• No results found

Jongeren met een licht verstandelijke beperking en cyberpesten : een kwalitatief onderzoek naar de ervaringen en copingstrategieën van daders en/ of slachtoffers van cyberpesten met een licht verstandelijke beperking

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jongeren met een licht verstandelijke beperking en cyberpesten : een kwalitatief onderzoek naar de ervaringen en copingstrategieën van daders en/ of slachtoffers van cyberpesten met een licht verstandelijke beperking"

Copied!
105
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

F

ACULTEIT DER

M

AATSCHAPPIJ

-

EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Masterscriptie Orthopedagogiek

Jongeren met een Licht Verstandelijke Beperking en Cyberpesten:

Een kwalitatief onderzoek naar de ervaringen en copingstrategieën van daders en/

of slachtoffers van cyberpesten met een licht verstandelijke beperking

Naam student: Iris Revers Adres: Noordvaartlaan 14 Woonplaats: Hazerswoude-Dorp

Telefoon: 06-23097402

Studentnummer: 5630800

E-mailadres: iris.revers@gmail.com Onderwerp: Cyberpesten bij

jongeren met een LVB Eerste beoordelaar: dhr. X.M.H. Moonen Tweede beoordelaar: drs. E.J. de Bruin

(2)

Inhoudsopgave

1. Samenvatting en abstract 5

2. Theoretisch kader 6

2.1 Probleemstelling en maatschappelijke relevantie 6

2.2 Definitie licht verstandelijke beperking 7

2.3 Traditioneel pesten en cyberpesten 8

2.4.1 Overeenkomsten en verschillen tussen traditioneel- en cyberpesten 8

2.4 Prevalentie traditioneel- en cyberpesten 8

2.5 Vormen van pesten 9

2.5.1 Vormen van traditioneel pesten en cyberpesten 9

2.5.2 Pesten in relatie met leeftijd 11

2.5.3 Pesten in relatie met gender 11

2.6 Betrokkenen bij pesten 12

2.6.1 Dader 13 2.6.2 Slachtoffer 14 2.6.3 Dader-slachtoffer 15 2.7 Copingstrategieën 15 2.8 Vraagstelling 16 2.8.1 Hypothese en verwachtingen 17 3. Methode 17 3.1 Onderzoeksdesign 17 3.2 Literatuurstudie 17 3.3 Procedure 18 3.4 Participanten 19

3.4.1 Beoogd aantal participanten 19

3.4.2 Selectie participanten 19

3.4.3 Samenstelling groep geïnterviewde participanten 20

3.5 Meetinstrumenten 21 3.6 Analyse 21 4. Resultaten 21 4.1 Codeboom 21 4.2 Mediagebruik 22 4.3 Interpretatie cyberpesten 23

4.4 Cyberpesten en traditioneel pesten 23

4.4.1 Verschil tussen cyberpesten en traditioneel pesten en mate van impact 23

(3)

4.6 Mediawijsheid 24

4.6.1 Beveiligen en blokkeren 24

4.6.2 Beveiligen privégegevens; telefoonnummer 25

4.6.3 Netiquette - gedragsregels op het internet aangaande cyberpesten 25

4.6.4 Informatiebron mediawijsheid 26

4.7 Cyberpesten - ervaringen en copingstrategieën 26

4.7.1 Slachtoffer van cyberpesten 27

4.7.1.1 Media en vormen van cyberpesten 27

4.7.1.2 Emotie en frequentie 27

4.7.1.3 Identiteit dader 27

4.7.1.4 Copingstrategieën 28

4.7.1.5 Adaptief internetgebruik na cyberpesten 30

4.7.1.6 Traditioneel pesten 30

4.7.2 Dader van cyberpesten 31

4.7.2.1 Media en vormen van cyberpesten 31

4.7.2.2 Aanleiding cyberpesten 31

4.7.2.3 Emotie en frequentie 32

4.7.2.4 Identiteit dader 32

4.7.2.5 Bereidheid tot stoppen en coping nieuw cyberpestincident 32

4.7.2.6 Consequentie door ouders 32

4.7.2.7 Traditioneel pesten 33

4.7.3 Dader-slachtoffer van cyberpesten 33

4.7.3.1 Media en vormen van cyberpesten 33

4.7.3.2 Emotie en frequentie 33

4.7.3.3 Identiteit dader 33

4.7.3.4 Aanleiding cyberpesten 34

4.7.3.5 Copingstrategieën 34

4.7.3.6 Bereidheid tot stoppen en coping nieuw cyberpestincident 35

4.7.3.7 Consequentie door ouders 35

4.7.3.8 Traditioneel pesten 35

4.8 Omgevingsfactoren 36

4.8.1 Ouders 36

4.8.1.1 Relatie en communicatie met ouders en broers en zussen 36

4.8.1.2 Internetgebruik door ouders 36

4.8.1.3 Mediawijsheid ouders 37

4.8.1.4 Hulp en educatie internet en cyberpesten 37

(4)

4.8.1.6 Ouders informeren over internetgebruik 38

4.8.2 School 38

4.8.2.1 Beleid digitale media en cyberpesten 39

4.8.2.2 Educatie en communicatie mediawijsheid en cyberpesten 39

4.8.2.3 Schoolplezier en klassenklimaat 39

4.8.3 Peers 39

4.8.3.1 Omgang en communicatie 40

4.8.3.1.1 Praten met peers over internet en (cyber)pesten 40

4.8.3.2 Groepsgevoel 40

4.8.3.3 Interpretatie vriendschap 41

4.9 Aanpak en oplossing cyberpesten 41

5. Discussie 42

5.1 Beperkingen onderhavig onderzoek 46

5.2 Aanbevelingen voor de praktijk 46

5.3 Aanbevelingen voor nader onderzoek 47

6. Dankwoord 47

7. Literatuurlijst 48

8. Bijlagen 55

Bijlage 1 Informatiebrief school 55

Bijlage 2 Informed consent formulier ouders 57

Bijlage 3 Informed consent formulier jongeren 60

Bijlage 4 Vragenlijst 61

Bijlage 5 Topiclijst 67

Bijlage 6 Checklist 75

Bijlage 7 Kenmerken onderzoeksgroep 76

Bijlage 8 Verklaringen verschil betrokkenheid tussen vragenlijst en interview 77

Bijlage 9 Extra citaten van jongeren per paragraaf 78

Bijlage 10 Definitie cyberpesten; gehanteerde definitie tijdens het interview 98 Bijlage 11 Verschil cyberpesten met traditioneel pesten en mate van impact 99 Bijlage 11Vorm van pesten per media bij jongeren betrokken als slachtoffer 101 Bijlage 12 Jongeren betrokken als slachtoffer bij cyberpesten en traditioneel pesten 102

(5)

Samenvatting

In deze masterscriptie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de ervaringen en

copingstrategieën van jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB) die betrokken zijn bij cyberpesten als slachtoffer, dader of dader-slachtoffer. Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand van een vragenlijst en een exploratief kwalitatief onderzoek in de vorm van interviews. Op een

praktijkschool werd bij 99 jongeren van klas 3 en 4 een vragenlijst afgenomen over hun betrokkenheid bij cyberpesten. Van deze jongeren gaf 36% aan in het afgelopen jaar betrokken te zijn geweest bij cyberpesten. Hiervan gaven 14 jongeren en hun ouders toestemming tot deelname aan de interviews. Aan de hand van een literatuurstudie werd voorafgaand aan de interviews een topiclijst opgesteld die als leidraad diende tijdens deze interviews. Transcriptie en codering van de interviews resulteerde vervolgens in een codeboom van concepten die een rol spelen bij cyberpesten bij jongeren met een LVB. Bij cyberpesten was er het vaakst sprake van intimidatie via Whatsapp. Slachtoffers en dader-slachtoffers hanteerden diverse vormen van coping technieken. Gebruikt werden onder andere de sociale copingstrategie (hulp zoeken bij volwassenen), technische coping, passieve coping (negeren), agressieve coping, het confronteren van de dader en hulpeloosheid. Meer onderzoek naar cyberpesten bij jongeren met een LVB wordt aanbevolen.

Sleutelwoorden: cyberpesten, jongeren, licht verstandelijke beperking, praktijkonderwijs

Abstract

This master thesis presents a study of the experiences and coping strategies of adolescents with mild intellectual disabilities (MID) involved in cyberbullying as either victims, bullies or bully-victims. The explorative study consisted of both a questionnaire and a set of semi-structured interviews during which pivotal themes were explored. At a school for special education 99 adolescents who were between age 14 and 16 completed a questionnaire about their involvement in cyberbullying. The data collected through this questionnaire showed that 36% of these adolescents had been involved in cyberbullying in the past year. Of this group, 14 adolescents and their parents consented to participate in an interview. Based on a literature review a list of topics was drafted that served as a guideline during these interviews. The interviews were transcribed and coded resulting in a framework of concepts that play a role in bullying amongst adolescents with MID. Harassment through Whatsapp was the most common form of cyber bullying. Victims and bully-victims used several coping techniques. They used social coping strategies (seeking help from adults), technical coping, passive coping (ignoring), aggressive coping, confronting the bully and helplessness. Further research into cyberbullying among adolescents with MID is recommended.

Keywords: cyberbullying, mild intellectual disability, learning disability, adolescents, youth, special education

(6)

2. Theoretisch kader

2.1 Probleemstelling en maatschappelijke relevantie

Pesten is een ernstig probleem voor de gezondheid van kinderen en adolescenten (Blake, Lund, Zhou, Kwok, & Benz, 2014; Christensen, Fraynt, Neece, & Baker, 2012; Veenstra, Lindenberg, Oldehinkel, De Winter, Verhulst, & Ormel, 2005) vanwege het verband tussen pesten en aanzienlijke sociale- en psychische problematiek (Hoglund, 2007). Pesten vindt zowel plaats bij jongeren in het regulier- als in het speciaal onderwijs (Didden e.a., 2009). Er is weinig onderzoek beschikbaar over pesten bij jongeren met beperkingen en specifiek naar jongeren met een verstandelijke beperking (Rose, Monda-Amaya, & Espelage, 2010; Didden e.a., 2009; Christensen e.a., 2012; Heiman & Olenik-Shemesh, 2013). In onderzoek is zwak bewijs gevonden voor de veronderstelling dat jongeren met beperkingen vaker gepest worden dan jongeren zonder beperkingen (Rose e.a., 2010; Heiman & Olenik-Shemesh, 2013; Chistensen e.a., 2012; Blake e.a., 2014). Zo zijn er studies waarin aangegeven wordt dat jongeren met een cognitieve beperking twee tot drie keer zoveel risico lopen op

slachtofferschap in vergelijking met klasgenoten zonder beperkingen (Farmer e.a., 2012; Rose e.a., 2010). Jongeren met een verstandelijke beperking ondervinden vanwege hun beperkingen in het (sociaal) aanpassingsvermogen vaak problemen tijdens het verwerken van negatieve gebeurtenissen zoals pesten (Chistensen e.a., 2012; Leffert, Siperstein, & Widaman, 2010).

Met de constante vooruitgang van technologie vinden jongeren nieuwe manieren om te kunnen pesten (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013). Deze nieuwe vorm van pesten met gebruikmaking van elektronische apparaten wordt cyberpesten genoemd (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013). Het internet, en in het bijzonder sociale netwerken, zijn een onlosmakelijk onderdeel van het dagelijks leven van jongeren en zorgen voor een nieuwe vorm van sociale ruimte waarin kinderen en

adolescenten zich kunnen ontplooien maar ook blootgesteld kunnen worden aan cyberpesten (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013; Veenstra, Kerstens, & Stol, 2009). Om zich op het internet te kunnen redden moet men mediawijs zijn (van der Hagen e.a., 2011). Mediawijsheid wordt door de Nederlandse Raad voor Cultuur (2005) omschreven als: “het geheel van kennis, vaardigheden en mentaliteit waarmee burgers zich bewust, kritisch en actief kunnen bewegen in een complexe, veranderlijke en fundamenteel gemedialiseerde wereld” (p. 2). Gedragsregels die gelden voor de communicatie op internet worden netiquette genoemd (van Hecke & Nijs, 2012). Jongeren houden zich per dag gemiddeld 4 uur bezig met het versturen van berichten en 2 uur met het bezoeken van social media. Jongeren met een licht verstandelijke beperking in het speciaal onderwijs doen qua gebruik van deze nieuwe technologie niet veel onder voor jongeren zonder beperkingen (Didden e.a., 2009). Zij maken gebruik van social media, online spellen en bezoeken sites en fora (van der Geest, Roctus & Tas, 2014).

Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar slachtofferschap van cyberpesten bij leerlingen met ‘special needs’ (leerlingen die extra hulp behoeven vanwege een medische-, verstandelijke- of

(7)

psychologische beperking) (Carter & Spencer, 2006; Rose e.a., 2010, Son, Parish, & Peterson, 2012; Heiman & Olenik-Shemesh, 2013). Uit onderzoek blijkt dat deze leerlingen zelf meer cyberpesten en ook vaker slachtoffer zijn van cyberpesten in vergelijking met hun leeftijdsgenoten zonder

beperkingen. Leerlingen met beperkingen die in aparte klassen les krijgen rapporteren zowel vaker dader als slachtoffer te zijn van cyberpesten in vergelijking met studenten met beperkingen die les krijgen in reguliere klassen (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013). In de meeste studies wordt gewezen op een verhoogde mate van betrokkenheid bij cyberpesten en ervaringen met slachtofferschap bij kinderen met lichte of meervoudige beperkingen in het speciaal onderwijs vergeleken met leerlingen met een gemiddeld ontwikkelingsverloop (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013; Estell, Farmer, Irvin, Crowther, Akos, & Boudah, 2009; Farmer e.a., 2012, Son e.a., 2012; Swearer, Wang, Maag, Siebecher, & Frerichs, 2012). De prevalentie van traditioneel- en cyberpesten bij jongeren met een beperking verschilt sterk per onderzoek (Christensen e.a., 2012). Daarbij richten onderzoeken zich op participanten met uiteenlopende beperkingen, van fysieke- tot verstandelijke beperkingen. Vanwege de heterogeniteit van deze groep kan geen duidelijk beeld gegeven worden van pesten bij jongeren met een licht verstandelijke beperking.

Er zijn hiaten in de literatuur voor wat betreft slachtofferschap van kinderen en adolescenten met een licht verstandelijke beperking (Christensen e.a., 2012; Didden e.a., 2009; Heiman & Olenik-Shemesh, 2013; Rose, 2010). Er is weinig bekend over de ervaringen van cyberpesten van leerlingen met een licht verstandelijke beperking in het speciaal onderwijs (Didden e.a., 2009; Wells & Mitchell, 2013). Bestuurders, hulpverleners en begeleiders werkzaam met jongeren met een licht verstandelijke beperking hebben te weinig handvatten om het cyberpesten bij deze jongeren gericht aan te kunnen pakken (Kennisnet, 2014).

2.2 Definitie van licht verstandelijke beperking

In de publicaties van de American Association on Intellectual and Developmental Disabilities (AAIDD), en in de ICD-10 en in de DSM-5 wordt een verstandelijke beperking aan de hand van drie criteria bij een persoon vastgesteld (Došen, 2014; Nederlands Jeugd Instituut, 2014). In de eerste plaats is er sprake van een significante beperking in de intelligentie, wat inhoudt dat de IQ-score van de

desbetreffende persoon meer dan twee standaarddeviaties beneden het populatiegemiddelde ligt. Voor het vaststellen van een licht verstandelijke beperking (LVB) wordt een IQ test gebruikt waarbij een totale IQ-score tussen de 50/55 en de 70 geldt. Bij het tweede criterium wordt gesteld dat er gelijktijdig een significante beperking in het adaptieve gedrag moet optreden; er zijn daarbij beperkingen in sociale-, praktische- en conceptuele vaardigheden. Bij het laatste criterium wordt gesteld dat de bovenstaande beperkingen in de ontwikkelingsleeftijd moeten zijn ontstaan. In de DSM-5 wordt een IQ-score tussen de 70 en 85 als ‘borderline intellectual functioning’ aangeduid (Došen, 2014). In Nederland wordt dit zwakbegaafd genoemd. In de DSM-5 wordt een verstandelijke beperking in de categorie van

(8)

scherpe IQ-grens van 70 gerelativeerd dient te worden in relatie tot de aanpassingsmogelijkheden van de betreffende persoon. De IQ-grens mag naar boven aangepast worden als het evident is dat het adaptief functioneren van de persoon tekortschiet en de persoon sociale ondersteuning nodig heeft wordt in de DSM-5 gesteld. Het functioneren van zwakbegaafde personen vertoont veel overeenkomsten met dat van personen met een licht verstandelijke beperking (Došen, 2014). Zowel in de Nederlandse

wetenschappelijke literatuur als de Nederlandse praktijk worden personen met zwakbegaafdheid en bijkomende problematiek vaak tot de groep mensen met een LVB gerekend. In Nederland worden personen met een IQ score tussen de 70-85 tot de groep mensen met een licht verstandelijke beperking gerekend voor toekenning van bepaalde vormen van zorg, voorheen AWBZ-zorg, als er naast problemen in het sociaal aanpassingsvermogen ook bijkomende problematiek speelt (Moonen & Verstegen, 2006; Mutsaers, Blekman, & Schipper 2007). Naast de specifieke kenmerken van een verstandelijke beperking, een beperkt sociaal aanpassingsvermogen en een laag niveau van intellectueel functioneren, is er dan vaker sprake van psychische stoornissen, medisch organische problemen en problemen in gezin en context. Dit kan zich uiten in ernstige gedragsproblemen bij de jeugdige/ jongvolwassene waarbij verwacht wordt dat langdurige behoefte aan ondersteuning noodzakelijk is.

2.3 Traditioneel pesten en cyberpesten

Pesten wordt beschreven als agressief intentioneel gedrag in een situatie waarin sprake is van disbalans in macht tussen het slachtoffer en de dader(s) waarbij het slachtoffer zichzelf niet makkelijk kan verdedigen (Li, 2007; Slonje & Smith 2008; Smith, Mahdavi, Carvalho, Fisher, Russell, & Tippett, 2008). Het pesten gebeurt herhaaldelijk in tijd en creëert een continu patroon van intimidatie en misbruik (Olweus, 1993). Cyberpesten verwijst naar een activiteit gericht op het op bewust en herhaaldelijk schade aanrichten door het gebruik van een scala aan elektronische media, zoals sociale netwerken, chatrooms, e-mail en mobiele telefoons, waardoor dreigende en beledigende berichten worden verzonden en ontvangen (Kolwaski, Limber, & Agaston, 2008; Smith e.a., 2008). Deze gewelddadige manier van internetgebruik door één persoon of een groep wordt vaak anoniem uitgevoerd om een ander persoon, die zichzelf niet kan verweren, te schaden.

2.3.1 Overeenkomsten en verschillen tussen traditioneel- en cyberpesten

Bevindingen wijzen er op dat er enerzijds een aanzienlijke overlap tussen traditioneel en cyberpesten bestaat (Vanderbosch, 2014), onder andere het profiel van daders en slachtoffers en het soort gevolgen, maar dat cyberpesten anderzijds ook enkele onderscheidende kenmerken omvat. Zo bereikt cyberpesten, in tegenstelling tot traditioneel pesten, een veel groter publiek in een rap tempo en overstijgt het de grenzen van tijd en de fysieke en persoonlijke ruimte. Specifieke

kenmerken van cyberpesten zijn het 24 uur -7 dagen per week karakter van het pesten (dit maakt het pesten onontkoombaar waardoor de veilige thuishaven vaak verdwenen is), de anonimiteit van de

(9)

pester, het gebrek aan signalen (zoals gezichtsuitdrukkingen) en het gebruik van technologische middelen (Vanderbosch, 2014; Slonje & Smith, 2008). Dit laatste is vanwege de indirecte vorm van communicatie een potentiële trigger voor daders om te gaan pesten (Heirman & Walrave, 2008). Ook door de repliceerbaarheid en het potentiële wereldwijde publiek van sommige technieken onderscheidt cyberpesten zich van het traditionele pesten (Patchin & Hinduja, 2006; Heirman & Walrave, 2008; Dooley, Pyżalski, & Cross, 2009).

2.4 Prevalentie traditioneel- en cyberpesten

Het aantal jongeren dat in een schooljaar ervaringen met pesten heeft loopt uiteen van 20% tot 60% (Card & Hodges, 2008; Rigby, 2000). Leerlingen met beperkingen lijken zoals reeds gezegd vaker het slachtoffer van pesten te zijn in vergelijking met jongeren zonder beperkingen (Farmer e.a., 2012; Rose e.a., 2010), het risico op slachtofferschap voor jongeren met een cognitieve beperking is twee tot drie keer hoger dan dat van hun leeftijdsgenoten zonder beperkingen. Hoge aantallen zijn voornamelijk gevonden bij leerlingen met een van de volgende beperkingen (Blake e.a., 2014); autisme spectrum stoornissen, leerproblemen, verstandelijke beperking, ADHD, emotie regulatie stoornis, orthopedische beperkingen en spraakproblemen. Omdat de prevalentie van pesten bij jongeren met een beperking nog niet voldoende onderzocht is (Rose e.a., 2010), levert onderzoek slechts zwak bewijs voor de aanname dat deze jongeren vaker slachtoffer zijn van pesten dan hun leeftijdsgenoten zonder beperkingen. Cyberpesten is een wereldwijd fenomeen waarbij het aantal incidenten elk jaar toeneemt (Sharriff & Hoff, 2007).

De prevalentie van cyberpesten (Tokunaga, 2010) wordt geschat op 20% tot 40% bij

adolescenten. De overlap in betrokkenheid bij zowel traditioneel en cyberpesten kan oplopen tot 80% (Juvonen & Gross, 2008; Riebel, Jaeger, & Fischer, 2009). Leerlingen die in groep zeven op een traditionele manier gepest werden liepen twee jaar later een twee keer zo groot risico op

cyberslachtofferschap (Hemphill e.a., 2012). Van de jongeren met een licht verstandelijke beperking op het speciaal onderwijs in het onderzoek van Didden e.a. (2009) gaf 16% aan gepest te hebben via het internet in de afgelopen maand, 22% van de leerlingen gaf aan via het internet gepest te zijn in de afgelopen maand. De meeste studies naar cyberpesten bij leerlingen met beperkingen wijzen op een verhoogde mate van betrokkenheid in cyberpesten en ervaringen in slachtofferschap bij kinderen met lichte of meervoudige beperkingen op het speciaal onderwijs in vergelijking met jongeren zonder beperkingen op het reguliere onderwijs (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013; Estell e.a., 2009; Farmer e.a., 2012, Son e.a., 2012, Swearer e.a., 2012).

2.5 Vormen van Pesten

2.5.1 Vormen van traditioneel pesten en cyberpesten

(10)

Padgett, 2013) door middel van proactieve of reactieve agressie door indirecte of directe middelen (Espelage, Holt, & Henkel, 2003; Walker, Ramsey, & Gresham, 2004). Er wordt onderscheid gemaakt tussen fysiek-, verbaal-, seksueel- en indirect pesten (relationeel, emotioneel en sociaal) (Walker e.a., 2004). Leerlingen met een beperking rapporteerden de verbale en de indirecte vorm van pesten als meest voorkomende vorm van pesten (Dawkins, 1996; Little, 2002; Llewellyn, 2000; Marini, Fairbairn, & Zuber, 2001; Norwich & Kelly, 2004; O’Moore & Hillery, 1989). Fysiek pesten kan variëren van intentioneel duwen tot agressief vechten en kan schaden aan persoonlijke spullen omvatten (Rose e.a., 2010). Verbaal pesten bestaat uit intimidatie, schelden, imiteren en racistische opmerkingen. Seksueel pesten omvat seksueel impliciete taal en/ of handelingen van seksueel misbruik, seksueel pesten wordt ook wel seksuele intimidatie genoemd (American Association of University Women Educational Foundation, 2001). Indirect (relationeel) pesten is doelbewuste manipulatie (Marini e.a., 2001; Sullivan, Cleary, & Sullivan, 2004) en brengt schade toe aan de relaties van het slachtoffer met zijn of haar leeftijdsgenoten. Dit kan optreden wanneer de dader leugens vertelt, geruchten verspreidt en het slachtoffer opzettelijk isoleert om zo de reputatie van het slachtoffer te vernietigen of te beschadigen. Een recente en veelvoorkomende vorm van relationeel pesten is cyberpesten (Rose e.a., 2010).

Vormen van cyberpesten zijn intimidatie (beledigingen of bedreigen van het slachtoffer), denigreren (het verspreiden van schadelijke geruchten om de reputatie van het slachtoffer te schaden), imitatie (het aannemen van een valse identiteit, zich voor te doen als het slachtoffer en zich vervolgens op een gênante of schadelijke manier te gedragen), uitlokken en bedriegen (het verkrijgen en

vervolgens schenden van het vertrouwen van het slachtoffer door privé- en gênante geheimen te delen met het publiek via bijvoorbeeld foto’s of video’s) en buitensluiten (het systematisch buitensluiten van het slachtoffer van online activiteiten en online groepen) (Rose e.a., 2010; Willard, 2007).

Professionals werkzaam met jongeren met een licht verstandelijke beperking geven in een enquête aan dat zij ‘dreigtweets’ het vaakst signaleren als vorm van cyberpesten (Kennisnet, 2014). Daarnaast worden misbruik van privégegevens (stelen van wachtwoorden, aanmaken van

nepaccounts), het verspreiden van beeldmateriaal, haatcampagnes via social media en uitsluiting in (Whatsapp-)groepen genoemd. De meest voorkomende vormen van cyberpesten in het onderzoek van Didden e.a. (2009) naar cyberpesten bij jongeren met een licht verstandelijke beperking in het

praktijkonderwijs waren via de mobiele telefoon het negeren van oproepen, veel bellen of gebeld worden, anonieme berichten versturen of ontvangen. Vormen van pesten via het internet waren informatie over andere personen op internet zetten, anonieme mails verzenden, versturen van een berichtenbom via MSN-Messenger.

Smith e.a. (2008) categoriseerden cyberpesten volgens zeven verschillende media of

communicatie middelen omdat verschillende media verschillende kenmerken bezitten. Recent wordt deze indeling bekritiseerd (Pieschl, Porsch, Kahl, & Klockenbusch, 2013). Deze vorm van indelen zou inmiddels achterhaald zijn vanwege de recente komst van de smartphone die ervoor zorgt dat de

(11)

verschillende soorten media convergeren en een duidelijke scheiding niet langer te hanteren is. Studies naar de platforms waar cyberpesten het meest voorkomt, weerspiegelen de verschuivingen die gaande is in de populariteit van de verschillende technologieën. Zo was in 2007 MSN-Messenger een

populaire plek om te cyberpesten (Kowalski & Limber, 2007), in 2010 was dit verschoven naar ‘social network sites’ zoals Facebook (Livingstone & Brake, 2010).

2.5.2 Pesten in relatie met leeftijd

Directe agressieve manieren van pesten komen tijdens de vroege stadia van de educatieve ontwikkeling meer voor, maar met het toenemen van de leeftijd wordt pesten steeds indirecter

(Bjorkqvist,Österman, & Kaukiainen, 1992; Monks, Smith, & Swettenham, 2005). Fysieke, verbale en indirecte agressie hangen samen met verschillende ontwikkelingsfases (Bjorkvist e.a.,1992). Jonge leerlingen zonder goed ontwikkelde verbale of sociale vaardigheden gebruiken fysieke agressie. Wanneer deze leerlingen verbale vaardigheden ontwikkelen gaan ze over naar minder fysieke vormen van agressie. Tenslotte ontwikkelen leerlingen meer sociale vaardigheden en leren ze analyseren en situaties in hun voordeel te manipuleren, en gebruiken dan ook meer indirecte vormen van agressie. Desondanks kunnen de verschillende vormen van agressie in elke ontwikkelingsfase waargenomen worden (Bjorkvist e.a.,1992). Het risico op dader- of slachtofferschap van pesten is verhoogd gedurende belangrijke ontwikkelingsovergangen (Finkelhor, Ormrod, & Turner, 2009; Long & Pellegrini, 2003), in het bijzonder de overgang van midden kindertijd naar de adolescentie waarin kinderen beginnen te wedijveren voor een hogere sociale status.

Uit onderzoek blijkt dat de ontwikkeling van pesten en slachtofferschap bij jongeren met beperkingen vergelijkbaar is met die van leerlingen zonder beperkingen (Blake e.a., 2014; Christensen e.a., 2012). Voor jongeren met beperkingen piekt het slachtofferschap op de basisschool en neemt het af tijdens de middelbare school.

Er is weinig eenduidig resultaat bekend naar cyberpesten in relatie tot leeftijd (Vanderbosch, 2014), toch lijkt er een piek in cyberpestgedrag te bestaan tussen de 12 en 15 jaar. Cyberpesten begint vaak tijdens de basisschool (Tokunaga, 2010; Williams & Guerra, 2007) en kan voortduren tot in de vervolgopleiding.

2.5.3 Pesten in relatie met gender

Jongens en meisjes laten verschillende peststrategieën zien (Williams, 2007). Jongens zijn eerder geneigd zich bezig te houden met fysieke of direct verbale vormen van pesten waarbij meisjes meer gebruik maken van indirecte vormen van pesten. In studies naar cyberpesten en gender werd gevonden dat meisjes meer kans hebben slachtoffer te worden en jongens vaker dader zijn dan meisjes op het internet (Huang & Chou 2010; Li, 2006; Smith e.a., 2008). In vergelijking met traditioneel pesten heeft cyberpesten een relatief hoge betrokkenheid van meisjes als dader (Vanderbosch, 2014).

(12)

Er is weinig onderzoek gedaan naar de relaties tussen slachtofferschap of daderschap, gender en beperkingen (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013). Er is geen significant verschil gevonden tussen de betrokkenheid in cyberpesten van meisjes en jongens in het speciaal onderwijs met een verstandelijke beperking in het onderzoek van Didden e.a. (2009). Uit onderzoek naar leerlingen in het speciaal onderwijs met leerproblemen (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013) blijkt dat meisjes meer kans hebben op cyberslachtofferschap (22,5%) en vaker dader te zijn op het internet (22,6%) in vergelijking met meisjes in het regulier onderwijs. Er wordt aangenomen dat dit percentage van betrokkenheid bij cyberpesten hoger ligt dan deze cijfers aangeven (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013).

2.6 Betrokkenen bij pesten

Er zijn vier mogelijke deelnemers bij het pesten betrokken (Rose e.a., 2010); de dader, het slachtoffer, het dader-slachtoffer en de omstander. Het dader-slachtoffer (Olweus, 1993), ook wel een provocerend slachtoffer genoemd, ontwikkelt pesten als gevolg van blootstelling aan pesten.

Onderzoek naar zich normaal ontwikkelende kinderen suggereert dat externaliserende

gedragsproblemen of gebrekkige sociale competenties sommige kinderen in gevaar brengt voor pesten door leeftijdsgenoten (Reiter & Lapidot-Lefler, 2007; Whitney, Nabuzoka, & Smith, 1992). Deze kinderen zijn vaak dader-slachtoffers die door hun gedrag naar hun leeftijdsgenoten toe vervolgens buitengesloten en gepest worden. Er is veel onderzoek gedaan waaruit blijkt dat kinderen met een verstandelijke beperking een verhoogd risico hebben op externaliserend probleemgedrag (Baker, Blacher, Crnic, & Edelbrock, 2002; Einfeld & Tonge, 1996; Whitaker & Read, 2006) en vaker psychische stoornissen hebben (met name gedragsproblemen) dan hun leeftijdsgenoten zonder beperkingen (Baker, Neece, Fenning, Crnic, & Blacher, 2010; Cormack, Brown, & Hastings, 2000; Dekker & Koot, 2003; Emerson & Einfeld, 2010). Gedragsproblemen blijken op hun beurt een risicofactor te zijn voor pesten onder jongeren, in ieder geval bij zich normaal ontwikkelende jongeren (Reiter & Lapidot-Lefler, 2007), dus het is aannemelijk dat jongeren met een verstandelijke beperking vaker betrokken zijn bij pesten door hun verhoogde kans op gedragsproblemen (Christensen e.a., 2012). Jongeren met een verstandelijke beperking hebben per definitie problemen in het adaptief gedrag en hebben vaak ook minder sterke sociale vaardigheden dan hun leeftijdsgenoten zonder beperkingen (Neece & Baker, 2008). Dit zorgt wellicht voor een verhoogd risico op slachtofferschap van jongeren met een verstandelijke beperking. Hoewel veel onderzoekers gedragsproblemen en gebrekkige sociale vaardigheden hebben besproken als verklaring voor de hogere mate van

slachtofferschap bij jongeren met een beperking (Christensen e.a., 2012), is dit maar in weinig studies onderzocht.

Vergeleken met hun leeftijdsgenoten zonder beperkingen (Farmer e.a., 2012), lieten leerlingen in het speciaal onderwijs een verhoogde mate van betrokkenheid bij pesten als slachtoffer en

dader-slachtoffers zien, maar niet als dader alleen. Uit onderzoek van Didden e.a. (2009) bleek dat de meeste online daders met een licht verstandelijke beperking ook slachtoffer waren van cyberpesten. Over het

(13)

algemeen hebben onderzoekers gedocumenteerd dat tussen de 15% (Van Cleave & Davis, 2006) en de 42% (O’Moore & Hillery, 1989) van de slachtoffers met een beperking ook pestgedrag vertoonde. Het zijn van zowel een slachtoffer en/ of een dader van cyberpesten (Smith e.a., 2008; Huang & Chou, 2010) is gerelateerd aan een goede beheersing van de computer, frequent gebruik van internet, meer gebruik van elektronische communicatiemiddelen en meer internet risicogedrag in de vorm van het creëren van een persoonlijk profiel met persoonlijke informatie.

2.6.1 Dader

Het is lastig om een daderprofiel te maken (Rose e.a., 2010) omdat daders zowel negatieve als positieve persoonlijkheidskenmerken bezitten. Zo maken daders gemakkelijker vrienden (Olweus, 1993), hebben grotere vriendengroepen maar scoren ook hoger op probleemgedrag en hebben een negatievere perceptie van het schoolklimaat dan de andere jongeren. Daarnaast is er een grote heterogeniteit in de demografische, fysieke en sociale kenmerken bij leerlingen die dader zijn (Rose e.a., 2010). Risicofactoren zijn onder andere het opgroeien in een familie waarin veel (gewelddadige) conflicten voorkomen (Olweus, 1993). Ook het hebben van ouders die een gebrek aan warmte, affectie, betrokkenheid, grenzen stellen en toezicht laten zien is een risicofactor voor daderschap (Espelage, Bosworth, & Simon, 2000). Een significante schoolfactor met betrekking tot het pesten zijn docenten (Rose e.a., 2010). Zij kunnen het pesten versterken of in stand houden door zich niet bewust te zijn van het probleem of dit niet effectief aan te pakken.

Daders geven aan dat zij cyberpesten omdat het hen een gevoel geeft van kracht, populariteit en beter te zijn dan de rest (Mishna, Cook, Gadalla, Daciuk, & Solomon, 2010). Verder geven daders aan te cyberpesten voor de lol, uit wraak en omdat ze zich slecht voelen over zichzelf (Raskauskas & Stoltz, 2007). Ook pesten daders uit verveling, het doorsturen van gevoelens (redirect feelings), uit jaloezie, ter bescherming en voorkoming zelf slachtoffer te worden (Varjas, Talley, Meyers, Parris, & Cutts, 2010) en het ventileren van woede en frustratie (Hinduja & Patchin, 2008).

Een dader van cyberpesten stuurt bewust verbale of visuele boodschappen die bedreigen, intimideren of kwetsen (Ybarra & Mitchel, 2004). Bevindingen uit het onderzoek van Gampelaere (2012) suggereren dat daders van cyberpesten minder psychosociale problemen vertonen dan daders van traditioneel pesten. Wel zijn jongeren die daders zijn van cyberpesten gevoelig voor negatief gedrag (Ybarra & Mitchel, 2004), ook buiten de internetsetting, waaronder fysieke agressie,

vandalisme, diefstal, het gebruik van sigaretten en de inname van alcohol. Daarnaast hebben ze minder sociale steun van leeftijdsgenoten en/ of lagere schoolprestaties en meer psychosociale problematiek (Ybarra & Mitchel, 2004). Daders van cyberpesten zijn ook vaker betrokken als dader in traditioneel pesten en als slachtoffer in cyberpesten (Li, 2007; Smith e.a., 2008; Raskauskas & Stoltz, 2007) en rapporteren minder ouderlijk toezicht op hun online activiteiten (Vanderbosch, 2014). Leerlingen met een LVB rapporteerden meer depressiviteit naarmate zij meer pestten via het internet. Verder

(14)

e.a., 2009).

2.6.2 Slachtoffer

Slachtoffers met beperkingen rapporteerden hogere niveaus van emotionele en

interpersoonlijke problemen dan daders en dader-slachtoffers met beperkingen (Reiter & Lapidot-Lefler, 2007). Slachtoffers zijn fysiek zwakker (Kumpulainen e.a., 1998; Marini, Fairbairn, & Zuber, 2006; Nansel e.a., 2001; Whitney, Nabuzoka, & Smith, 1992) hebben minder vrienden, een lagere zelfwaardering, worden vaker afgewezen door leeftijdsgenootjes, zijn afhankelijk van anderen, zijn waarneembaar verschillend en bezitten zwakkere sociale vaardigheden. Leerlingen die

internaliserende en externaliserende problemen laten zien (Farmer e.a., 2012), hebben wellicht moeite met het lezen van- en adequaat reageren op sociale situaties met slachtofferschap als gevolg, doordat ze zich niet houden aan sociale normen en hun emoties na negatieve interacties met leeftijdsgenoten minder goed kunnen reguleren. Demografische kenmerken (Blake e.a., 2014) zoals sociaal

economische status (SES), geslacht en ontwikkelingsniveau zijn allen geïdentificeerd als kenmerken die samen hangen met slachtofferschap. Kinderen en adolescenten met beperkingen uit hoge inkomens klassen hebben minder risico om gepest te worden dan kinderen met beperkingen uit families met een lager inkomen (Blake e.a., 2014). Gesuggereerd wordt dat inkomen wellicht als een materialistisch pantser en buffer tegen de spot van peers werkt. Schoolvariabelen spelen ook een rol (O’Moore e.a., 1989); het volgen van speciaal onderwijs verhoogt het risico op slachtofferschap 2 tot 3,5 keer. De ernst van de beperking kan een risicofactor zijn (Rose e.a., 2011); leerlingen met een waarneembare handicap hebben 2 tot 4 keer meer kans gepest te worden, leerlingen met een cognitieve beperking 2 tot 3 keer. Maar onderzoek op dit gebied is beperkt (Rose e.a., 2010). Wel is duidelijk geworden dat de zichtbaarheid en het openlijk onomwonden gedrag passend bij de beperking het slachtofferschap kan beïnvloeden. Eerdere blootstelling aan pesten en internaliserende gedragsproblemen zijn de grootste en meest consistente voorspellers van het risico op slachtofferschap over langere tijd gemeten voor leerlingen met beperkingen (Blake, 2014). Wanneer leerlingen in het verleden wel eens gepest werden nam het risico op herhaald slachtofferschap toe met een factor vijf.

Slachtoffers van cyberpesten zijn kinderen of adolescenten die onder andere kwetsende berichten ontvangen via het internet (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013). Er wordt ingebroken op hun social network account en er worden geruchten over hen verspreid. Slachtoffers van cyberpesten hebben een lage sociale status binnen hun leeftijdsgroep (Katzer, Fetchenhauer, & Belschak, 2009), een laag niveau van sociale integratie, een laag zelfbeeld, gedragsproblemen op school, een

problematische relatie met hun ouders en rapporteren meer delinquent gedrag (Ybarra & Mitchell, 2004). Slachtoffers met leerproblemen hebben lagere cijfers en een verminderde concentratie (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013). Leerlingen met leerproblemen in speciale klassen en in reguliere klassen rapporteerden dat het zijn van een slachtoffer hun aandacht en concentratie verstoorde. Leerlingen met een LVB in het onderzoek van Didden e.a. (2009) die meer dan 1 uur per dag gebruik

(15)

maakten van het internet werden vaker slachtoffer van cyberpesten dan leerlingen met een LVB die minder dan 1 uur gebruik maakten van het internet.

2.6.3 Dader-slachtoffer

Dit is de groep met de meest problemen (Juvonen, Graham & Schuster, 2003). Dader-slachtoffers vertonen de hoogste niveaus van gedragsproblemen, schoolproblemen, en problemen in relaties met leeftijdsgenoten. Ze zijn driftig (Perren & Alsaker, 2006) en vechten terug wanneer zij zich beledigd of aangevallen voelen maar zijn daarin niet erg effectief. Ze vervreemden zich zo vaker van hun leeftijdsgenoten en leerkrachten. Wanneer zij gepest worden is dit vaak door meerdere leerlingen of de hele klas. Dader-slachtoffers zijn vaker jonger (Perren & Alsaker, 2006), zieker, fysiek minder sterk, onderdanig, hebben weinig leiderschap capaciteiten, zijn meer teruggetrokken, meer agressief, meer geïsoleerd, minder meewerkend, minder sociaal, en hebben vaker geen leeftijdsgenootje om mee te spelen in vergelijking met kinderen die niet betrokken zijn bij pesten. Verder zijn zij vaker eenlingen en anders (Perren & Alsaker, 2006); andere geaardheid, minder knap, andere huidskleur of bezoeken het speciaal onderwijs. Dader-slachtoffers ervaren het pesten frequenter dan slachtoffers die zelf niet pesten (Rose e.a., 2010).

Leerlingen met problemen met impulscontrole en gedrags- en emotionele regulatie hebben een groter kans om zowel dader als slachtoffer van pesten te zijn. Leerlingen gediagnosticeerd met

leerproblemen die onderwijs ontvangen in speciale klassen zijn vaker slachtoffers en daders van cyberpesten (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013). Daarbij zijn studenten met een LVB in het speciaal onderwijs die zelf cyberpesten vaak ook het slachtoffer van cyberpesten (Didden e.a., 2009).

2.7 Copingstrategieën

Bij indirecte conflicten geven leerlingen de voorkeur aan het onafhankelijk oplossen van het conflict in vergelijking met de andere vormen van pesten (Newman & Murray, 2005; Newman, Murray, & Lussier, 2001). Leerlingen zoeken minder snel hulp bij een ouder of leerkracht bij deze vorm van pesten vanwege de vergrote kans op escalatie van het pesten. Leerlingen denken dat

leerkrachten hen niet geloven, en wanneer ze dit wel doen, de leerkrachten niet in staat zijn het pesten te verminderen of te elimineren.

De copingstrategieën die slachtoffers van cyberpesten hanteren (Vanderbosch, 2014), zijn in vier subcategorieën onder te verdelen: 1) het confronteren van de daders 2) niets doen of negeren 3) technische strategieën 4) opzoek gaan naar instrumentale en emotionele steun. Pieschl e.a. (2013) gebruiken de Coping Strategy Questionaire (CSQ), die uit gaat van de volgende copingstrategieën: 1) sociaal; hulp zoeken bij leeftijdsgenoten of volwassenen 2) agressief; online wraak nemen 3) passief , incident negeren 4) technisch; veranderen van account, uitzetten media enzovoorts 5) hulpeloos; niet weten wat te doen 6) rationaliseren; zoeken naar een verklaring 7) teniet doen; afbreuk doen aan het

(16)

incident ‘het is alleen een grapje’.

Cyberpesten door een populaire dader wordt als vervelender ervaren (Pieschl e.a., 2013), slachtoffers voelen zich er slechter door, en gebruiken andere copingstrategieën dan wanneer de dader minder populair is. Slachtoffers zijn vaker hulpeloos, maken minder gebruik van agressieve coping en van de copingstrategie ‘teniet doen’. Voorlopige resultaten, gebaseerd op wat slachtoffers als

behulpzaam ervaren (Vanderbosch, 2014), lijken erop te wijzen dat technische oplossingen zoals het blokkeren van de daders en, voornamelijk, het aan iemand vertellen, de meest effectieve

copingstrategieën zijn bij cyberpesten (Price & Dalgleish, 2010).

Leerlingen met leerproblemen maar zonder verstandelijke beperking die onderwijs genoten in speciale klassen (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013) waren eerder geneigd op het cyberpesten te reageren met een agressieve reactie via het internet. Verder waren deze leerlingen minder bereid hun ervaringen te delen met een ander persoon (een leerkracht, ouder of de politie), meer leerlingen gaven aan te lachen om het cyberpesten en minder leerlingen gebruikten de optie het internet uit te zetten als copingstrategie dan leerlingen met leerproblemen in het reguliere onderwijs en leerlingen zonder leerproblematiek. Er werden geen verschillen gevonden in geslacht. Er is weinig bekend over de copingstrategieën van jongeren met een licht verstandelijke beperking bij cyberpesten.

2.8 Vraagstelling

Vanwege de geringe hoeveelheid onderzoek naar cyberpesten bij jongeren met een (licht verstandelijke) beperking wordt meer onderzoek naar cyberpesten bij deze groep aanbevolen (Christensen e.a., 2012; Didden e.a., 2009; Heiman & Olenik-Shemesh, 2013; Wells & Mitchell, 2013). Er is een gebrek aan onderzoek beschikbaar naar de manier waarop jongeren met verschillende soorten beperkingen gebruik maken van het internet (Wells & Mitchell, 2013), en het potentiële risico van deze technologie op het slachtofferschap van jongeren in deze populatie. Hoewel de meeste onderzoeken naar pesten zich richten op het slachtofferschap (Chistensen e.a., 2012), ligt de zorg ook bij het pesten door jongeren met een verstandelijke beperking. Vanwege het zwakke bewijs dat jongeren met een verstandelijke beperking vaker dader-slachtoffers en dader zijn dan hun

leeftijdgenoten zonder beperkingen (Sheard e.a., 2001) is meer onderzoek nodig om uit te zoeken of en waarom jongeren met een licht verstandelijke beperking anderen pesten (Christensen e.a., 2012) en of dit pestgedrag op zichzelf staat of wraak als reactie op het zijn van het slachtoffer is. Onderzoekers bevelen aan dat het wenselijk is om persoonlijke interviews te houden met deze leerlingen om zo inzicht te krijgen in hun persoonlijke ervaringen met cyberpesten (Heiman & Olenik-Shemesh, 2013). Met inachtneming van de voorgaande literatuur en de aanbevelingen werd de volgende vraagstelling geconstrueerd:

Hoe ervaren jongeren met een licht verstandelijke beperking cyberpesten en hoe gaan zij om met deze digitale vorm van pesten?

(17)

In onderhavig onderzoek werden aan de hand van een geconstrueerde vragenlijst bij jongeren met een licht verstandelijke beperking, slachtoffers en dader-slachtoffers van pesten geïdentificeerd. Vervolgens werd met hen via interviews dieper ingegaan op hun ervaringen met cyberpesten. De aandacht ging daarbij ook uit naar de kennis van cyberpesten die de jongeren in de praktijk hebben opgedaan. Er was tijdens het onderzoek specifiek aandacht voor pesten en gepest worden via nieuwe digitale media, de redenen en de reactie op het cyberpesten en de copingstrategieën die deze jongeren zeiden te hanteren alsmede de vraag naar de hulp die de jongeren zeiden eventueel graag te willen ontvangen. Met deze informatie werden vervolgens aan de hand van een codeboom concepten

geïdentificeerd die een rol spelen bij het cyberpesten bij jongeren met een licht verstandelijke beperking.

2.8.1 Hypotheses/verwachtingen

Er werden, in lijn met wat gebruikelijk is in een exploratief kwalitatieve onderzoek, geen hypothesen en verwachtingen geconstrueerd voor aanvang van dit onderzoek. Er werd zo flexibel mogelijk, en zo min mogelijk sturend, omgegaan met de informatie die de jongeren verschaften (Boeije, 2014).

3. Methode

3.1 Onderzoeksdesign

Vragenlijst onderzoek als basis voor een explorerend kwalitatief onderzoek waarbij gebruik gemaakt werd van semigestructureerde interviews aan de hand van een topiclijst (zie Bijlage 5).

3.2 Literatuurstudie

Aan de hand van een literatuurstudie werd onderzocht wat er momenteel bekend is over cyberpesten bij jongeren met een licht verstandelijk beperking. Onderzoek naar cyberpesten bij deze doelgroep is schaars. Vanwege de aanbevelingen vanuit de huidige literatuur voor meer (kwalitatief) onderzoek en de vraag naar handvatten vanuit de beroepsgroep, is explorerend kwalitatief onderzoek naar cyberpesten bij deze doelgroep van essentieel maatschappelijk belang. Vanwege de kwalitatieve aard van dit onderzoek werd eveneens literatuur over cyberpesten bij jongeren zónder licht

verstandelijke beperking en traditioneel pesten opgenomen in de literatuurstudie. Aan de hand hiervan is een integrale topiclijst voor de interviews opgesteld en in een later stadium van dit onderzoek zijn op grond hiervan met theoretische sensitiviteit de data geanalyseerd. Bij deze literatuurstudie is gebruik gemaakt van de universiteitsbibliotheek en de zoekmachines Google Scholar en PsycINFO. Met gebruikmaking van de volgende zoektermen: bullying, cyberbullying, traditional bullying,

internet, cell phone, smartphone, special education, youth, adolescents, intellectual and developmental disability, disability, bully, bullied, victimization, perpetration, teasing, tease, aggression, aggressive,

(18)

harass, disabled, learning difficulties, learning problems, children with disabilities, internet harassment en online victimization.

3.3 Procedure

Het onderzoek vond plaats op praktijkschool Het Segment in Gouda. Praktijkonderwijs is bedoeld voor leerlingen van 12 tot 18 jaar die naar verwachting geen VMBO-opleiding kunnen afronden (Rijksoverheid, 2014). Praktijkonderwijs leidt deze leerlingen op voor de arbeidsmarkt. De IQ-score van de leerlingen op de praktijkschool ligt tussen de 55 en maximaal 75-80 in (Van der Ploeg, 2002). Hiermee valt de steekproef in de populatie zoals bedoeld. Deze praktijkschool werd benaderd door middel van een informatiebrief (zie Bijlage 1), waarin het concept en het belang van het onderzoek werden beschreven, met daarbij de uitnodiging om deel te nemen aan dit onderzoek. Na een aantal dagen werd de school opnieuw benaderd, ditmaal via de telefoon. Na gebleken interesse van de praktijkschool, vond er een gesprek plaats tussen de onderzoeker en de orthopedagoog van de school. Daarin werd het onderzoek verder toegelicht en werden de ervaringen met cyberpesten op school besproken, waarna de directie van de praktijkschool definitief instemde met deelname.

De school droeg verantwoordelijkheid voor het klassikaal afnemen van een korte vragenlijst over cyberpesten bij 99 jongeren (zie Bijlage 2). De vragenlijst werd geanonimiseerd door slechts het toekennen van een nummer aan iedere jongere. De onderzoeker was in de klas aanwezig toen de vragenlijst afgenomen werd en gaf vooraf aan de afname kort aan waar het onderzoek over ging en nam de vragenlijst door met de jongeren. De jongeren wisten zodoende met wie zij in een later stadium eventueel een gesprek zouden hebben. De vragenlijst diende als selectie van de participanten voor het interview. Jongeren die ‘nooit’ antwoorden op alle vragen werden buiten het onderzoek gehouden. Uit de overgebleven groep van 36 jongeren werden at random 22 jongeren geselecteerd die op de vragenlijst aangegeven hadden betrokken te zijn geweest bij cyberpesten via de mobiele telefoon of de computer in het afgelopen jaar. Vervolgens werd een informed consent formulier (zie Bijlage 2) naar de ouders/ voogd van de 22 geselecteerde jongeren gestuurd. In het informed consent formulier werd het onderzoek uitgelegd en actief om toestemming van de ouder/ voogd tot deelname van de jongere aan het onderzoek gevraagd. Ook de jongere ontving een informed consent formulier (zie Bijlage 3) en diende actief toestemming te verlenen voor deelname aan het onderzoek. Deze procedure is goedgekeurd door de Medisch Ethische Toetsingscommissie van de Universiteit van Amsterdam. Van de 22 jongeren verleenden 15 jongeren en hun ouder/ voogd toestemming tot deelname aan het onderzoek. Eén jongere betrokken als slachtoffer zag alsnog af van deelname door psychische problematiek waarbij het cyberpesten een grote rol speelde.

De 14 interviews werden gedurende een periode van 2 maanden (december 2014 en januari 2015) afgenomen. Het interview vond plaats tussen de onderzoeker en de jongere in een rustige ruimte in de praktijkschool. Het interview nam gemiddeld een half uur in beslag en werd opgenomen met behulp van een geluidsrecorder. Er werd rekening gehouden met de mogelijkheid van sociaal

(19)

wenselijke antwoorden door de jongere op zijn/ haar gemak te stellen en te zorgen voor een natuurlijk lopend, open gesprek waarin de onderzoeker invoelend maar objectief bleef. Tijdens het interview werd er met het oog op procedurele betrouwbaarheid gebruik gemaakt van een topiclijst (zie Bijlage 5). Bij alle onderzoeken verliep de procedure conform procedure waarbij een checklist (zie Bijlage 6) en een topic afvinklijst (zie Bijlage 5) zorgden voor uniformiteit bij de afname van de interviews. Na beëindiging van het interview bedankte de onderzoeker de participant en mocht de jongere een klein cadeautje als dank voor deelname aan het onderzoek uitzoeken. Vanwege het sensitieve

gespreksonderwerp bood de onderzoeker de participant na afloop van het interview de mogelijkheid tot hulp aan in de vorm van gesprekken bij de orthopedagoog, mentor, vertrouwenspersoon of de vertrouwens-leerling (voorafgaand aan de interviews werd met de orthopedagoog besproken wat de school aan hulp kan bieden aan de jongeren die dat wensen). Van de geïnterviewde jongeren wilden 2 jongeren dat de onderzoeker aan de orthopedagoog doorgaf wat besproken was tijdens het interview, 3 jongeren wilden daarnaast ook graag in gesprek gaan met de orthopedagoog over het cyberpesten. De geluidsfragmenten werden na afloop van het onderzoek vernietigd.

3.4 Participanten

3.4.1 Beoogd aantal participanten

In kwalitatief onderzoek is er geen absolute maat voor het aantal proefpersonen dat nodig is voor het kunnen trekken van conclusies (Boeije, 2014). Een onderzoek heeft voldoende participanten wanneer verzadiging optreedt.

Guest, Bunce en Johnson (2005) geven aan dat dit vaak al na zes

interviews optreedt.

Uitgaande van deze intensieve vorm van onderzoek doen werd het aantal benodigde deelnemers voorafgaand aan de selectieprocedure geschat op 15 á 20 personen. Ervan uitgaande dat ongeveer 20% van de jongeren in het afgelopen jaar betrokken was geweest bij cyberpesten (Tokunaga, 2010; Didden e.a., 2009), werd de vragenlijst daarom afgenomen bij 99 jongeren.

3.4.2 Selectie participanten

De vragenlijst over betrokkenheid bij cyberpesten werd klassikaal bij 99 jongeren in klas 3 en 4 afgenomen. Van deze jongeren bleek 36% betrokken te zijn geweest bij cyberpesten in het afgelopen jaar (zie Tabel 1.1). Waarvan 16% als dader, 14% als slachtoffer en 6% als dader-slachtoffer. Van de jongeren in klas 3 gaf 27% aan in het afgelopen jaar betrokken te zijn geweest bij cyberpesten, in klas 4 was dit 45%. Van de meisjes gaf 41% aan betrokken te zijn geweest bij het cyberpesten, waarvan 18% als dader, 18% als slachtoffer en 6% als dader-slachtoffer. Verder gaf 31% van de jongens aan in het afgelopen jaar betrokken te zijn geweest bij het cyberpesten; waarvan 15% als dader, 10% als slachtoffer en 6% als dader-slachtoffer. Hierbij werd geen significant verschil gevonden in betrokkenheid bij cyberpesten tussen jongens en meisjes (p = 0.31).

(20)

Tabel 1.1 Resultaat vragenlijst; betrokkenheid bij cyberpesten en gender van de betrokken jongeren

Uit de groep van 36 betrokken jongeren werden at random 22 jongeren voor de interviews geselecteerd. Deze groep bestond uit 8 jongens en 14 meisjes. Daarvan waren 8 jongeren betrokken als dader bij cyberpesten, 8 jongeren waren betrokken als slachtoffer en 6 jongeren waren betrokken als dader-slachtoffer.

3.4.3 Samenstelling groep geïnterviewde participanten

Van de 22 jongeren verleenden 15 jongeren en hun ouders toestemming voor deelname aan het interview, 1 jongere zag af van deelname door psychische problematiek. Er waren 5 meisjes en 2 jongens die geen toestemming gaven tot deelname. Opvallen was dat zij allen in de 4e klas in 4 verschillende groepen zaten en dus gemiddeld iets ouder waren dan de participanten.

De groep bestond bij aanvang van het interview uit 6 daders, 5 slachtoffers en 3 dader-slachtoffers in de leeftijd van 14, 15 en 16 jaar (zie Tabel 1.2) (voor meer demografische kenmerken zie Bijlage 7). Vijf van de acht meisjes gaven tijdens het interview aan op een andere manier

betrokken te zijn geweest bij het cyberpesten dan dat zij op de vragenlijst hadden ingevuld (zie Tabel 1.2). De verklaringen voor deze verandering van betrokkenheid lag in hun misinterpretatie van vragen over hun ervaringen met cyberpesten (zie verklaringen in Bijlage 8). De geïnterviewde jongens vertelden tijdens het interview op dezelfde manier betrokken te zijn bij cyberpesten als dat zij hadden ingevuld in de vragenlijst. Van de drie meisjes die in de vragenlijst aangaven dader te zijn geweest bleek één meisje tijdens het interview betrokken te zijn geweest bij cyberpesten als slachtoffer. De andere twee meisjes gaven tijdens het interview aan betrokken te zijn geweest als dader-slachtoffer. De twee meisjes die aangaven dader-slachtoffer te zijn geweest in de vragenlijst gaven tijdens het interview aan slachtoffer te zijn geweest van cyberpesten.

Tabel 1.2. Betrokkenheid van de jongeren bij cyberpesten voor- en tijdens de interviews

Jongeren Onde rzoe ksgroe p Be trokke n bij cybe rpe ste n Dade r Slachtoffe r Dade r-Slachtoffe r

Meisjes 51 21 9 9 3

Jongens 48 15 7 5 3

Totaal 99 36 16 14 6

Betrokkenheid voor interview (Vragenlijst) Betrokkenheid tijdens interview

Meisjes Jongens Totaal Meisjes Jongens Totaal

Dader 3 3 6 0 3 3

Slachtoffer 3 2 5 6 2 8

Dader-Slachtoffer 2 1 3 2 1 3

(21)

Omdat de verklaringen van de jongeren qua betrokkenheid bij cyberpesten verschilden tussen de vragenlijst en tijdens het interview werd er voor gekozen om de betrokkenheid die de jongeren in de interviews aangaven te gebruiken in het onderzoek omdat ze in het interview die betrokkenheid goed konden toelichten. Om de anonimiteit van de jongeren te waarborgen zijn de persoonskenmerken bij de citaten in de resultatensectie weggelaten.

4.5 Meetinstrumenten

Vragenlijst ten behoeve van selectie participanten (zie Bijlage 4), en daarna

semigestructureerde interviews aan de hand van een topiclijst (zie Bijlage 5). Deze topiclijst is opgesteld naar aanleiding van de sensitizing concepts verkregen uit het literatuuronderzoek.

4.6 Analyse van de data

De analyse werd uitgevoerd conform Boeije (2014). Bij aanvang van het onderzoek was de onderzoeksvraag nog niet definitief geformuleerd. Daarbij lagen de theoretische concepten die in de analyse een rol moesten spelen nog niet vast. Dit kreeg gedurende het onderzoek vorm in

wisselwerking met- en tijdens het verzamelen van de data. De data werden verzameld in de interviews aan de hand van een topiclijst (zie Bijlage 5), deze topics waren sensitizing concepts die werden opgesteld aan de hand van literatuuronderzoek. In een vroeg stadium werden de data getranscribeerd, gecodeerd en doorgenomen, zodat de topiclijst indien nodig aangepast kon worden. Dit bracht verdieping aan in de analyse. Met betrekking tot de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van dit onderzoek werd het coderen van de uitgewerkte interviews een drietal keer herhaald door derden, waarbij het gecodeerde bestand werd vergeleken met het gecodeerde bestand van de onderzoeker. Eventuele verschillen werden doorgenomen tijdens een gesprek, dat samenvattend werd vastgelegd in een memo. Via constante vergelijking werden veronderstellingen over verbanden geformuleerd tussen verschijnselen (Boeije, 2014). Dataverzameling en analyse werden met elkaar afgewisseld conform de richtlijnen van de onderzoeks-slang van Boeije (2014); de analyse en dataverzameling wisselden elkaar af waarin achtereenvolgens gebruik gemaakt werd van open coderen, axiaal coderen en selectief coderen, waarna de bevindingen werden geformuleerd. Tijdens dit hele proces werd er gebruik

gemaakt van memo’s en het software programma Nvivo ter verduidelijking van het coderen. Met inachtneming van de procedurele betrouwbaarheid van dit onderzoek verliep de procedure conform een checklist (zie Bijlage 6).

4. Resultaten

4.1 Codeboom

Het theoretisch kader en het exploratief kwalitatief onderzoek hebben geleid tot een codeboom bestaande uit concepten die een rol spelen bij jongeren met een licht verstandelijke beperking en

(22)

cyberpesten (zie Figuur 1 & Bijlage 14). Deze codeboom werd gemaakt aan de hand van de literatuuranalyse. Op grond van de interviews werden de topics ‘omgang met telefoonnummer’, ‘groepsgevoel’, ‘vriendschap’ en de ‘daderidentiteit onbekend’ aan de topiclijst toegevoegd. In deze resultatensectie wordt elk concept behandeld gebaseerd op de door jongeren uitgesproken ervaringen. Daarbij worden de gegevens gerangschikt en behandeld van vaakst- naar minst vaak voorkomend (voor meer citaten van de jongeren per paragraaf zie Bijlage 9).

Figuur 1. Codeboom; concepten die een rol spelen bij cyber-pesten bij jongeren met een LVB (met paragraafnummers)

4.2 Mediagebruik

Jongeren maken gemiddeld 4 á 5 uur per dag gebruik van Whatsapp, Facebook, Instagram, Snapchat, verschillende sites, online spellen, email en Skype op hun smartphone, computer of laptop.

Het meest populaire medium dat de geïnterviewde jongeren gebruikten was Whatsapp, daarnaast waren Facebook, Instagram en Snapchat populaire programma’s. Verder werd er gebruik

(23)

gemaakt van online spellen, sites, e-mail en Skype. Whatsapp werd gebruikt om één-op-één of in een groep met vrienden te praten. Op Facebook en Instagram werden berichten en foto’s geplaatst of alleen bekeken wat anderen plaatsen. En op Snapchat werden foto’s naar elkaar verzonden die voor korte tijd zichtbaar waren. De sites die door de jongeren bezocht werden waren YouTube, Dumpert, spelsites, sites met grappige plaatjes, paardensites en beautyblogs. Online spellen die gespeeld werden zijn Call of Duty en HabboHotel. De jongeren die een Twitter-account hadden gaven aan deze al een tijd niet meer te gebruiken. Alle jongeren hadden een smartphone in hun bezit en gebruikten deze vaak. Daarnaast was het gebruik van een computer en laptop populair. Het gebruik van een tablet of spelcomputer werd een enkele keer genoemd.

De jongeren gaven aan dat zij gemiddeld 4 á 5 uur per dag gebruik maakten van het internet. Jongeren die het tijdens het interview lastig vonden om een aantal uur aan hun gebruik te verbinden omschreven de frequentie en duur van hun internetgebruik als ‘te veel’ en ‘de hele dag’.

4.3 Interpretatie Cyberpesten

Alle deelnemende jongeren interpreteerden cyberpesten als het pesten via het internet en/ of social media. Zij gaven aan dat cyberpesten voornamelijk voorkomt via Facebook, Whatsapp,

Instagram, chat en Twitter. Onder cyberpesten verstonden de jongeren beledigen en kwetsen, schelden en nare woorden. Een enkeling noemde iemand lastig vallen of bedreigen, onwaarheden en/ of foto’s verspreiden, het gebruik van hoofdletters en uitroeptekens en buitensluiten (zie Bijlage 10 voor de definitie van cyberpesten die met de jongeren werd doorgenomen).

4.4 Cyberpesten en traditioneel pesten

Volgens de jongeren verschilt het cyberpesten van het traditioneel pesten op de volgende manieren; het cyberpesten gaat snel te ver, de interpretatie van digitale informatie is lastig, cyberpesten is laf, bij cyberpesten behoort een technische oplossing tot de mogelijkheden en het cyberpesten zorgt voor een 24-uurs karakter van pesten.

4.4.1 Verschil tussen cyberpesten en traditioneel pesten en mate van impact

De meeste jongeren hadden meer durf op het internet omdat je elkaar niet ziet en daarbij werden zij vaak niet gemonitord door ouders. Met als gevolg dat de jongeren meer en sneller iets zeggen via het internet waardoor het cyberpesten snel te ver gaat. Ook bemoeilijkte het ontbreken van non-verbale informatie de interpretatie van de communicatie via het internet. Er kon daardoor sprake zijn van miscommunicatie waarin opmerkingen verkeerd worden opgevat. De meeste jongeren begrepen elkaar beter en sneller tijdens de communicatie face-to-face dan tijdens de communicatie via het internet. Daarnaast vonden de meeste jongeren traditioneel pesten over het algemeen stoerder dan cyberpesten en werd cyberpesten gezien als laf. Voornamelijk daders en dader-slachtoffers noemden

(24)

dit op. Verder was een groot verschil dat er bij cyberpesten technische strategieën ingezet konden worden, daarnaast had het cyberpesten een 24-uurs karakter in tegenstelling tot traditioneel pesten.

Als ze het dan recht in je gezicht doen dus dan weet je hoe ze het bedoelen. En via internet weet je dat dan eigenlijk niet. (…) Dan is het voor de grap alleen dan denk jij dat het echt is. En dan heb je ook sneller ruzie omdat je denkt dat het voor de grap is maar dat hun dan menens bedoelen. Omdat als je hun gezicht dan niet ziet dan weet je niet hoe ze het bedoelen (Jongere betrokken als slachtoffer)

Meer dan de helft van de jongeren vond dat cyberpesten meer impact heeft dan traditioneel pesten omdat cyberpesten sneller te ver gaat. Een iets kleiner deel van de jongeren gaf aan dat traditioneel pesten een grotere impact heeft op de jongere met de reden dat het pesten face-to-face harder aankomt omdat je de persoon kan zien. Van de 14 jongeren gaven 3 jongeren aan dat zij beide vormen van pesten een gelijke impact vinden hebben (zie Bijlage … voor meer informatie over deze verschillen en mate van impact).

Internet. (…) Nou dan zie je elkaar gewoon niet, en dan ken je gewoon zeggen wat je wil. En dan denk je o die persoon vind mij toch niet. (Jongere betrokken als slachtoffer)

4.5 Genderverschillen cyberpesten en traditioneel pesten

Door een deel van de geïnterviewde jongeren werd er de nadruk gelegd op durven en niet durven wanneer het over de verschillen tussen jongens en meisjes bij pesten ging. Jongens gebruikten volgens hen sneller een fysieke copingstrategie en durven bij traditioneel pesten meer te zeggen dan meisjes. Meisjes en jongens durven allebei evenveel te zeggen via het internet maar meisjes zijn daar erger in en pesten gedurende langere periode via het internet.

4.6 Mediawijsheid

Het overgrote deel van de jongeren is op de hoogte van het beveiligen van social media en de mogelijkheid om een persoon te blokkeren. Telefoonnummers worden geregeld zonder

toestemming onderling doorgegeven. De meeste jongeren zijn mediawijs geworden door het zelf uit te zoeken, jongeren zelf zijn vaak een bron van informatie voor ouders en broers en zussen. De meeste jongeren vinden dat schelden (zonder ziektes) en (woord)grapjes nog kan bij

cyberpesten. Schelden met ziektes of familie en bedreigen of stalken gaat daarentegen te ver.

4.6.1 Beveiligen en blokkeren

(25)

Facebook-account op openbaar of privé stond. De overige 13 leerlingen waren in min of meerdere mate op de hoogte van het beveiligen van de programma’s en apparaten die zij gebruikten. Daarbij werd voornamelijk Facebook genoemd. De jongeren wisten of hun account op privé op openbaar stond. Daarbij stond deze vaak ingesteld op privé; hun profiel was alleen zichtbaar voor vrienden. Een enkeling had zijn profiel op openbaar staan voor het spelen van online spellen als CandyCrush. Daarnaast gaven de jongeren aan iets te weten van het beveiligen van Instagram. De jongeren die dit opnoemden hadden allen hun account op privé staan.

Ja mensen die mij willen toevoegen moet ik eerst zeggen accepteren, dat moet altijd. Maar ik heb het wel beveiligd, als iemand op je Facebook gaat kijken kan hij niks zien. (Jongere betrokken als dader-slachtoffer)

Het beveiligen van Whatsapp werd door een enkeling benoemd. Whatsapp was volgens hen niet te beveiligen. Alle geïnterviewde jongeren gaven aan op de hoogte te zijn van de optie om profielen of nummers te blokkeren. Deze optie werd volgens hen duidelijk aangegeven op Facebook, Instagram en Whatsapp. Wanneer de jongere een vriendschapsverzoek ontving of een bericht kreeg van een

onbekend persoon gaven de meeste jongeren aan na te gaan of de persoon daadwerkelijk een bekende is van de jongeren. Wanneer dit niet het geval was gaven zij aan de persoon te blokkeren.

4.6.2 Beveiligen privégegevens: telefoonnummer

Een groot deel van de jongeren gaf aan dat telefoonnummers geregeld doorgegeven werden aan andere personen zonder dat degene van wie het telefoonnummer was daartoe had ingestemd. Alle jongeren gaven hun telefoonnummer niet zomaar aan een persoon en wilden niet dat hun

telefoonnummer doorgegeven werd. Verder hadden zij hun telefoonnummer nergens online staan. Criteria die de meeste jongeren hanteerden voor het geven van hun nummer waren het kennen van de persoon, wanneer de jongere geloofde dat diegene het nummer niet door zou geven en als er een reden voor was. Jongeren gaven aan het nummer van een onbekend persoon niet toe te voegen, of vroegen eerst het nummer van de onbekende persoon.

Ja dat is heel vaak zo. (…) Ze moeten het dan hebben van iemand die ik ken, maar ik zou niet weten wie of zo. (Jongere betrokken als slachtoffer)

4.6.3 Netiquette - gedragsregels op het internet aangaande cyberpesten

Van de 14 participanten gaven 3 jongeren aan dat zij alle vormen van cyberpesten te ver vonden gaan. De overige 11 jongeren onderscheidden de verschillende vormen van cyberpesten op ernst. De meeste jongeren gaven aan dat schelden nog kan, mits daarbij geen gebruik gemaakt werd van ziektes. Daarnaast gaven zij aan dat woordgrapjes moeten kunnen. Een enkeling vond roddelen,

(26)

een eigen mening uiten, bijnamen en het gebruik van hoofdletters en uitroeptekens nog kunnen. Evenals terugplagen en het stoppen met pesten wanneer het slachtoffer aangaf te willen stoppen. De meeste jongeren gaven aan dat schelden met ziektes en familie wat hen betreft te ver ging bij cyberpesten. Daarnaast werden bedreigen en stalken genoemd, foto’s en filmpjes online zetten of doorsturen, erg pesten en net doen of je iemand anders bent (imitatie).

Als je iemand uit gaat schelden over zijn familie enzo. [Antwoord op de vraag of dat hem zelf wel eens is overkomen] nee gelukkig niet. [Antwoord op de vraag of hij dat zelf heeft gedaan] ja dat wel. (Jongere betrokken als dader)

4.6.4 Informatiebron mediawijsheid

De meeste jongeren zochten hun informatie over het internet zelf uit, daarnaast vonden zij informatie bij hun broers en zussen, of gingen zij voor informatie naar hun ouders of de leerkracht op school. De jongeren zelf gaven aan op hun beurt vaak weer een bron van informatie voor hun ouders en (jongere) broers en zussen te zijn.

4.7 Cyberpesten - ervaringen en copingstrategieën

Op basis van de gesprekken met de jongeren werd volgend model geconstrueerd (zie Figuur 2). Dit model gaat in op de media die de jongeren gebruikten bij cyberpesten, de vorm van pesten en de coping-strategieën die de slachtoffers en dader-slachtoffers hanteerden (allen gerangschikt van vaakst naar minst vaak voorkomend).

(27)

4.7.1 Slachtoffer van cyberpesten

Een slachtoffer van cyberpesten wordt vaak gepest via de programma’s Whatsapp, Facebook en via SMS en bellen. Daarbij kan sprake zijn van schelden en bedreigen (intimidatie),

buitensluiten, imitatie, veelvuldig bellen en het ongewenst ontvangen van naaktfoto’s. Daders kunnen zowel onbekende, bekende en anonieme daders zijn. De grootste groep daarbij zijn de onbekende daders die cyberpesten via Whatsapp. De copingstrategieën die de jongeren

aangeven te gebruiken om het cyberpesten te stoppen zijn de sociale copingstrategie ouders, de sociale copingstrategie school, technische copingstrategie, de strategie confronteren, de

agressieve copingstrategie en hulpeloosheid. Het overgrote deel van de jongeren geeft aan naast het cyberpesten ook gedurende langere tijd het slachtoffer te zijn van traditioneel pesten.

4.7.1.1 Media en vormen van cyberpesten

Jongeren die betrokken waren als slachtoffer bij cyberpesten gaven aan dat zij gepest werden via Whatsapp, Facebook en via SMS, MMS en bellen op hun smartphone. Daarbij was voornamelijk sprake van intimidatie; schelden en bedreigen. Daarnaast vond buitensluiten, imitatie, veelvuldig bellen en het ongewenst frequent ontvangen van een vriendschapsverzoek of naaktfoto’s plaats (zie Bijlage 12 voor een overzicht van vorm van cyberpesten per media/ programma).

Ja ik wordt weleens bedreigd via Whatsapp. Gewoon nummers en mensen die ik niet ken. En die hebben dan opeens mijn nummer. En dan weet ik niet hoe ze aan mijn nummer komen. En dan ja dan gaan ze mij bedreigen en allemaal schelden tegen me ja. (…) Ja dat ik een slet ben dat ik een hoer ben dat ik op moet rotten, dat ik voor de trein kan springen. (…) Nou dat geeft me heel erg, ja verdrietig, want ja dat raakt mij gewoon. (Jongere betrokken als slachtoffer)

4.7.1.2 Emotie en frequentie

De gevoelens en woorden die het cyberpesten opriep bij de geïnterviewde slachtoffers waren verdriet, niet leuk, naar gevoel, onzekerheid, onveiligheid, gek worden, boosheid, irritatie, het niet begrijpen en dat het pesten moet stoppen. Het gevoel dat een onbekende en anonieme dader oproept was een gevoel van onveiligheid. De geïnterviewde slachtoffers gaven aan dat de frequentie van het pesten varieerde van vaak en dagelijks naar altijd onverwachts wat een onveilig gevoel gaf. De geïnterviewde jongeren vonden het lastig om duidelijke uitspraken te doen over de duur en frequentie van pesten.

4.7.1.4 Identiteit Dader

Daders waren zowel onbekenden, bekenden als anonieme daders volgens de geïnterviewde slachtoffers. Onbekende daders zijn daders die het slachtoffer niet kent en die allen pesten via

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zo kun je de balans opmaken: sluit mijn mate van ondersteuning (niet ... veel) aan bij de mate waarin de jongere vaardigheden beheerst (niet ... volledig).. Door het opmaken van

Specifiek wat betreft deelname aan activiteiten in de vrije tijd geeft 70 procent aan dit (zelfstandig) te doen, tegenover 95 procent van de mensen zonder verstandelijke

“Dat geldt zeker voor leerlingen met een licht verstandelijke beperking, omdat de buitenwereld online niet ziet dat zij een beperking hebben.. Een foto op Instagram van jezelf

Dit is belangrijk, omdat jongeren met LVB vaak sociaal angstig zijn en gedragsproblemen hebben (Dekker et al., 2003). Verder is nog niet eerder onderzocht of de huidige

In de periode dat de cliënt een beschermende setting nodig heeft, kan sprake zijn van een behoefte aan geneeskundige zorg, maar dit is niet de reden voor het verblijf..

Door vroegsignalering in onder meer Centra voor Jeugd en Gezin, de jeugdgezondheidszorg, de voorschoolse opvang, het welzijnswerk en op school krijgen de kinderen en jongeren

Met een grotere steekproef zouden de resultaten niet alleen beter te generaliseren zijn, ook zou er met meer zekerheid vastgesteld kunnen worden welke neuropsychologische profielen

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of