• No results found

Joost van den Vondel (1587-1679) was een Amsterdamse dichter en toneelschrijver en schreef in veel verschillende genres, waaronder gelegenheidspoëzie, emblematiek, satires, hekeldichten, lofdichten en heldenepiek. Naast zijn werk als toneelschrijver en dichter had hij een kousenwinkel in de Warmoesstraat, die hij van zijn vader overgenomen had. In tegenstelling tot zijn broer heeft Vondel nooit de gelegenheid gehad te studeren, wel kon hij naar school. Door zelfstudie heeft hij zichzelf aanzienlijk ontwikkeld; zo leerde hij Frans, maar ook Latijn en Grieks, en bezocht letterkundige bijeenkomsten.58 In 1606 was hij lid geworden van de Brabantse rederijkerskamer 't Wit Lavendel'.59 Niet alles wat Vondel schreef werd goed ontvangen. Zo schroomde hij niet kritische stukken te schrijven. Zo was hij zichtbaar verontwaardigd over de executie van Johan van Oldebarnevelt in 1618, dat hem er toe leidde zijn toneelstuk Palamedes te schrijven dat in het jaar van Maurits overlijden 1625 uitkwam. Het stuk haalde de woede van voornamelijk contraremonstranten op de hals, en Vondel kreeg uiteindelijk een boete van 300 gulden.60 Na 1628 werd het weer wat rustiger voor de remonstranten in de stad door inmenging van het stadsbestuur. Hierdoor vertrokken de meest fanatieke predikanten uit Amsterdam.61 Rond 1640 laat de doopsgezinde Vondel zich tot het katholicisme bekeren, iets dat zijn populariteit niet al te goed deed.62 Desondanks kreeg Vondel nog steeds opdrachten voor verschillende gedichten, en kreeg hij van het stadsbestuur geld voor zijn Inwydinge van het stadthuis. Tot aan zijn dood zou Vondel uiteindelijk blijven schrijven.

3.1 De Christentempel

Van Vondel zijn drie gedichten verschenen die rechtstreeks betrekking hebben op een religieus gebouw. Het gaat om twee gedichten over de Christentempel en een over de Heilige Stede. Met de Christentempel wordt de remonstrantse kerk op de Keizersgracht 102 bedoeld, dat een voormalig huis betrof dat in 1630 omgebouwd werd tot kerk. Tegenwoordig staat dit pand bekend onder de naam 'De Rode Hoed'.63

Het eerste gedicht over de Christentempel uit 1630 betreft een kort vers over de bouw

58 Calis 2008, p. 57 59 Van Stipriaan 2007, p. 46 60 Ibidem, p. 51 61 Ibidem, p. 56 62 Calis 2008, p. 203

63 Voor de bespreking van de gedichten van Vondel is gebruik gemaakt van het verzameld werk van Vondel via

de DBNL, ook de gedichten zijn daar vandaan afkomstig; Sterck e.d (red) 1929, deel 3 p. 12

37

van de kerk, verpak in een ode aan God waarbij Vondel de Heer om vergiffenis vraagt voor degenen die niet het ware (lees: remonstrantse) geloof belijdden:

6. Bewaer, o heer, bewaer d'onnoosle lamrenkoy:

Vondel roept dit om door de andersgelovigen (contraremonstranten) af te beelden als onnozele lammeren. Schapen hebben immers de eigenschap dat ze volgzaam zijn, en daarbij komt kijken dat ze in deze metafoor onnozel zijn, zodat Vondel benadrukt dat het eigenlijk meelopers zijn die in feite niet zoveel aan hun verkeerde geloof kunnen doen. Daarnaast vraagt Vondel aan God het stadsbestuur te beschermen tegen de 'oproergeest' die het besluit tot goedkeuring van een remonstrantse kerk ongedaan zou kunnen maken.

11. En onsen wandel soo, na uw' geboden, meten,

12. Dat wy den bergh des heyls beklimmen, sonder smet.

Vondel eert God nog verder door te hopen dat 'onze wandel' naar Zijn geboden plaatsvindt en dat wij de 'berg van de voorspoed' beklimmen zonder smet. Hiermee bedoelt Vondel dat hij hoopt dat de remonstranten hun leven leiden zoals God het graag wil. De onderliggende metafoor is hier 'het leven is een reis', een metafoor die door Lakoff en Johnson en Lakoff en Turner uitgebreid beschreven is en tot een conceptuele of basismetafoor gerekend kan worden. Je zou verwachten dat de berg in deze metafoor een obstakel zou zijn, maar dat beoogd Vondel niet. De berg is die van de voorspoed, en leidt dus naar iets positiefs. Het feit dat Vondel een berg in de metafoor heeft gestopt, verwijst wellicht naar ' 's hemels hooge kerck' uit vers 14. Waarschijnlijk verwijst hij naar de berg Horeb waar de Tien Geboden voor Mozes verschenen. Deze verklaring wordt ondersteund door de notie 'desen tabernakel' uit vers 13. Deze tabernakel werd met de Ark van het Verbond ook op de berg vervaardig, waarna de offerdienst begon. Deze dienst zou later in de Tempel van Salomon plaatsvinden. En het is dan ook deze tempel waar Vondel in zijn volgende gedicht over de Christentempel een parallel mee trekt.

Deze tempel representeert de grootsheid van het christelijk geloof, maar heeft verscheidende malen zijn functie verloren, doordat de belijders van het christelijk geloof niet altijd even trouw aan God zijn geweest, met als resultaat de vernietiging van de tempel. Vondel hoopt door trouw te blijven aan God dat de nieuwe tempel, de remonstrantse kerk, wel een eeuwig leven beschonken is. Wat belangrijk is bij de beschouwing van het gedicht, is 38

weten dat de remonstranten een overwinning hadden geboekt: zij hadden namelijk toestemming gekregen van het stadsbestuur om hun kerk te bouwen en hoefden nu geen gebruik van schuilkerken te maken. Daarnaast had Vondel zich in 1630 nog niet bekeerd tot het katholicisme, maar steunde hij voornamelijk het remonstrantse kamp.64 In het gedicht zit naast een hoop bijbelse metaforen ook een aantal natuurmetaforen. De twee belangrijkste punten die in het gedicht terugkomen zijn het feit dat het ware geloof heeft gezegevierd en er dus een nieuwe kerk gebouwd mag worden.

Vondel opent zijn Inwying van den Christen Tempel t'Amsterdam met wellicht het belangrijkste onderdeel van zijn boodschap, namelijk dat de remonstranten in Amsterdam weer vrij kunnen zijn. Hij kiest er voor dit te verpakken door middel van een metafoor over een seizoenswisseling.

1. Op op, mijn' Sanggodin, schep adem, in de hoven: 2. De winter is voorby: de wolcken sijn verstoven. 3. De sinnelijcke May weeft bloemen, tot een' huyf, 4. En mengelt geur en kleur. ick hoor de tortelduyf:

5. Die bang voor havick, valck, griffoenen, rave, en wouwen, 6. In steenreet en spelonck sich naulicks dorst betrouwen. 7. Het vosken druypstaert, dat den wijnbergh heeft geschent, 8. En sijnen staert soo fier te krullen was ghewent.

9. Al sijn de gansen schuw van heylige laurieren, 10. En vyand van de swaen: op wiens musijck sy tieren, 11. Met heesche keelen, en wanschickelijck geschal:

De door de remonstranten behaalde overwinning beschrijft Vondel in natuurbeelden, die het hele gedicht terug blijven komen. Hij start zijn gedicht met het einde van de winter en het aanbreken van de lente, om zo te laten zien dat de duistere tijden voor de remonstranten in Amsterdam voorbij zijn. De zanggodin kan weer adem halen, want de winter is voorbij en de wolken verdreven en ook komen er weer bloemen omhoog. Vondel bedoelt hiermee dat de remonstrantenvervolging voorbij is. De tortelduif, symbool voor de remonstranten, laat weer van zich horen ondanks de aanwezigheid van roofvogels, oftewel de contraremonstranten. Ook laat Vondel zijn eigen positie van remonstrantse dichter aan bod komen door middel van een natuurmetafoor. De ganzen, oftewel de predikanten, kunnen niet voorkomen dat de

64

Van Stipriaan 2007, p. 51

39

muziek van de zwaan, de dichtkunst van Vondel, overstemd wordt door hun protesten.

81. De sonden klimmen hoogh, en darren God aenblaffen. 82. Hy word gheterreght, om hun' lastering te straffen, 83. En maeyt, met Babels kling, als in een' rijpen oegst: 84. En boeyt het overschot, en laet den tempel woest.

Intussen is de Tempel van Salomon gebouwd, maar na godslastering wordt de tempel verwoest. Vondel omschrijft Gods woedende reactie op de afgoderij met een metafoor over oogsten. God maait met een kling de oogst en bindt het overschot samen en laat de tempel verlaten achter. Waarschijnlijk vergelijkt Vondel het verlaten van de tempel met de binnen gehaalde oogst, waarna het land leeg achterblijft. Het overschot boeit hij, wat verwijst naar het volk dat in Babylonische ballingschap terecht kwam.65

107. Ghy [Farizeeën] bout de graven der profeten, wt uw' schat, 108. En jaeght Godvruchtigheyd, wt haet, van stad tot stad: 109. En steeckt met klauwen, die van verschen neerslagh leken, 110. De torts aen, die uw' burgh en tempel aen sal steecken. 111. Dat was het wolvenest barmhartigheyd geverght: 112. Levijt nocht ouderling gebetert, maer geterght. 113. Verbolgen borstense wt, als borssen aen hun' keten:

Als overtuigd katholiek had Vondel het niet zo op de Farizeeën, en dat laat hij in deze passage dan ook goed merken. Vondel beschrijft hen middels een personificatie als verbolgen beren aan de ketting, met klauwen. Beren aan een ketting doen precies wat hun baasje hen opdraagt; het feit dat de Farizeeën de Bijbel zeer letterlijk lezen zal voor Vondel de inspiratie voor deze metafoor geweest zijn. Barmhartig waren de Farizeeën niet, wat Vondel in de metafoor van een wolvennest vastlegt, want van een wolvennest kun je zo'n eigenschap namelijk ook niet verwachten.

65

Een kling is een lang, smal en dun stuk metaal (staal) dat aan één of meer zijden snijdend is, en dat het voornaamste gedeelte is van een zwaard, een degen, een sabel, een bajonet, een lans. Beschrijving afkomstig uit het WNT, geraadpleegd via

http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M033782&lemma=kling ;Sterck e.d. (red) 1929, p. 324

40

133. Sy selve branden 't graen: en hoe sou d'Arend wijcken? 134. De woende tempel schaft hem lecker aes van lijcken: 135. De marckt een kerckhof word: de straten een' woestijn: 136. Op dat, in doodse plaets, den wl min schuw moght sijn. 137. De Christen nu verlicht, door 's Euangelijs klaerheyd, 138. De Godheyd overal aenbid, in geest en waerheyd. 139. De schaduw wijckt de son. het heylighe is ghesteurt:

Het verloop en de afloop van de Joodse Opstand worden ook in natuurlijke termen beschreven66. Het graan symboliseert de Tempel, en de lijkenpikkende aaseter, de arend, is de personificatie van de Romeinen. De stad is na de opstand niet meer als zodanig herkenbaar: het is een kerkhof binnen een woestijn geworden. Dan brengt Vondel een binaire oppositie in beeld. Enerzijds is na de Joodse Opstand de Christen 'verlicht', maar anderzijds is er ook duisternis: 'de schaduw wijkt de zon', want de tempel is verwoest.

166. Daer Iesus, als een' duyf, van boven daelt, in 't midden: 167. Dan die van God veraerd, van ydelheyd versaed, 168. Als 't vee, het oogh om laegh, en niet ten hemel slaet?

Aan het einde van het gedicht laat Vondel in een vergelijking weer een duif terugkeren. Ditmaal gaat het echter niet om de tortelduif uit vers 4, maar is het Jezus die net als de heilige geest in de gedaante van een duif neerdaalt op Aarde. Degenen die Jezus weigeren te aanbidden worden afgedaan als vee dat enkel naar beneden kijkt en God niet belangrijk acht. Ze zijn slechts bezig met hun eigen zaken. Wellicht verwijst Vondel hier weer naar de onnozele lammeren uit vers 6 van het vorige gedicht, waarmee hij toen op de andersgelovigen doelde.

177. Wilt, met uw’ vleuglen, dees’ vergadering bedecken,

Tot slot roept Vondel God op om de christen tempel te bewaken en de remonstranten te beschermen, oftewel onder zijn vleugels te nemen.

66 De Joodse Opstand vond van 66 tot 70 na Christus plaats. Onder leiding van Flavius Josephus (in de tekst

met Eleaser aangeduid). De Romeinen werden verdreven, maar Jeruzalem en de Tempel werden in de strijd verwoest.

41

Tot de meest opvallende natuurbeelden die geschetst worden vallen de metafoor van de aanbrekende lente en de dierlijke metaforen. De metafoor van de seizoenswisseling die Vondel schetst, van winter naar de lente, is gebruikt om aan te geven dat er betere tijden komen. Deze metafoor kan vervolgens weer herleid worden tot 'een politiek-religieuze verandering is een seizoenswisseling'. Ook de dierlijke metaforen en personificaties die Vondel aanbrengt zijn noemenswaardig. Al deze dieren hebben een andere religieuze positie. De remonstranten en contraremonstranten worden aangeduid met vogels. De aandoenlijke tortelduif staat hier symbool voor de remonstranten. In de iconologie is de duif symbool voor de vrede, wat direct duidelijk maakt aan welke kant Vondel zelf stond. Hij noemt zichzelf echter een zwaan, een vogel die in de letterkunde geassocieerd wordt met gezang. Hij voert roofvogels op om de tegenstanders te benoemen. In eerste instantie zijn dat contraremonstranten, maar later in het gedicht duikt ook de arend op als personificatie voor de Romeinen. Deze keuze voor de Romeinen is niet vreemd, omdat de arend bij hen het symbool voor het volk en senaat was. Vondel spreekt niet enkel over vogels, ook noemt hij wilde en tamme dieren. De wilde dieren, de beren, zijn de slechte Farizeeën. De tamme dieren, namelijk het vee in regel 168 is de onverschillige massa.

3.2 De Heilige Stede

Naast het gedicht over de Christentempel schreef Vondel ook een gedicht over de Heilige Stede. Hiermee wordt verwezen naar de Nieuwezijds Kapel op het Rokin, waar in 1345 het Mirakel van Amsterdam plaatsvond. Ter ere hiervan werd tusen 1346 en 1647 een kapel gebouwd. Wanneer Vondel zijn Eeuwgety der Heilige Stede 't Amsterdam in 1665 presenteert, was het 300 jaar geleden dat dit mirakel plaatsvond. Hij richt zijn gedicht op aan de oude burgerij, oftewel de stad van voor de Alteratie toen deze nog katholiek was. In tegenstelling tot de gedichten over de Christentempel, was Vondel bij het schrijven van het gedicht over de Heilige Stede inmiddels bekeerd tot het katholicisme.67

4. Zoo breeck, als bloessem, uit,

5. In Lentemaent, met haer verquickte loten; 6. BURGERY, uit Gysbrechts erf gesproten, 7. En noit veraert van uwen ouden struick, 8. In 't wettigh kerckgebruick,

9. Men vlechte, om strijt, nu lovers in laurieren

67

Sterck e.d. (red) 1931, p. 134

42

10. En duurzaem loof, om 't wonderfeest te cieren:

Het is drie eeuwen geleden dat het Mirakel van Amsterdam plaats heeft gevonden, en Vondel omschrijft in een seizoensmetafoor. De bloesem verschijnt ontknopt uit de oude struik. In deze metafoor staat de struik gelijk aan het katholicisme, en wordt de oude (katholieke) burgerij als bloesem uitgedrukt. Deze hele metafoor staat in dienst van het Mirakelfeest.

15. t'Aenbidden, als de Godtstolck, op dat lant 16. Daer, midden uit den brant