• No results found

Resultaatsturing bij gemeenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Resultaatsturing bij gemeenten"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Resultaatsturing bij gemeenten

Onderzoek naar resultaatsturing bij een nieuwe gemeenteraad

Master’s thesis

RijksUniversiteit Groningen

Faculteit Economie en Bedrijfskunde MSc Accountancy & Controlling

Auteur: J. (Jappie) Visser

Studentnummer: 1936816

E-mail: jappie.visser@nl.ey.com

Telefoon: 06-29083362

Begeleider RUG: dr. T.A. (Teye) Marra

Begeleider EY: D.E. (Daniël) Engwerda RA

(2)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Voorwoord 2

Voorwoord

Geachte lezer,

Na een zeer moeizaam traject die inmiddels al bijna vier jaar voortduurt, ligt hier voor u mijn onderzoeksrapport naar resultaatsturing bij gemeenten, specifiek gericht op onderzoek naar resultaatsturing wanneer sprake is van een nieuwe gemeenteraad. Als masterstudent

Accountancy & Controlling aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde aan de

RijksUniversiteit Groningen kan ik zeggen dat ik veel heb geleerd van dit lange traject en durf ik ook eerlijk te zeggen dat ik een dergelijk onderzoekstraject niet weer op een vergelijkbare wijze uit zou voeren. Dit doet uiteraard niets af aan het uitgevoerde onderzoek en dit

onderzoeksrapport.

Als er één iemand verantwoordelijk kan worden gehouden voor het moeizame traject van dit onderzoek dan is dat ondergetekende. Daarnaast ben ik van mening dat ook gemeenten met hun interpretatie van de Wet Openbaarheid van Bestuur (Wob) in zekere zin hebben

meegedragen aan de vertraging van het onderzoek en de beperkte dataverzameling. Hier zal ik in het vervolg van dit onderzoeksrapport op terugkomen.

Voor nu gaat het, in ieder geval mij, erom dat er een einde is gekomen aan het traject van de masteropleiding en dat ik verder kan en mag met de vervolgopleiding Executive Master of Accountancy (EMA).

Mijn dank gaat uit naar mijn begeleiders T.A. Marra (RUG) en D.E. Engwerda (EY) die mij tijdens het traject begeleid en geholpen hebben.

(3)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Inhoudsopgave 3

Inhoudsopgave

Voorwoord 2 Inhoudsopgave 3 1 Inleiding 5 1.1 Aanleiding 5

1.2 Doel- en probleemstelling en relevantie 6

1.3 Opbouw onderzoek en thesis 7

2 Gemeenten in de praktijk 8

2.1 Gemeentelijke structuur 8

2.1.1 Gemeenteraad 9

2.1.2 College en ambtelijke apparaat 9

2.2 Financiële verantwoording 9

2.2.1 Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten 10

2.2.2 Jaarrekening en jaarverslag 10

2.2.3 Begroting en overige rapportages 11

2.3 Reserves 12

3 Theoretisch kader 13

3.1 Resultaatsturing 13

3.1.1 Bestuurlijke wijzigingen en resultaatsturing 14

3.1.2 Positive Accounting Theory 14

3.1.3 Meten van resultaatsturing 15

3.2 Gemeenten en resultaatsturing 16

3.2.1 Hypotheses 18

3.2.2 Casestudies 19

4 Onderzoeksmethoden 22

4.1 Onderzoeksopzet 22

4.2 Dataverzameling met bronnen 24

4.3 Dataverwerking en analyse 24

5 Onderzoeksresultaten 26

5.1 Dataverzameling en bruikbaarheid data 26

5.2 Beschrijvende statistieken 27 5.3 Toetsing hypothese 1 28 5.4 Toetsing hypothese 2 30 5.5 Conclusies praktijkonderzoek 32 6 Conclusie 33 7 Beperkingen en vervolgonderzoek 34

(4)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | 4

7.2 Aanbeveling vervolgonderzoek 35

Literatuurlijst 36

Literatuur 36

(5)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Inleiding 5

1

Inleiding

In deze inleiding wordt ingegaan op de aanleiding, doel- en probleemstelling en de relevantie van dit onderzoek. Daarnaast is de opbouw van deze rapportage uiteengezet.

1.1

Aanleiding

In de afgelopen jaren is het begrip resultaatsturing veelvuldig in de publiciteit gekomen, met name ook op de achtergrond van de diverse boekhoudschandalen rondom onder andere Ahold en Enron. Om deze boekhoudschandalen in te toekomst zoveel mogelijk te voorkomen is de bestaande wet- en regelgeving verscherpt. In navolging daarvan is ook de wet- en regelgeving op het gebied van jaarverslaggeving van Nederlandse gemeenten, Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV), aangescherpt. Het BBV is opgesteld als een eigen gemodificeerd stelsel van baten en lasten vanwege dusdanige verschillen tussen provincies en gemeenten enerzijds, en de private sector anderzijds. In tegenstelling tot de private sector heeft er, voor zover bekend, nooit een wetenschappelijk gepubliceerd onderzoek plaatsgevonden of er bij de Nederlandse gemeenten ook sprake is van resultaatsturing.

Het begrip resultaatsturing is in de jaren 90 van de vorige eeuw onderwerp van onderzoek geweest door onder andere Jones (1991) en Burgstahler (1995). Uit deze onderzoeken komt onder andere naar voren dat bedrijven resultaatsturing toepassen om winstdalingen en/of verliezen tegen te gaan. In navolging op deze onderzoeken hebben onder andere Wilson en Wang (2009) en Godfrey, Mather en Ramsay (2003) onderzocht wat het effect van het aanstellen van een nieuwe CEO op resultaatsturing is. Uit deze onderzoeken is voornamelijk geconcludeerd dat er inderdaad een relatie bestaat tussen resultaatsturing en de aanstelling van een nieuwe CEO. In het jaar van de aanstelling en in het eerste volledige

verantwoordingsjaar na de aanstelling blijkt namelijk dat het resultaat negatief wordt

beïnvloed door toepassing van resultaatsturing. Voor deze onderzoeken geldt in principe dat deze voornamelijk zijn uitgevoerd bij organisaties die opereren in de private sector, en niet in de publieke. Met name vanwege de beperkte beschikbaarheid van dergelijke informatie in gemeentelijke jaarrekeningen en –verslagen. Uit onderzoeken van Vinnari en Näsi (2008) en Biglaiser en Mizzetti (1997) blijkt echter dat er ook voor organisaties in de publieke sector voldoende motieven en mogelijkheden zijn voor het toepassen van resultaatsturing. Voor de private sector is met onderzoeken reeds aangetoond dat de motieven voor

resultaatsturing passen binnen de Positive Accounting Theory (PAT). Deze theorie van Watts en Zimmerman (1986) is opgesteld vanuit twee perspectieven, het efficiency perspectief en het opportunistische perspectief. In dit rapport zal gebruik worden gemaakt van het in de praktijk en andere onderzoeken meest gehanteerde perspectief, dit betreft het

(6)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Inleiding 6

Dit perspectief stelt dat het management probeert haar eigen nut te maximaliseren, en hiermee wordt een verklaring gegeven voor het bestaan van resultaatsturing. Watts en Zimmerman hebben binnen het opportunistische perspectief een drietal hypotheses

beschreven zijnde de bonusplan, de schuld en de politieke-kostenhypothese. Als we de PAT doortrekken naar de publieke sector kan gesteld worden dat de motieven voor

resultaatsturing in deze sector passen binnen de bonusplan en politieke-kostenhypothese. Voor de bonusplan hypothese geldt dat dit niet zozeer om een financiële beloning gaat, maar om de politieke beloning. Hierbij kan gedacht worden aan vergroten van de politieke status waardoor kansen om opnieuw gekozen te worden vergroot worden. Voor de

politieke-kostenhypothese geldt dat hoge budget over- of onderschrijdingen bij de gemeente verkeerd kunnen vallen bij de samenleving. Enerzijds kan de gemeenteraad namelijk het verkwisten van geld, en anderzijds het niet realiseren van (publieke) doelstellingen worden verweten.

1.2

Doel- en probleemstelling en relevantie

De in de vorige paragraaf beschreven bonusplan en politieke-kostenhypothese hebben een tegengestelde verwachting voor wat betreft de richting van resultaatsturing, hetgeen nader is toegelicht in paragraaf 3.1.2 van dit rapport. Deze tegengestelde verwachting leidt er toe dat dit onderzoek is ingestoken met een open probleemstelling die geen duiding van de richting van resultaatsturing aangeeft. De probleemstelling voor dit onderzoek luidt dan ook:

“Leidt de vorming van een nieuwe gemeenteraad tot het toepassen van resultaatsturing?”

Er zijn diverse onderzoeken geweest naar resultaatsturing en daarnaast het effect van de aanstelling van een nieuwe CEO op resultaatsturing. Deze onderzoeken zijn voornamelijk gericht op organisaties die opereren in de private sector. Er zijn echter ook onderzoeken geweest naar motieven voor, en de mogelijkheden van resultaatsturing binnen de publieke sector. Hieruit is naar voren gekomen dat dit ook zeker van toepassing kan zijn binnen deze sector.

Het doel van dit onderzoek is om aan te tonen dat er een relatie bestaat tussen de vorming van een nieuwe gemeenteraad en resultaatsturing in de jaren rondom een wisseling in de gemeenteraad. Omdat dit, voor zover bekend, een eerste onderzoek in deze richting betreft zal het onderzoek voornamelijk zijn ingestoken op de primaire relatie tussen een nieuwe gemeenteraad en resultaatsturing en niet zozeer op de mate en richting waarin deze resultaatsturing plaatsvind.

De gemeenteraad kan qua taken en bevoegdheden moeilijk worden vergeleken met een CEO, maar voor wat betreft de verantwoordelijkheden ligt dit anders. De gemeenteraad en een CEO dienen beide verantwoording af te leggen aan stakeholders over de uitkomsten van het

(7)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Inleiding 7

In het verlengde van de onderzoeken naar de invloed van de wisseling van een CEO op

resultaatsturing, zal in het tweede gedeelte van dit onderzoek worden gekeken wat de invloed van een wijziging in politieke signatuur van de oude gemeenteraad ten opzichte van de nieuwe gemeenteraad op resultaatsturing is.

Met dit onderzoek worden theorieën en onderzoeken rondom gemeentelijke financiën en daarnaast onderzoeken omtrent resultaatsturing gecombineerd. Hiermee wordt een richting ingeslagen die, tot zover bekend, nog nooit is onderzocht.

1.3

Opbouw onderzoek en thesis

In dit hoofdstuk zijn reeds de aanleiding, de doel- en probleemstelling en de relevantie voor dit onderzoek besproken. In de hoofdstukken twee en drie zal vanuit de theorie en vanuit reeds eerder uitgevoerde onderzoeken het theoretische kader rondom resultaatsturing en daarnaast de gemeentelijke structuur en financiële verantwoording worden behandeld. In hoofdstuk drie zal tevens de relatie worden gelegd tussen gemeenten en resultaatsturing en de hieruit afgeleide hypotheses. Daarnaast zal ook in hoofdstuk drie de geldigheid van de hypotheses worden aangetoond middels een tweetal uitgevoerde casestudies.

In het vierde hoofdstuk zijn de onderzoeksmethoden beschreven met daarin de afbakening van de te onderzoeken gegevens en de wijze van dataverzameling en –verwerking. In het hierop volgende hoofdstuk zullen de uitkomsten van de toetsing van de hypotheses worden

behandeld met daarbij de conclusies vanuit het praktijkonderzoek met betrekking tot de probleemstelling en de hypotheses.

In hoofdstuk zes zal een algehele conclusies worden beschreven ten aanzien van de in deze inleiding gevormde doel- en probleemstelling. Als laatste zullen in hoofdstuk zeven van dit rapport de mogelijke beperkingen van dit onderzoek uiteengezet worden, in combinatie met aanbevelingen voor vervolgonderzoeken.

(8)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Gemeenten in de praktijk 8

2

Gemeenten in de praktijk

In dit hoofdstuk zal in het kort de gemeentelijke structuur en de financiële verantwoording worden beschreven. In paragraaf 3.2 zal dit vervolgens worden gecombineerd met de in hoofdstuk 3 beschreven theoretische kaders waarbinnen dit onderzoek is uitgevoerd.

2.1

Gemeentelijke structuur

Naast de Rijksoverheid en de provincies betreffen de gemeenten de derde bestuurslaag in Nederland. Bestuurlijk gezien bestaat een gemeente uit een gemeenteraad en een college van Burgemeester en Wethouders (B&W). Onder het college van B&W wordt het ambtelijke

apparaat aangestuurd door de gemeentesecretaris(sen). In onderstaand overzicht is schematisch de structuur van de gemeente weergegeven met daarnaast de onderlinge

verhoudingen op onder andere het gebied van benoeming en controle. Dit overzicht is afgeleid uit de publicatie Financieel beleid en beheer bij gemeenten en provincies (van der Ploeg, 2005). kiezen direct benoemt rapporteert controleert benoemt controleert benoemt ondersteunt

benoemt ondersteunt ondersteunt

stuurt aan

Figuur 2.1 Schematische structuur gemeentelijke organisatie Burgers Gemeenteraad verordenen controleren budgetteren College B&W besturen Raadsgriffier Ambtelijk apparaat Gemeentelijke Rekenkamer Secretaris

(9)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Gemeenten in de praktijk 9

De bestuurlijke organisatie van de gemeente en haar taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn vastgelegd in de Gemeentewet.

2.1.1 Gemeenteraad

De gemeenteraad is op basis van de grondwet het hoogste orgaan binnen een gemeente. Het aantal raadsleden in een gemeenteraad is afhankelijk van de grote van de gemeente en wordt daarnaast eens per vier jaar bepaald op basis van de gemeenteraadsverkiezingen. Een

gemeenteraadslid heeft geen arbeidsdienst-betrekking met een gemeente en ontvangt een kleine vergoeding voor de, in de vrije tijd, verrichte werkzaamheden.

De belangrijkste taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de raad zijn het in hoofdlijnen vaststellen van het gemeentelijke beleid en het toezicht houden op en controleren van de uitvoering hiervan door het college van B&W. Daarnaast is de raad verantwoordelijk voor de benoeming van de wethouders en het vaststellen van de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag. Ten slotte dient de raad, al dan niet op basis van de hiervoor genoemde

rapportages, verantwoording af te leggen aan de burgers.

2.1.2 College en ambtelijke apparaat

Het college van Burgemeester en Wethouders (B&W) is verantwoordelijk voor het uitvoeren van de landelijke regelingen en van het door de gemeenteraad vastgestelde gemeentelijke beleid. Zoals uit figuur 2.1 op de voorgaande pagina naar voren komt worden de wethouders benoemd door de gemeenteraad. De burgemeester wordt op basis van een voorkeurslijst van de gemeenteraad en op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en

Koninkrijksrelaties bij Koninklijk Besluit gekozen en benoemd.

Binnen het college heeft iedere wethouder zijn eigen portefeuille en dient er verantwoording te worden afgelegd aan de raad. De gemeenteraad is niet bevoegd tot het herroepen van collegebesluiten maar kan er bij het college wel op aandringen om besluiten te herzien. In het uiterste geval is de gemeenteraad wel bevoegd tot het wegsturen van een wethouder. Het college is daarnaast bevoegd tot het benoemen van de gemeentesecretaris(sen). Een gemeentesecretaris, en indirect het college, zorgt voor de aansturing van het ambtelijk apparaat.

2.2

Financiële verantwoording

Het financieel wettelijk kader voor gemeenten wordt grotendeels bepaald door de Grondwet en de Gemeentewet. Voor de bepalingen ten aanzien van de verantwoordingen worden het Burgerlijk Wetboek; boek 2; titel 9 en het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) gehanteerd. In de volgende subparagrafen zal in het kort worden ingegaan op het BBV, de jaarrekening, het jaarverslag, de begroting en overige rapportages.

(10)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Gemeenten in de praktijk 10

2.2.1 Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten

Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) geldt vanaf het begrotingsjaar 2004 als voorschrift voor de verantwoordingsdocumenten en –informatie. Het BBV kan worden gezien als een eigen gemodificeerd stelsel van baten en lasten voor

provincies en gemeenten. Daarmee is het BBV de tegenhanger van de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ) zoals die gelden voor organisaties in de private sector. De doelstelling van het BBV is om te voorzien in de informatiebehoefte van belanghebbenden omtrent de verantwoording van provincies en gemeenten. Ten aanzien van gemeenten wordt in het BBV onder belanghebbenden de gemeenteraad, toezichthouders, burgers en maatschappelijke organisaties verstaan.

Het BBV is opgesteld met als referentiekader titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving (RJ). In het besluit is opgenomen dat de commissie BBV jaarlijks wijzigingen op het BBV, notities en richtlijnen uitbrengt en onderhoudt.

Daarnaast stellen zij een vraag- en antwoordrubriek op om gemeenten en provincies zoveel mogelijk handreikingen te verschaffen om te voldoen aan het BBV. De commissie BBV bestaat uit leden vanuit verschillende relevante doelgroepen. Dit zijn onder andere de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).

2.2.2 Jaarrekening en jaarverslag

De jaarrekening en het jaarverslag zijn de verantwoordingstukken van het college van

Burgemeesters en Wethouders naar de gemeenteraad inzake het uitgevoerde beleid. Middels artikel 197 van de Gemeentewet is dit als volgt vastgelegd:

1. Het college legt aan de raad over elk begrotingsjaar verantwoording af over het gevoerde bestuur, onder overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag. 2. Het college voegt daarbij de controleverklaring en het verslag van bevindingen. 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde stukken liggen, zodra zij aan de raad zijn

overlegd, voor een ieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van de

terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven. De raad beraadslaagt over de rekening niet eerder dan twee weken na de openbare

kennisgeving.

Hiermee is dus wettelijk bepaald dat gemeenten een jaarrekening en jaarverslag dienen op te stellen en openbaar moeten maken.

In het BBV zijn nadere verplichtingen opgenomen omtrent de inrichting van de jaarrekening en het jaarverslag. Het jaarverslag bestaat uit ten minste de programmaverantwoording en de paragrafen.

(11)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Gemeenten in de praktijk 11

De programmaverantwoording kan worden gezien als de inhoudelijke verantwoording over de realisatie van programma’s. Hierbij staan in het algemeen vier vragen centraal:

- Wat wilden we bereiken? - Wat hebben we bereikt?

- Wat hebben we daar voor gedaan? - Wat heeft het gekost?

De paragrafen zijn een zevental verplichte onderdelen die de gemeente in het jaarverslag dient te beschrijven. Dit zijn de paragraaf Lokale Heffingen, Weerstandsvermogen en Risicobeheersing, Onderhoud Kapitaalgoederen, Financiering, Bedrijfsvoering, Verbonden Partijen en Grondbeleid.

De jaarrekening bestaat ten minste uit de programmarekening met toelichting en de balans met toelichting. De programmarekening kan worden gezien als de (financiële) samenvatting van de programmaverantwoording die is opgenomen in het jaarverslag. De balans is in grote mate vergelijkbaar met de balans van een reguliere organisatie en vertegenwoordigd de momentopname van de gemeentelijke bezittingen, schulden, rechten en verplichtingen per balansdatum.

2.2.3 Begroting en overige rapportages

Op basis van een algemeen beleidsplan en het (financieel) meerjarenperspectief wordt jaarlijks de begroting opgesteld. Doelstelling van de begroting is om de relatie tussen (financiële) middelen en de te realiseren effecten (beleidskeuzes) zo goed mogelijk in beeld te brengen. De begroting dient in het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar voor 15 november te worden vastgesteld door de gemeenteraad. De begroting bestaat ten minste uit een beleidsbegroting en een financiële begroting. De beleidsbegroting bestaat daarnaast ten minste uit het

programmaplan en de paragrafen (overeenkomstig het jaarverslag). De financiële begroting bestaat ten minste uit een overzicht van baten en lasten en toelichting en een uiteenzetting van de financiële positie en toelichting (overeenkomstig de jaarrekening). Voor wat betreft de reserves dient de uiteenzetting van de financiële positie in te gaan op de verwachtingen omtrent het verloop van deze post gedurende het boekjaar.

Naast de jaarrekening, het jaarverslag en de begroting hebben gemeenten te maken met vele (wel of niet wettelijke verplichte) overige rapportages. Hierbij kan gedacht worden aan de voor- en najaarsnota die als tussentijdse rapportages ingaat op de gedurende het boekjaar gerealiseerde doelstellingen. Daarnaast is een gemeente wettelijk verplicht om een nota reserves en voorzieningen op te stellen en minimaal eenmaal per raadsperiode te actualiseren. Deze nota gaat voornamelijk in op de aard, het doel en de (ingeschatte) omvang van de

reserves en voorzieningen. Het merendeel van de belangrijkste overige rapportages dient door de gemeenteraad te worden vastgesteld.

(12)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Gemeenten in de praktijk 12

2.3

Reserves

Reserves worden in het BBV omschreven als vermogensbestanddelen die als eigen vermogen zijn aangemerkt en die vrij te bestemmen zijn door de gemeenteraad. Over het algemeen zijn er drie redenen waarom reserves worden gevormd:

1. Continuïteit van de gemeente. De hoogte van de algemene reserve wordt meegenomen bij de beoordeling van de weerbaarheid en continuïteit van de gemeente in de

paragraaf Weerstandsvermogen.

2. Realiseren van nieuwe investeringen. De vorming van bestemmingsreserves is vaak ingegeven vanuit politieke beslissingen.

3. Het egaliseren van tarieven. Met het vormen van egalisatiereserves kan een gemeente schommelingen in tarieven meer geleidelijk laten verlopen (stijgen of dalen).

Er zijn geen wettelijke verplichtingen vastgelegd omtrent de minimale hoogte van de verschillende reserves (negatieve reserves zijn niet toegestaan). Gemeenteraden hebben hierdoor een relatief vrije invulling over het instellen en vormen van reserves.

Ten aanzien van de verantwoording van de post reserves op de balans dient in de toelichting minimaal het verloop per reserve gedurende het boekjaar te worden weergegeven. Dit betekent dat wordt ingegaan op de stand per 1 januari, de dotaties en onttrekkingen gedurende het boekjaar en de stand per 31 december. Een vereiste vanuit het BBV is dat mutaties in reserves te allen tijde via de exploitatie dienen te lopen. Rechtstreekse vermogensmutaties zijn dus niet toegestaan.

(13)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Theoretisch kader 13

3

Theoretisch kader

In dit hoofdstuk zal het begrip resultaatsturing worden beschreven op basis van verschillende theoretische kaders en onderzoeken. Tevens zal in dit hoofdstuk de relatie worden gelegd tussen gemeenten en resultaatsturing en de hieruit afgeleide hypotheses. Als laatste zal de geldigheid van de hypotheses worden aangetoond middels een tweetal uitgevoerde

casestudies.

3.1

Resultaatsturing

Vanuit de theorie wordt het begrip resultaatsturing op verschillende manieren gedefinieerd. Een definitie die veelvuldig in de literatuur wordt gehanteerd is die van Healy en Wahlen (1999). Vrij vertaald houdt deze definitie in dat resultaatsturing voor komt wanneer managers hun beoordeling en invloed gebruiken in het aanpassen van financiële rapportages en het structureren van transacties. Het doel hiervan is om financiële rapportages te veranderen om ofwel belanghebbenden te misleiden omtrent de onderliggende economische performance van de onderneming, ofwel om contractuele resultaten te beïnvloeden die afhangen van

gerapporteerde accounting cijfers.

Belangrijkste uit bovenstaande definitie is dat het doel van resultaatsturing kan zijn het misleiden van belanghebbenden door het aanpassen van financiële schattingen. In paragraaf 3.1.2 zal er vanuit de Positive Accounting Theory (PAT) verder worden ingegaan op de

motieven voor resultaatsturing. Ook zal in deze paragraaf worden ingegaan op de samenhang tussen bestuurlijke wijzigingen binnen een organisatie en resultaatsturing.

Omdat het resultaat op velerlei manieren is te sturen, is het niet eenvoudig om

resultaatsturing te meten. Daarnaast kan resultaatsturing zowel positief als negatief worden toegepast om bijvoorbeeld het resultaat over een aantal jaren gelijkmatig te laten verlopen. De meest recente studies naar resultaatsturing zijn voornamelijk gericht op de discretionaire accruals. Discretionaire accruals, zoals bijvoorbeeld de post dubieuze debiteuren of

voorzieningen in het algemeen, hebben een grote mate van vrijheid in de oordeelsvorming en vormen daarmee voor organisaties de eenvoudigste manier om te sturen in het resultaat. Niet-discretionaire accruals zijn de verwachte accruals op basis van de geldende wet- en

regelgeving voor organisaties, zoals bijvoorbeeld een voorziening voor vakantiegeld.

Discretionaire accruals dienen uiteraard ook te passen binnen de geldende wet- en regelgeving maar de mate van vrijheid is veel groter. Gezien deze aard van de discretionaire accruals worden deze in de diverse onderzoeken gehanteerd voor het analyseren van de toepassing van resultaatsturing.

In paragraaf 3.2 zal verder worden ingegaan op resultaatsturing bij gemeenten als gevolg van het aanpassen van discretionaire accruals (reserves).

(14)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Theoretisch kader 14

3.1.1 Bestuurlijke wijzigingen en resultaatsturing

Zoals in de inleiding reeds kort is aangehaald is er in navolging op de onderzoeken naar resultaatsturing onderzocht wat het effect van het aanstellen van een nieuwe CEO op

resultaatsturing is. Deze onderzoeken zijn onder andere uitgevoerd door Godfrey, Mather en Ramsay (2003) en Wilson en Wang (2009). Met name uit het onderzoek van Godfrey e.a. komt naar voren dat er inderdaad een relatie bestaat tussen een nieuwe CEO (in t=0) en

resultaatsturing in t=0 en t+1 op basis van het aanpassen van accruals. Voornamelijk in t+1 blijkt uit dit onderzoek dat er sterke aanwijzingen zijn dat de aanstelling van de nieuwe CEO heeft geleid tot resultaatsturing. Middels het onderzoek van Wilson en Wang worden deze uitkomsten deels weerlegd doordat er gesteld wordt dat wanneer er alleen naar de

discretionaire accruals wordt gekeken, er geen significante aanwijzingen zijn voor

resultaatsturing onder de genoemde omstandigheden. Uit dit onderzoek komt echter wel naar voren dat er voldoende aanwijzingen zijn om te stellen dat er sprake is van resultaatsturing bij het aanstellen van een nieuwe CEO in combinatie met een andere wijziging in een

bestuursfunctie.

3.1.2 Positive Accounting Theory

In de inleiding van dit rapport is al kort de Positive Accounting Theory (PAT) aangehaald. Deze theorie van Watts en Zimmerman (1986) wordt gezien als de oorsprong van het onderzoek naar resultaatsturing door managers. Alhoewel in hedendaagse onderzoeken niet altijd meer wordt verwezen naar deze theorie, vormt de PAT wel een belangrijke basis voor dit onderzoek. In tegenstelling tot recente onderzoeken waarin nieuwe inzichten zijn verworven en waarmee de PAT als achterhaald wordt gezien, betreft dit onderzoek naar een richting die tot dusver nog niet eerder is onderzocht. Voor het theoretisch kader wordt dan ook teruggegrepen op de oorsprong van het onderzoek naar resultaatsturing door managers, de PAT.

De theorie van Watts en Zimmerman (1986) is opgesteld vanuit twee perspectieven, het efficiency perspectief en het opportunistische perspectief. In dit rapport zal gebruik worden gemaakt van het in de praktijk en andere onderzoeken meest gehanteerde perspectief, dit betreft het opportunistische. Dit perspectief stelt dat het management probeert haar eigen nut te maximaliseren, en hiermee wordt een verklaring gegeven voor het bestaan van resultaatsturing. Watts en Zimmerman hebben binnen het opportunistische perspectief een drietal hypotheses beschreven; de bonusplan, de schuld en de politieke-kostenhypothese. Hieronder worden deze hypotheses kort toegelicht. In paragraaf 3.2 zal verder worden ingegaan op hoe de (politieke) motieven voor resultaatsturing bij gemeenten passen binnen deze theorie.

De bonusplan hypothese stelt dat managers bij ondernemingen waar een bonusplan van toepassing is, eerder geneigd zijn tot het toepassen van resultaatsturing door op basis van het aanpassen van (discretionaire) accruals toekomstige winsten naar voren te halen.

(15)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Theoretisch kader 15

Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het nog niet voorzien of afwaarderen van (dubieuze) debiteuren in het huidige boekjaar, maar dit uit te stellen naar het volgende. In vergelijking met de bonusplan hypothese stelt ook de schuld hypothese dat managers op basis van het aanpassen van (discretionaire) accruals toekomstige winsten naar voren willen halen. Vanuit deze hypothese wordt gesteld dat dit wordt gedaan ter verbetering van bepaalde ratio’s die zijn gekoppeld aan onder andere schuldovereenkomsten. Op deze manier wordt getracht voorwaarden uit deze overeenkomsten niet te schenden. Als bijvoorbeeld de

schuldratio (solvabiliteit) een voorwaarde uit de overeenkomst is, zal het naar voren halen van toekomstige winsten leiden tot een lagere schuldratio en daarmee een verbeterde solvabiliteit. In tegenstelling tot de hiervoor beschreven hypotheses stelt de politieke-kostenhypothese juist dat winsten in het huidige boekjaar worden doorgeschoven naar komende boekjaren. Dit wordt gedaan om te voorkomen dat er door hoge winsten meer aandacht voor de organisatie komt vanuit de samenleving.

De gevolgen hiervan zijn bijvoorbeeld hogere kosten (belastingverhoging, hogere salariseisen personeel) en lagere omzet doordat consumenten uit protest bedrijven met hoge winsten mijden. Het bij de bonusplan hypothese beschreven voorbeeld geldt in tegengestelde vorm dan ook voor deze hypothese. Men zal juist trachten de voorziening en of afwaardering van de (dubieuze) debiteuren zo hoog mogelijk te laten zijn om de hogere winsten te drukken.

3.1.3 Meten van resultaatsturing

Voor het meten van resultaatsturing op basis van (discretionaire) accruals zijn verschillende modellen ontworpen. In deze subparagraaf zal worden ingegaan op een tweetal modellen: het Healy (en DeAngelo) Model en het (modified) Jones Model. In overeenstemming met de PAT geldt dat deze modellen in hedendaagse onderzoeken niet vaak meer worden gehanteerd. Aangezien er voor dit onderzoek gebruik wordt gemaakt van de PAT (zie paragraaf 3.1.2) zullen ook de modellen worden gebruikt die in onderzoeken hebben geleid tot het aantonen van resultaatsturing door managers.

Voor het berekenen van de mate van resultaatsturing worden er door Healy (1985) twee proxy’s gebruikt: de totale accruals over het boekjaar waarin resultaatsturing wordt vermoed en het gemiddelde van de accruals over de boekjaren waarin geen sturing wordt verwacht. DeAngelo (1986) meet de resultaatsturing aan de hand van de volgende proxy’s: de totale accruals over het boekjaar waarin resultaatsturing wordt verwacht en die van het

voorafgaande boekjaar. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat er in de voorafgaande periode geen resultaatsturing heeft plaatsgevonden. Beide modellen zijn gebaseerd op de totale accruals en de verwachting dat er in een bepaalde periode wel en in een bepaalde periode geen

resultaatsturing plaatsvindt. Het verschil tussen de genoemde proxy’s betreft de discretionaire accruals.

(16)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Theoretisch kader 16

Bij beide modellen is er echter geen rekening gehouden met veranderende omstandigheden binnen de organisatie of in de omgeving van de organisatie niet gerelateerd zijn aan

resultaatsturing, maar wel van invloed kunnen zijn op de accruals.

Om de beperkingen van de hierboven beschreven modellen te corrigeren heeft Jones (1991) een aangepast model ontwikkeld. Hierbij worden de niet-discretionaire accruals geschat aan de hand van de waarde van de gebouwen en machines in de organisatie (bepaling verwachte afschrijvingen) en de veranderingen van de omzet (bepaling wijziging werkkapitaal). Volgens Jones is het verschil tussen de totale accruals en de hiervoor beschreven niet-discretionaire accruals, de schatting van de discretionaire accruals. Dit model is verder uitgebreid door Dechow, Sloan en Sweeney (1994) door te stellen dat een deel van de omzet al beïnvloed kan zijn door het management. In dit model wordt de omzet gecorrigeerd voor de wijziging van de hoogte van de debiteuren aan het begin van de onderzoeksperiode en aan het einde van de onderzoeksperiode. Dit model staat bekend als het Modified Jones Model en is in vele onderzoeken naar resultaatsturing als standaard gehanteerd.

In de volgende paragraaf zal worden ingegaan op het meten van resultaatsturing bij gemeenten in relatie tot de hiervoor beschreven modellen.

3.2

Gemeenten en resultaatsturing

In deze paragraaf wordt de relatie tussen de gemeentelijke organisatie en resultaatsturing beschreven. Vanuit een theoretisch oogpunt betreft dit een onderbouwing van de

probleemstelling van dit onderzoek. De probleemstelling is vervolgens nader uitgewerkt in de te toetsten hypotheses. Ter onderbouwing van de geldigheid van deze hypotheses zijn de uitgevoerde casestudies in deze paragraaf uitgewerkt.

Om resultaatsturing in de private sector, zoals uiteengezet in paragraaf 3.1, door te vertalen naar resultaatsturing in de publieke sector dient allereerst een vergelijking gemaakt te worden tussen de organisatiestructuur in de private en de publieke sector. Dit komt doordat

onderzoeken op resultaatsturing voornamelijk zijn ingestoken vanuit de private sector en daarnaast ook specifiek op de relatie tussen bestuurlijke wijzigingen en resultaatsturing. De gemeenteraad kan qua taken en bevoegdheden moeilijk worden vergeleken met een CEO, maar voor wat betreft de verantwoordelijkheden ligt dit anders. In de private sector is het de directie (onder andere CEO en CFO) die verantwoording af dient te leggen aan haar

belanghebbenden, zoals aandeelhouders. In de publieke sector is het de taak van de gemeenteraad om deze verantwoording af te leggen aan haar belanghebbenden, zoals burgers en maatschappelijke organisaties. Centraal in deze vergelijking staat de

verantwoording die afgelegd dient te worden aan belanghebbenden. Hiervoor is gekozen omdat de verantwoording (jaarrekening) in onderzoeken naar resultaatsturing als

onderzoeksobject heeft gediend en ook in dit onderzoek zal de verantwoording (jaarrekening) als onderzoeksobject dienen.

(17)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Theoretisch kader 17

Als we gemeenten plaatsen binnen de hypotheses vanuit het onderzoek van Watts en Zimmerman (zie paragraaf 3.1.2) kan gesteld worden dat de schuldhypothese niet van toepassing is. Gemeenten kunnen namelijk gemakkelijk en tegen een laag rentetarief geld lenen bij de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG). De bonusplan- en politieke-kostenhypothese zijn echter wel toepasbaar op gemeenten.

Bij aankomende gemeenteraadsverkiezingen kan een gemeenteraad er toe geneigd zijn om in het laatste verantwoordingsjaar voorafgaand aan de gemeenteraadsverkiezingen positieve(re) resultaten te verantwoorden om op die manier de kans om opnieuw gekozen te worden te vergroten. Het verantwoorden van positieve(re) resultaten in het jaar voorafgaand aan

gemeenteraadsverkiezingen kan worden gedaan door het naar voren halen van resultaten. De ‘bonus’ die een gemeenteraad (of gemeenteraadslid) hiermee genereert is niet zozeer een materiële beloning maar wel dat hij opnieuw gekozen wordt (persoonlijke beloning, eergevoel). Deze motivering en wijze van resultaatsturing past binnen de bonusplanhypothese van de PAT waarin positieve resultaten tevens naar voren worden gehaald.

Vanuit de gedachte dat een nieuwe gemeenteraad ‘ruimte’ voor zichzelf wil creëren in komende jaren kunnen toekomstige winsten naar achteren worden geschoven. Hierbij wordt het slechte(re) resultaat in het jaar van installatie en/of het eerste volledige verantwoordings-jaar van de nieuwe gemeenteraad afgeschoven op de oude gemeenteraad. Daarmee wordt de aandacht van slechte(re) niet op de nieuwe gemeenteraad gevestigd. Deze motivering en wijze van resultaatsturing past binnen de politieke-kostenhypothese van de PAT waarin positieve resultaten tevens naar achteren worden geschoven. In onderstaand figuur is een schematisch overzicht opgenomen waarin de verwachte mutatie van het saldo van de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, voor beide hypotheses in de tijd is uitgezet:

(18)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Theoretisch kader 18

In figuur 3.1 is t het jaar waarin de nieuwe gemeenteraad wordt geïnstalleerd, t+1 het eerste volledige verantwoordingsjaar van de nieuwe gemeenteraad en t+21 het laatste

verantwoordingsjaar voorafgaand aan gemeenteraadsverkiezingen. Het jaar t-1 wordt in dit onderzoek meegenomen omdat de gemeenteraadsverkiezing een vierjaarlijks cyclisch proces betreft. In figuur 3.1 geldt voor beide hypotheses dat in de verwachting omtrent de mutatie van de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, de mutatie over de cyclische periode van vier jaar gelijk is aan nul. In het vervolg van het onderzoek en deze rapportage zullen de gehanteerde jaren zoals hierboven beschreven worden gehanteerd.

Bij de politieke-kostenhypothese is in figuur 3.1 uitgegaan van het negatieve effect2 op het

resultaat wat wordt verwacht in de jaren t en t+1. Bij de bonusplan is uitgegaan van het positieve effect in t+2.

De hiervoor beschreven bonusplan en politieke-kostenhypothese hebben een tegengestelde verwachting voor wat betreft de richting van resultaatsturing. Deze tegenstelling heeft er toe geleid dat dit onderzoek is ingestoken met een open probleemstelling die geen duiding van de richting van resultaatsturing aangeeft. In paragraaf 3.2.2 zijn een tweetal uitgevoerde

casestudies uitgewerkt waarvan de één de verwachting omtrent de bonusplanhypothese ondersteund en de ander de politieke-kostenhypothese. Gezamenlijk vormen deze casestudies een onderbouwing van de geldigheid van de in de volgende paragraaf beschreven hypotheses.

3.2.1 Hypotheses

Uit de probleemstelling van dit onderzoek zijn, aan de hand van de in hoofdstukken twee en drie beschreven theorie, een tweetal hypotheses afgeleid:

Hypothese 1: De vorming van een nieuwe gemeenteraad leidt tot resultaatsturing in jaar t, t+1 of t+2 wanneer de installatie van een nieuwe gemeenteraad plaatsvindt in jaar t.

Hypothese 2: Een wijziging in de politieke signatuur van de nieuwe gemeenteraad ten opzichte van de oude gemeenteraad leidt tot resultaatsturing in jaar t, t+1 of t+2 wanneer de installatie van een nieuwe gemeenteraad plaatsvindt in jaar t.

Voor beide hypotheses geldt dat de in figuur 3.1 geschetste verwachtingen omtrent de bonusplan- en de politieke-kostenhypothese van toepassing zijn.

1 Gemeenteraadsverkiezingen vinden normaliter plaats aan het begin van jaar t. Omdat de verantwoording over jaar t-1 pas ná de gemeenteraadsverkiezingen plaatsvindt, wordt jaar t+2 als het laatste verantwoordingsjaar van de oude gemeenteraad gezien.

2 Het uitgedrukte effect betreft het gemiddelde van de dotaties minus de onttrekkingen. Aangezien dotaties aan de reserves een negatief effect op het exploitatieresultaat hebben en onttrekkingen een positief effect, houdt een positief uitgedrukt effect in dat dit een negatief effect op het exploitatieresultaat betreft.

(19)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Theoretisch kader 19

Wanneer er echter geen sprake is van een wijziging in de politieke signatuur van de nieuwe gemeenteraad ten opzichte van de oude gemeenteraad, is het aannemelijk dat de

verwachtingen omtrent de politieke-kostenhypothese niet of in mindere mate van toepassing zullen zijn op hypothese 2. Dit kan worden verklaard doordat de verwachtingen omtrent de politieke-kostenhypothese zijn ingestoken vanuit de redenatie dat slechte(re) resultaten worden afgeschoven op de oude gemeenteraad. Als de politieke signatuur van deze oude gemeenteraad ongewijzigd is ten opzichte van de nieuwe gemeenteraad betreft dit afschuiven van slechte(re) resultaten op eigen gevoerd beleid, hetgeen niet aannemelijk is.

3.2.2 Casestudies

Ter onderbouwing van de geldigheid van de in de vorige paragraaf beschreven hypotheses zijn een tweetal casestudies uitgevoerd. Voor deze casestudies is gekozen voor een analyse van de gemeente Arnhem en de gemeente Ten Boer. Voor beide gemeenten is gekeken naar het saldo van de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, over de jaren 2005 tot en met 2008. Uit een globale cijferanalyse die is uitgevoerd op een willekeurig aantal gemeenten kwam naar voren dat de gemeente Arnhem en de gemeente Ten Boer beide afwijkingen lieten zien in het saldo van de reserves in jaar t, t+1 en/of t+2 ten opzichte van de omliggende jaren. Derhalve is de keuze gemaakt om de data van deze twee gemeenten verder te analyseren te hanteren voor deze casestudie.

Tevens is uit de reeds uitgevoerde analyses op de beschikbare data naar voren gekomen dat er geen individueel jaar als ‘normaal’ kan worden aangewezen, en derhalve geschikt zou zijn als toetsingskader. Vanwege het vierjarige cyclische proces van gemeenteraadsverkiezingen is er derhalve voor gekozen om het gemiddelde over de jaren 2005 tot en met 2008 als

toetsingskader te hanteren. Dit is tevens in overeenstemming met de in paragraaf 3.2

beschreven verwachting dat de totale mutatie van de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, over de periode van vier jaar gelijk is aan nul. In paragraaf 4.1 is de keuze voor de geselecteerde en geanalyseerde informatie (mutatie van de reserves) en de jaren (2005 tot en met 2008) nader toegelicht.

Uit de analyse van de cijfers van de gemeente Arnhem zijn de volgende bijzonderheden geconstateerd:

- In 2005 wijkt het saldo van de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, 64% af van het gemiddelde;

- In 2006 wijkt het saldo van de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, minus 179% af van het gemiddelde;

- In 2007 wijkt het saldo van de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, minus 104% af van het gemiddelde;

- In 2008 wijkt het saldo van de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, 218% af van het gemiddelde.

(20)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Theoretisch kader 20

Uit de casestudie van gemeente Arnhem komt naar voren dat het resultaat in 2006 en 2007 (behoorlijk) negatief is beïnvloed door het saldo van de reserves, in ieder geval in vergelijking met 2005 en 2008. Deze uitkomsten stroken met de verwachtingen vanuit de

politieke-kostenhypothese dat een nieuwe gemeenteraad in het eerste jaar van installatie (2006) en het eerste volledige verantwoordingsjaar (2007), ‘ruimte’ willen creëren in de reserves voor toekomstige positieve(re) resultaten. De slechter(e) resultaten (2006 en 2007) kunnen daarbij ‘afgeschoven’ worden op de oude gemeenteraad. Deze verwachtingen zijn reeds geschetst in figuur 3.1 en aangevuld met de werkelijke gegevens van de gemeente Arnhem leidt dit tot de volgende figuur.

Figuur 3.2 Werkelijk mutatie gemeente Arnhem t.o.v. verwachte mutatie vanuit de politieke-kostenhypothese Uit figuur 3.2 komt ook naar voren dat de verwachting dat de totale mutatie van de reserves over de periode van vier jaar gelijk is aan nul, niet tot uitdrukking komt. De totale mutatie over vier jaar bij de gemeente Arnhem is namelijk gelijk aan minus € 122.000. De verklaring voor deze afwijking ten opzichte van de verwachting is nader toegelicht in paragraaf 7.1 van dit rapport waarin de beperkingen van dit onderzoek zijn beschreven.

Uit de analyse van de cijfers van de gemeente Ten Boer zijn de volgende bijzonderheden geconstateerd:

- In 2005 wijkt het saldo van de reserves, weergegeven als het effect op het resultaat, minus 92% af van het gemiddelde;

- In 2006 wijkt het saldo van de reserves, weergegeven als het effect op het resultaat, minus 159% af van het gemiddelde;

- In 2007 wijkt het saldo van de reserves, weergegeven als het effect op het resultaat, 1% af van het gemiddelde;

(21)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Theoretisch kader 21

- In 2008 wijkt het saldo van de reserves, weergegeven als het effect op het resultaat, 249% af van het gemiddelde.

Uit de casestudie van gemeente Ten Boer komt naar voren dat het resultaat in 2008

(behoorlijk) positief is beïnvloedt door het saldo van de reserves, in ieder geval in vergelijking met 2005, 2006 en 2007. Deze uitkomst strookt met de verwachtingen vanuit de

bonusplanhypothese dat een gemeenteraad in het verantwoordingsjaar voorafgaand aan de gemeenteraadsverkiezingen er toe geneigd kan zijn om positieve(re) resultaten te

verantwoorden om op die manier de kans om opnieuw gekozen te worden te vergroten. Deze verwachtingen zijn reeds geschetst in figuur 3.1 en aangevuld met de werkelijke gegevens van de gemeente Ten Boer leidt dit tot de volgende figuur.

Figuur 3.3 Werkelijk mutatie gemeente Ten Boer t.o.v. verwachte mutatie vanuit de bonusplanhypothese Conform figuur 3.2 geldt dat ook uit figuur 3.3 naar voren komt dat de verwachting dat de totale mutatie van de reserves over de periode van vier jaar gelijk is aan nul, niet tot

uitdrukking komt. De totale mutatie over vier jaar bij de gemeente Ten Boer is namelijk gelijk aan minus € 150.000. De verklaring voor deze afwijking ten opzichte van de verwachting is nader toegelicht in paragraaf 7.1 van dit rapport waarin de beperkingen van dit onderzoek zijn beschreven.

Uit beide casestudies komt naar voren dat er daadwerkelijk indicaties zijn dat de vorming van een nieuwe gemeenteraad invloed heeft op het saldo van de reserves en daarmee ook op het resultaat zelf. Voor beide casestudies geldt ook dat ze passen binnen de hypotheses zoals die door Watts en Zimmerman zijn ontwikkeld. Hiermee is de geldigheid van de hypotheses en de relevantie van dit onderzoek aangetoond.

(22)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Onderzoeksmethoden 22

4

Onderzoeksmethoden

In dit hoofdstuk is de onderzoeksopzet en de dataverzameling en -verwerking voor het toetsen van de in paragraaf 3.2.1 behandelde hypotheses beschreven.

4.1

Onderzoeksopzet

Het onderzoek zal met name gericht zijn op kwantitatieve gegevens (jaarcijfers) vanuit de jaarrekeningen en –verslagen van gemeenten om de relatie tussen de nieuwe gemeenteraad en resultaatsturing aan te tonen, oftewel de toetsing van hypothese 1.

Gemeenten zijn voor het grootste gedeelte van hun inkomsten afhankelijk van het aantal inwoners. Zo zijn inkomsten vanuit de algemene uitkering en de gemeentelijke belastingen rechtstreeks te herleiden naar het aantal inwoners. Daarnaast wordt het inwoneraantal van gemeenten in andere onderzoeken in de publieke sector gebruikt als maatstaf voor de verdeling van gemeenten. Als gevolg hiervan is er voor gekozen om in dit onderzoek

gemeenten te selecteren en te verdelen op basis van inwoneraantal. Er kan echter vanuit de theorie en vanuit reeds eerder uitgevoerde onderzoeken in de publieke sector niet afgeleid worden welke onderverdeling hierin gehanteerd kan of moet worden. Enerzijds kan gesteld worden dat bij grote gemeenten minder sprake zal zijn van resultaatsturing dan bij kleine gemeenten. Dit kan worden veroorzaakt doordat de gemeenteraad bij grote gemeenten uit een groter aantal raadsleden bestaat. Bij grote gemeenten zal dan in een groter collectief verband keuzes moeten worden gemaakt voor het toepassen van resultaatsturing, hetgeen niet aannemelijk hoeft te zijn. Aan de andere kant is uit onderzoeken in de publieke sector ook naar voren gekomen dat de kwaliteit (kennis en ervaring) van een gemeenteraad over het algemeen hoger is bij grote gemeenten in vergelijking met kleine gemeenten. Dit kan het aannemelijk maken dat bij grote gemeenten eerder sprake is van resultaatsturing doordat de gemeenteraad hier slimmer mee om weet te gaan en op in weet te spelen. Bovenstaande uiteenzetting maakt duidelijk dat het lastig is om een keuze te maken in de onderverdeling van het inwoneraantal voor de selectie van de te onderzoeken gemeenten. Derhalve is er voor gekozen om op basis van inwoneraantal de vijftien grootste, de vijftien middelgrote en de vijftien kleinste gemeenten van Nederland te selecteren voor het onderzoek. De totale steekproef bedraagt hierdoor 45 gemeenten (10,8%) ten opzichte van het totale aantal gemeenten in Nederland van 415 (per 1 januari 2012).

Omdat alle te onderzoeken data handmatig verzameld moet worden vanwege het niet voorhanden zijn van een landelijke database, is gekozen voor deze relatief beperkte

steekproef. Tevens speelt hierin een rol dat dit een onderzoek betreft waarmee een richting wordt ingeslagen die tot dusver, en voor zover bekend, nog niet eerder is ingeslagen. Dit heeft er toe geleid dat in eerste instantie veel meer data van de desbetreffende gemeenten is

verzameld dan achteraf bruikbaar is gebleken voor dit onderzoek. In paragraaf 5.1 is een nadere toelichting opgenomen op de dataverzameling en de bruikbaarheid van de data.

(23)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Onderzoeksmethoden 23

Voor alle 45 gemeenten zal het saldo van de mutaties in de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, over de jaren 2005 tot en met 2008 worden onderzocht. Er is gekozen voor deze periode omdat in 2006 gemeenteraadsverkiezingen plaats hebben gevonden. Zoals beschreven in paragraaf 3.2 wordt 2006 in dit onderzoek als jaar t gehanteerd, 2005 als t-1, 2007 als t+1 en 2008 als t+2. Het gemiddelde over de jaren 2005 tot en met 2008 zal als toetsingskader worden gehanteerd. Vanuit de reeds uitgevoerde analyses op de beschikbare data is naar voren gekomen dat er geen individueel jaar als ‘normaal’ kan worden aangewezen, en derhalve geschikt zou zijn als toetsingskader. Vanwege het vierjarige cyclische proces van gemeenteraadsverkiezingen is er derhalve voor gekozen om het gemiddelde over de jaren 2005 tot en met 2008 te hanteren. Bij aanvang van dit onderzoek waren de verantwoordingen over 2012 nog niet gereed waardoor de gegevens over de periode 2009 tot en met 2012, waarin gemeenteraadsverkiezingen in 2010 hebben plaatsgevonden, niet gehanteerd konden worden.

De keuze voor het analyseren van de mutaties in de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, is in aanvulling op de theorie in paragraaf 2.3 hier nader uiteengezet. De dotaties aan, en de onttrekkingen uit de reserves moeten te allen tijden zijn geautoriseerd door de gemeenteraad en behoeven geen kwalitatieve en/of kwantitatieve onderbouwingen. Met deze posten en mutaties kan de gemeenteraad dus een directe invloed uitoefenen op het resultaat. Dit kan worden geïllustreerd met onderstaande (versimpelde) journaalposten wanneer er mutaties plaatsvinden in de reserves. Voor het voorbeeld is een mutatie van € 100 gehanteerd.

Bij dotaties aan de reserves vindt de volgende boeking plaats:

Kosten in de programmarekening € 100

Aan\ Reserves € 100

Bij onttrekkingen uit de reserves vindt de volgende boeking plaats:

Reserves € 100

Aan\ Opbrengsten in de programmarekening € 100

Voor de vergelijkbaarheid van de gegevens zullen de posten worden geschaald op basis van inwoneraantal van de gemeenten. De keuze voor het schalen op basis van inwoneraantal ligt in het verlengde van de keuze voor het selecteren van de gemeenten op basis van deze

maatstaf, zoals deze hiervoor is besproken. Het saldo van de mutaties, uitgedrukt als het effect op het resultaat en geschaald naar inwoneraantal, zal worden gebruikt voor het toetsen van hypothese 1. Hierbij zal worden getoetst op basis van alle geselecteerde gemeenten en uitgesplitst naar grote, middelgrote en kleine gemeenten. Ook de keuze hiervoor wordt veroorzaakt doordat vooraf niet met zekerheid kan worden gesteld binnen welke categorie resultaatsturing wel en binnen welke categorie niet wordt verwacht.

(24)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Onderzoeksmethoden 24

Voor het toetsen van hypothese 2 zal naast bovenstaande gegevens gebruik worden gemaakt van de politieke signatuur van de nieuwe en de oude gemeenteraad. Hiervoor zal de politieke signatuur worden gecategoriseerd op basis van de indeling van Ipsos-Synovate, 2011. Volgens deze indeling kunnen politieke partijen worden gecategoriseerd naar links, centrum-links, centrum-rechts en rechts. Omdat er bij het toetsen van hypothese 2 wordt gekeken naar de wijziging van de politieke signatuur van de nieuwe gemeenteraad ten opzichte van de oude gemeenteraad, wordt iedere verschuiving binnen de categorisering van de politieke signatuur als één gezien. Vanwege de beperkte omvang van de steekproef wordt hierbij dus geen onderscheid gemaakt tussen de grootte en de richting van de verschuiving. Tevens geldt dat vanwege de beperkte omvang van de steekproef geen onderscheid wordt gemaakt in de omvang van de gemeente, hetgeen bij het toetsen van hypothese 1 nog wel specifiek wordt uitgesplitst.

Het toetsen van hypothese 2 geeft op basis van bovenstaande selecties concreet antwoord op de vraag of in aanvulling op de uitkomsten van het toetsen van hypothese 1, resultaatsturing afhankelijk is van wel of geen wijziging in politieke signatuur van de nieuwe gemeenteraad ten opzichte van de oude gemeenteraad.

4.2

Dataverzameling met bronnen

Zoals in de onderzoeksopzet in de vorige paragraaf al reeds is uiteengezet zal er voornamelijk gebruik worden gemaakt van gegevens uit de jaarrekeningen en –verslagen van 45 gemeenten in Nederland over de jaren 2005 t/m 2008. Vanwege de wettelijke verplichting voor

gemeenten om deze jaarrekeningen en –verslagen openbaar te maken, zijn deze gegevens naar verwachting eenvoudig via internet (company.info en eigen websites gemeenten) te vinden. Wel wordt er hierbij uitgegaan dat het verzamelen van de gegevens tijdrovend is wat heeft geleid tot het selecteren van een relatief beperkte steekproef. Hiervoor wordt tevens verwezen naar paragraaf 4.1.

De informatie over de politieke signatuur van de gemeenteraden zal tevens worden afgeleid uit de verzamelde jaarrekeningen en –verslagen en/of beschikbare informatie op internet (eigen websites gemeenten).

4.3

Dataverwerking en analyse

De verzamelde kwantitatieve gegevens zullen worden verwerkt en geanalyseerd middels het statistische computerprogramma SPSS. Hiervoor zullen twee toetsen worden uitgevoerd, één gericht op verschillen in gemiddelden en één gericht op verschillen in medianen van de

geselecteerde gegevens. Bij de toetsing op gemiddelden zal gebruik worden gemaakt van de gepaarde t-toets. Deze toets wordt gebruikt om vast te stellen of gemiddelden van twee groepen aan elkaar gelijk zijn. De waarnemingen binnen de groepen zijn daarbij niet onafhankelijk van elkaar.

(25)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Onderzoeksmethoden 25

De gepaarde t-toets wordt onder andere toegepast als er sprake is van voor- en nametingen. In dit geval dus het saldo van de reserves, uitgedrukt in het effect op het resultaat, vóór de gemeenteraadsverkiezingen en erna.

Bij de toetsing op medianen zal gebruik worden gemaakt van de Wilcoxon Signed Ranks-toets. Conform de Inleiding SPSS 16.0 voor Windows en data entry (Huizingh, 2008) betreft dit een niet-parametrische toets die wordt gebruikt om te bepalen of twee gerelateerde steekproeven dezelfde mediaan en verdeling hebben. De bepaling of twee gerelateerde steekproeven, die worden geanalyseerd op basis van medianen, dezelfde verdeling hebben wordt in SPSS gedaan aan de hand van de omvang van het verschil. Oftewel, zit er een klein verschil in het saldo van reserves in een bepaald jaar ten opzichte van het toetsingskader, of is dit een aanzienlijk verschil. Hiermee verschilt de Wilcoxon Signed Ranks-toets van de tekentoets. Bij zowel de gepaarde t-toetst als de Wilcoxon Signed Ranks-toets luidt de nulhypothese (H0) dat er geen verschillen tussen de steekproeven bestaan. De alternatieve hypothese (H1), dat er wel verschillen bestaan, is daarmee gelijk aan hypothese 1 (en 2) van dit onderzoek. Voor hypothese 1 zullen de steekproeven voor het uitvoeren van de toetsen worden bepaald op basis van alle gemeenten, grote gemeenten, middelgrote gemeenten en kleine gemeenten. Voor hypothese 2 zal de politieke signatuur worden gecategoriseerd op basis van: links, centrum-links, centrum-rechts en rechts. Omdat hypothese 2 ingaat op een wijziging van de politieke signatuur zal de categorisering hiervan plaatsvinden op basis van wel of geen wijziging. Deze twee categorieën zullen vervolgens worden gebruikt voor het splitsen van de gehele steekproef van 45 gemeenten. Bij beide steekproeven zullen vervolgens de hiervoor beschreven toetsen opnieuw uitgevoerd worden.

(26)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Onderzoeksresultaten 26

5

Onderzoeksresultaten

In dit hoofdstuk zullen de uitkomsten van de in hoofdstuk 4 genoemde toetsen worden beschreven en geanalyseerd.

5.1

Dataverzameling en bruikbaarheid data

Zoals in paragraaf 4.3 is vermeld is onderzoek gedaan naar een steekproef van 45

gemeenten. Omdat een database met deze informatie (nog) niet beschikbaar is, diende de informatie handmatig uit de jaarrekeningen te worden verzameld. De selectie van 45 gemeenten over een periode van vier jaar (2005 tot en met 2008) betekent een totaal van 180 jaarrekeningen. Vanwege de wettelijke verplichting van gemeenten om jaarverslagen en – rekeningen openbaar te maken was vooraf de verwachting dat dit geen probleem zou moeten zijn. In werkelijkheid bleek dit toch heel wat anders te liggen.

De wettelijke verplichting tot openbaarmaking van jaarverslagen en -rekeningen wordt door (vele) gemeenten op verschillende manieren geïnterpreteerd. Bij een aantal gemeenten was de informatie volledig digitaal beschikbaar, bij andere gedeeltelijk en bij weer andere helemaal niet. Uiteindelijk heeft dit er toe geleid dat een groot gedeelte van de geselecteerde

gemeenten is aangeschreven met het verzoek om de informatie alsnog te verstrekken. Hier werd door de gemeenten verschillend op gereageerd. In een aantal gevallen werd de

informatie alsnog verstrekt (digitaal of hardcopy), in een aantal gevallen werd, ook na herhaaldelijk, vriendelijk verzoek niet gereageerd. In een enkel geval diende er eerst leges te worden betaald, welke opliepen tot € 97 per jaarrekening. Van de gemeenten die uiteindelijk niet reageerden of die kosten in rekening wilden brengen, zijn de gegevens niet verzameld. Een aantal van deze gemeenten is in het beginstadium van dit onderzoek nog vervangen, dit was helaas niet meer mogelijk voor alle gemeenten die niet reageerden.

Er kan na deze zeer moeizame dataverzameling dan ook geconcludeerd worden dat een zestiental jaarrekeningen niet verkregen konden worden. Dit heeft er toe geleid dat een elftal gemeenten, vanwege onvolledige dataverzameling, buiten het onderzoek zijn gelaten. Van de overige 34 gemeenten is voldoende data verzameld om de hypotheses te toetsen zoals deze in hoofdstuk 4 zijn beschreven.

(27)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Onderzoeksresultaten 27

5.2

Beschrijvende statistieken

Hieronder is een overzicht opgenomen van de beschrijvende statistieken van de gehanteerde onderzoeksgegevens.

Figuur 5.1 Beschrijvende statistieken gehanteerde onderzoeksgegevens

Voor alle gehanteerde onderzoeksgegevens is aan de hand van een uitbijters (outliers) analyse gekeken of extreme waarden afgekapt dienden te worden. Deze uitbijters analyse is

uitgevoerd door voor alle onderliggende onderzoeksgegevens te beoordelen of het verschil tussen deze gegevens en het steekproefgemiddelde niet groter is dan 3 maal de

standaarddeviatie van de desbetreffende steekproef. Dit is volgens Inleiding SPSS 16.0 voor Windows en data entry (Huizingh, 2008) de te hanteren norm voor het bepalen van uitbijters in de onderzoeksgegevens. Voor extreme waarden is deze norm vastgesteld op 5 maal de standaarddeviatie. Uit de uitbijters analyse is naar voren gekomen dat de data van één gemeente in één jaar boven deze norm is uitgekomen. Dit betreft de gemeente Vlieland waarvan het verschil tussen de gegevens uit t+2 en het steekproefgemiddelde van alle

gemeenten 5,5 maal afwijkt van de standaarddeviatie van de desbetreffende steekproef. In de steekproef van de kleine gemeenten wijkt het verschil tussen de gegevens uit t+2 en het steekproefgemiddelde 3,0 maal af van de desbetreffende standaarddeviatie. Derhalve is er voor gekozen om in de uit te voeren toetsen de gegevens van de gemeente Vlieland niet mee te nemen. Voor de beschrijvende statistiek leidt dit tot het volgende overzicht.

Figuur 5.2 Beschrijvende statistieken gehanteerde onderzoeksgegevens ná uitbijters analyse

In vergelijking met figuur 5.1 valt in figuur 5.2 direct op dat door de uitbijters analyse en het weglaten van de hieruit geconstateerde uitbijters, het gemiddelde in t+2 voor de steekproef van alle gemeenten behoorlijk is gedaald van 38,9 naar minus 46,0. Ook voor de steekproef voor de kleine gemeenten is het gemiddelde in t+2 afgenomen van 221,9 naar minus 40,0. De beschrijvende statistieken die aanvullend zijn gehanteerd bij het analyseren van de uitkomsten van het toetsen van hypothese 2 zijn opgenomen in paragraaf 5.4.

x € 1.000

Gemeenten N Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan

Alle 33 -25,1 -17,0 8,7 2,0 -73,1 -38,0 -46,0 -47,0 -33,9 -37,3

Klein 10 -8,1 -1,0 -7,6 4,5 -223,8 -64,5 -40,0 -26,5 -69,9 -46,4

Middel 10 -40,8 -25,5 12,5 15,0 -15,3 -18,0 20,2 -14,0 -5,9 -18,6

Groot 13 -26,0 -50,0 18,4 -25,0 -1,6 -10,0 -101,6 -80,0 -27,7 -37,3

t-1 - t+2 Saldo van de reserves

t-1 t t+1 t+2

x € 1.000

Gemeenten N Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan

Alle 34 -15,6 -14,5 15,1 6,0 -75,9 -41,0 38,9 -44,5 -9,4 -33,9

Klein 11 19,6 1,0 13,5 21,0 -218,8 -83,0 221,9 -13,0 9,1 -46,3

Middel 10 -40,8 -25,5 12,5 15,0 -15,3 -18,0 20,2 -14,0 -5,9 -18,6

Groot 13 -26,0 -50,0 18,4 -25,0 -1,6 -10,0 -101,6 -80,0 -27,7 -37,3

t-1 - t+2 Saldo van de reserves

(28)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Onderzoeksresultaten 28

5.3

Toetsing hypothese 1

Voor de toetsing van hypothese 1 zijn de toetsen (gepaarde t-toets en Wilcoxon Signed Ranks toets) uitgevoerd over de volgende steekproeven:

- Saldo van de reserves, uitgedrukt als het effect op het resultaat, van alle geselecteerde gemeenten (n=33);

- Saldo van de reserves, uitgedrukt in het effect op het resultaat, van de geselecteerde kleine gemeenten (n=10);

- Saldo van de reserves, uitgedrukt in het effect op het resultaat, van de geselecteerde middelgrote gemeenten (n=10);

- Saldo van de reserves, uitgedrukt in het effect op het resultaat, van de geselecteerde grote gemeenten (n=13).

Omdat wordt voldaan aan de voorwaarden van de gepaarde t-toets, verdient die toets de voorkeur boven de Wilcoxon Signed Ranks toets omdat de gepaarde t-toets beter in staat is werkelijke verschillen tussen groepen op te sporen. In de analyse van de uitkomsten zal in eerste instantie dan ook alleen naar de uitkomsten van de gepaarde t-toets gekeken worden. De uitkomsten van de Wilcoxon Signed Ranks toets zullen worden gehanteerd om de

uitkomsten van de gepaarde t-toets te onderschrijven. Uit de uitgevoerde toetsen ten behoeve van het toetsen van hypothese 1 zijn de volgende overschrijdingskansen (significantieniveaus) naar voren gekomen.

Figuur 5.3 Uitkomsten t-toets en Wilcoxon Signed Ranks toets t.b.v. hypothese 1

Uit figuur 5.3 komen een aantal overschrijdingskansen naar voren die significant zijn op het niveau van respectievelijk 5% of 10%. Uitgaande van de gepaarde t-toets wil dit zeggen dat er significante verschillen bestaan tussen het gemiddelde van een bepaald jaar ten opzichte van het gemiddelde over de vier geselecteerde jaren. Het is hierbij gebruikelijk om de

nulhypothese, dat er geen verschillen tussen de steekproeven bestaan, te verwerpen als de overschrijdingskans kleiner is dan 0,050 wanneer wordt gekeken naar een niveau van 5%, of 0,100 bij een niveau van 10%. Dit zien wij onder andere terug bij de steekproef van alle gemeenten in jaar t, waarbij de overschrijdingskans van de gepaarde t-toets 0,043 bedraagt. Kijkend naar de onderliggende onderzoeksgegevens in figuur 5.2 zien wij dat de gemiddelde mutatie in de reserves, uitgedrukt in het effect op het resultaat, in jaar t 8,7 bedraagt. Het gemiddelde over de vier geselecteerde jaren bedraagt volgens dit figuur minus 33,9.

Sig. (2-tailed)

Gemeenten N t-toets Wilcoxon t-toets Wilcoxon t-toets Wilcoxon t-toets Wilcoxon

Alle 33 0,621 0,886 0,043* 0,036* 0,192 0,405 0,535 0,304

Klein 10 0,131 0,074** 0,022* 0,028* 0,064** 0,047* 0,512 0,721

Middel 10 0,294 0,308 0,236 0,308 0,592 0,575 0,306 0,508

Groot 13 0,936 0,701 0,355 0,650 0,495 0,347 0,01* 0,016*

* uitkomsten met significantieniveau van 5% ** uitkomsten met significantieniveau van 10%

Saldo van de reserves

(29)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Onderzoeksresultaten 29

Dit uitgedrukte effect betreft het gemiddelde van de dotaties minus de onttrekkingen.

Aangezien dotaties aan de reserves een negatief effect op het exploitatieresultaat hebben en onttrekkingen een positief effect, houdt een positief uitgedrukt effect in dat dit een negatief effect op het exploitatieresultaat betreft. Voor jaar t betekent dit dus in de steekproef van alle gemeenten dat het resultaat significant negatief is beïnvloed in vergelijking met het

gemiddelde over de geselecteerde jaren. Dit ligt in lijn met de verwachtingen zoals die in paragraaf 3.2 zijn beschreven ten aanzien van de politieke-kostenhypothese vanuit de PAT. De Wilcoxon Signed Ranks toets laten in jaar t in dezelfde steekproef een overschrijdingskans van 0,036 zien. Daarmee is ook deze overschrijdingskans kleiner dan 0,050 en onderschrijft deze toets de uitkomsten van de gepaarde t-toets.

Als we verder kijken naar figuur 5.3 zien we met name bij de steekproef van kleine gemeenten een aantal overschrijdingskansen naar voren komen die lager zijn dan respectievelijk 0,050 of 0,100. Wij zien onder andere in jaar t een overschrijdingskans van 0,022. Het gemiddelde van de mutatie in de reserves, uitgedrukt in het effect op het resultaat, in jaar t bedraagt minus 7,6 ten opzichte van minus 69,9 als gemiddelde over de vier geselecteerde jaren. Ook voor deze steekproef geldt dus dat het resultaat in jaar t significant negatief is beïnvloed in vergelijking met het gemiddelde over de geselecteerde jaren, in overeenstemming met zoals hierboven is beschreven bij de analyse van de steekproef over alle gemeenten. En ook hier zien wij dat de uitkomsten van de Wilcoxon Signed Ranks toets van 0,028 de uitkomsten van de gepaarde t-toets onderschrijven.

Bij de steekproef van kleine gemeenten zien wij ook een overschrijdingskans van 0,064 naar voren komen in jaar t+1. Met een niveau van 10% kan gesteld worden dat ook hier een

significant verschil aangetoond is tussen het gemiddelde in jaar t+1 en het gemiddelde over de geselecteerde jaren. De onderliggende onderzoeksgegevens laten in t+1 een gemiddelde van minus 223,8 zien en over de vier geselecteerde jaren een gemiddelde van minus 69,9. Concreet betekent dit dat het resultaat in t+1 significant positief is beïnvloed in vergelijking met het gemiddelde over de geselecteerde jaren. Met deze uitkomsten wordt de nulhypothese verworpen en daarmee de alternatieve hypothese (= hypothese 1) aangenomen. De

uitkomsten stroken echter niet met de verwachtingen zoals deze zijn beschreven in paragraaf 3.2. In dit onderzoek is dit verder niet nader onderzocht.

Als laatste zien wij in figuur 5.3 in jaar t+2 een overschrijdingskans van 0,010 in de steekproef van grote gemeenten. In de onderliggende onderzoeksgegevens komt een gemiddelde van minus 101,6 naar voren in jaar t+2 en een gemiddelde over de vier geselecteerde jaren van minus 27,7. Dit betekent dat het resultaat in t+2 significant positief is beïnvloed in vergelijking met het gemiddelde over de geselecteerde jaren. Dit ligt in lijn met de verwachtingen zoals die in paragraaf 3.2 zijn beschreven ten aanzien van bonusplanhypothese vanuit de PAT. Ook hier onderschrijf de uitkomsten van de Wilcoxon Signed Ranks toets (0,016) de uitkomsten van de gepaarde t-toets.

(30)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Onderzoeksresultaten 30

Ter illustratie zijn in onderstaande figuur zijn de uitkomsten van de steekproef van de grote gemeenten weergegeven ten opzichte van de verwachtingen.

Figuur 5.4 Werkelijk mutatie grote gemeenten t.o.v. verwachte mutatie vanuit de bonusplanhypothese Uit figuur 5.4 komt naar voren dat de werkelijke mutatie van de reserves, uitgedrukt in het effect op het resultaat, in lijn ligt met de verwachtingen zoals die in paragraaf 3.2 zijn beschreven. Dit betreft een vergelijking van de afwijking ten opzichte van de verwachte

‘normale’ situatie. Met de uitkomsten die kleiner zijn dan respectievelijk 0,050 en 0,100, zoals die zijn weergegeven in figuur 5.3 zijn binnen een aantal steekproeven de nulhypotheses reeds verworpen en de alternatieve hypotheses (hypothese 1 in dit onderzoek) aangenomen.

5.4

Toetsing hypothese 2

Voor de toetsing van hypothese 2 zijn de toetsen (gepaarde t-toets en Wilcoxon Signed Ranks toets) uitgevoerd over de volgende steekproeven:

- Saldo van de reserves, uitgedrukt in het effect op het resultaat, van de geselecteerde gemeenten waar een wijziging in de politieke signatuur van de gemeenteraad heeft plaatsgevonden (n=13);

- Saldo van de reserves, uitgedrukt in het effect op het resultaat, van de geselecteerde gemeenten waar geen wijziging in de politieke signatuur van de gemeenteraad heeft plaatsgevonden (n=20).

(31)

Master’s thesis: Resultaatsturing bij gemeenten | Onderzoeksresultaten 31

In onderstaand overzicht zijn aanvullend de beschrijvende statistieken opgenomen die zijn gehanteerd bij het analyseren van de uitkomsten van het toetsen van deze hypothese. Ook hierin is de in paragraaf 5.2 beschreven uitbijters analyse toegepast waardoor de gegevens van de gemeente Vlieland niet zijn opgenomen.

Figuur 5.5 Beschrijvende statistieken gehanteerde onderzoeksgegevens ná uitbijters analyse t.b.v. hypothese 2 Omdat ook voor het toetsen van hypothese 2 wordt voldaan aan de voorwaarden van de gepaarde t-toets, verdient ook die toets hier de voorkeur boven de Wilcoxon Signed Ranks toets. De uitkomsten van de Wilcoxon Signed Ranks toets zullen hier tevens worden gehanteerd om de uitkomsten van de gepaarde t-toets te onderschrijven.

Uit de uitgevoerde toetsen ten behoeve van het toetsen van hypothese 2 zijn de volgende overschrijdingskansen (significantieniveaus) naar voren gekomen.

Figuur 5.6 Uitkomsten t-toets en Wilcoxon Signed Ranks toets t.b.v. hypothese 2

In vergelijking met figuur 5.3 komen ook uit figuur 5.6 een aantal overschrijdingskansen naar voren die significant zijn op het niveau van respectievelijk 5% of 10%. We zien dit onder andere terug bij de steekproef waarin geen wijziging van de politieke signatuur heeft plaatsgevonden in de jaren t en t+1. Uit de onderliggende onderzoeksgegevens in figuur 5.5 blijkt dat de gemiddelde mutatie in de reserves, uitgedrukt in het effect op het resultaat, in jaar t 35,2 bedraagt. In jaar t+1 is dit minus 134,6 en het gemiddelde over de vier geselecteerde jaren bedraagt volgens dit figuur minus 38,0. Voor jaar t betekent dit dat het resultaat significant negatief is beïnvloed en in jaar t+1 significant positief, in vergelijking met het gemiddelde over de geselecteerde jaren. De uitkomsten van de Wilcoxon Signed Ranks toets in de jaren t

(0,002) en t+1 (0,030) onderschrijven deze uitkomsten.

De uitkomsten in de jaren t en t+1 zijn voor wat betreft de richting van resultaatsturing tegenstrijdig aan elkaar en worden daarin ook niet ondersteund door de verwachtingen zoals deze zijn beschreven in paragraaf 3.2. Een verklaring hiervoor kan met dit onderzoek niet worden gegeven, maar geconcludeerd kan worden dat ook bij het toetsen van hypothese 2 op een aantal onderdelen de nulhypotheses verworpen worden en de alternatieve hypotheses (hypothese 2 in dit onderzoek) aangenomen worden.

x € 1.000

Gemeenten N Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan Gemiddeld Mediaan Wel wijziging 13 -39,9 -28,0 -32,0 -25,0 21,5 25,0 -59,3 -42,0 -27,4 -20,0

Geen wijziging 20 -15,4 -8,5 35,2 21,5 -134,6 -48,5 -37,4 -53,5 -38,0 -37,4

t-1 - t+2 Saldo van de reserves

t-1 t t+1 t+2

Sig. (2-tailed)

Gemeenten N t-toets Wilcoxon t-toets Wilcoxon t-toets Wilcoxon t-toets Wilcoxon

Wel wijziging 13 0,592 0,507 0,814 0,221 0,101 0,093** 0,170 0,221

Geen wijziging 20 0,378 0,490 0,022* 0,002* 0,029* 0,030* 0,983 0,765

* uitkomsten met significantieniveau van 5% ** uitkomsten met significantieniveau van 10%

Saldo van de reserves

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met behulp van archival studies kun je ook niet de invloed op het gedrag onderzoeken van verslag- gevingsregels die nog niet van kracht zijn en kun je niet onderzoeken wat de

Voor de derde methode waarin berekening van leverage is gebaseerd op de absolute waarde van langetermijn- schulden (4), is de volgende hypothese ontwikkeld: H1.C: Ondernemingen

Niet-discretionaire accruals worden verwacht op basis van de schaal waarop de onderneming opereert (bijvoorbeeld de omzet) en de waarde van de activa. Discretionaire

Voor zover deze aanpassingen gevolgen hebben voor de omvang van de totale accruals en niet voortkomen uit de onderliggende economische activiteiten van de onderneming worden

Bij de bepaling van vermogen en resultaat op basis van Amerikaanse grondslagen wordt vanaf 2002 SFAS 142 toegepast, op grond waarvan het vereist is dat goodwill en andere

De meeste studies gaan ervan uit dat resultaatsturing opportunistisch is en het belang van de aandeel- houders en beleggers kan schaden. Sommige studies beweren daarentegen

RM  is  in  tijden  van  crisis  nog  niet  geanalyseerd,  in  tegenstelling  tot  de  andere  vorm  van  resultaatsturing  (AM).  Zagers‐Mamedova  (2010) 

Bij de onderwijsinstellingen ROC Zadkine en Consent is niet bekend wat de taken en bevoegdheden zijn van de leden van de Raad van Toezicht. Het is niet publiekelijk bekend welke