenals Vos in een concept van onweer met donder en bliksem. Een laatste terugkerend beeld is de licht-donker binaire oppositie, waarin het licht de zon is die staat voor positiviteit, warmte en liefde; de duisternis is de ondergeschikte term, die voornamelijk betrekking heeft op kritiek en tegenstand. De keuze voor deze beelden in relatie tot het gebouw is niet opmerkelijk. Er was inderdaad een zekere noodzaak voor de bouw er van, aangezien de Admiraliteit tot die tijd pakhuizen verspreid over de hele stad had. Met een magazijn dichtbij de scheepswerf van Oostenburg konden schepen sneller bevoorraad worden met wapens.