• No results found

De invloed van de RvC op de mate van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland & België

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van de RvC op de mate van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland & België"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De invloed van de RvC op de mate van resultaatsturing bij

beursgenoteerde bedrijven in Nederland & België

(2)

De invloed van de RvC op de mate van resultaatsturing bij

beursgenoteerde bedrijven in Nederland & België

Auteur: Filmon Haile Student nummer: S2582104

Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Economie en Bedrijfskunde Master Thesis Accountancy

Eerste begeleider: dr. T.A. Marra Tweede begeleider: dhr. V.A. Porumb Aantal woorden: 13181

(3)

Voorwoord

Beste lezer,

De masterthesis die voor u ligt is het resultaat van bijna een half jaar aan onderzoek. Deze scriptie is geschreven als laatste onderdeel van de MSc. opleiding Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen en hierbij komt het einde van mijn studententijd in zicht. Deze scriptie gaat over de invloed van de RvC op het toepassen van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België.

Graag wil ik mijn begeleider dr. T.A. Marra bedanken voor zijn betrokkenheid, hulp en commentaar. Tevens wil ik mijn tweede begeleider dhr. V.A. Porumb bedanken voor zijn rol als tweede begeleider. Tot slot, wil ik mijn ouders, broers, zus, vrienden en overige

familieleden bedanken voor het fungeren als vraagbaak en het geven van afleiding en inspiratie.

Veel plezier gewenst bij het lezen van mijn scriptie, Filmon Haile

(4)

Samenvatting

Het management van een onderneming heeft als belangrijke taak dat zij de resultaten aan de aandeelhouders en andere belanghebbenden van de onderneming dient te communiceren door middel van rapportages. Aan de hand van deze rapportages zullen de belanghebbenden hun beslissingen nemen en/of verwachtingen bijstellen ten aanzien van de onderneming. De gebruikers van deze rapportages dienen ervan uit te kunnen gaan dat de gepubliceerde cijfers een juist en volledig beeld geven van de organisatie.

In dit onderzoek is er getracht een antwoord te vinden op de vraag in hoeverre de toezicht vanuit de RvC van invloed is op het toepassen van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België. De onderzoeksperiode is 2011 t/m 2014. De

probleemstelling van dit onderzoek is als volgt geformuleerd:

“In hoeverre is de toezicht vanuit de RvC van invloed op het toepassen van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België?”

Uit de resultaten blijken dat er significant statistisch bewijs is dat de RvC vanuit haar toezichtfunctie van invloed is op het toepassen van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België. Ook bij een robuustheidsanalyse houdt dit significante verband stand.

(5)

Inhoudsopgave

Voorwoord………3 Samenvatting………4 1. Inleiding……….6 1.1 Onderwerp en aanleiding.………..6 1.2 Relevantie onderzoek……….8 1.3 Opbouw scriptie………...………10 2. Theoretische inkadering……….11 2.1 Inleiding………...11

2.1.1 Corporate Governance Code……….11

2.1.2 Agency Theorie……….………...11

2.2 Macht van de RvC………...13

2.3 Familiebedrijven………..15

2.3.1 Definitie familiebedrijven……….………15

2.3.2 Verschillen tussen familie en niet-familiebedrijven………..………...16

2.4 Resultaatsturing…..……….16

2.4.1 Inleiding………16

2.4.2 Wat is resultaatsturing?...………...17

2.4.3 Definitie resultaatsturing………..18

2.4.4 Resultaatsturing bij familiebedrijven………18

2.5 Hypothesevorming………...19

3. Onderzoeksopzet……….22

3.1 Meetmethodes voor resultaatsturing………...22

3.2 Methodologie………..23

3.3 Data en steekproef………...25

4. Resultaten………27

4.1 Beschrijvende statistiek………...27

4.2 Regressie en correlatie analyse..……….………..……..28

4.3 Robuustheidstoets………...32

5. Discussie, conclusie, beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek…………36

5.1 Discussie……….36

5.2 Conclusie……….36

5.3 Beperkingen………38

5.4 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek………..39

Literatuurlijst……….40

(6)

1. Inleiding

Dit hoofdstuk begint met een korte inleiding op het onderwerp waarna de aanleiding tot de keus van dit onderwerp uiteen wordt gezet en we het doel van dit onderzoek beschrijven. Vervolgens zullen we aankaarten wat dit onderzoek relevant maakt om af te sluiten met de opbouw van de scriptie.

1.1 Onderwerp en aanleiding

Het management van een onderneming heeft als belangrijke taak dat zij de resultaten aan de aandeelhouders en andere belanghebbenden van de onderneming dient te communiceren door middel van rapportages. Aan de hand van deze rapportages zullen de belanghebbenden hun beslissingen nemen en/of verwachtingen bijstellen ten aanzien van de onderneming. De gebruikers van deze rapportages dienen ervan uit te kunnen gaan dat de gepubliceerde cijfers een juist en volledig beeld geven van de organisatie.

Het management heeft echter volgens de literatuur verscheidene motieven hebben om resultaatsturing toe te passen, voorbeelden hiervan zijn; kapitaalmarkt motieven, contract motieven en/of wet- en regelgeving motieven (Healy & Wahlen, 1999). Hierbij is o.a. gebleken dat managers de winst naar boven bijstellen met als doel hun bonustargets te halen als deze nog realiseerbaar zijn en een ‘big bath’ nemen wanneer deze niet meer haalbaar zijn (Healy, 1985). Ook speelt de bereidheid van de manager om resultaatsturing toe te passen en de aanhoudende druk hiertoe een cruciale rol (Graham et al., 2005). Het klassieke

agentschapsprobleem weergeeft deze verhoudingen waarbij de aandeelhouders niet exact kunnen achterhalen welke activiteiten de managers ondernemen omdat zij hier niet direct zicht op hebben.

Door de jaren heen is al veel onderzoek gedaan naar resultaatsturing, ofwel in het Engels

earnings management, zie bijvoorbeeld Dorsman et al. (2003), Jones (1991),Roychowdhury

(2006) en DeAngelo en Skinner (1994). Het is in de literatuur algemeen aanvaard dat door de managers van ondernemingen inderdaad aan resultaatsturing wordt gedaan. Echter met betrekking tot diverse internationale boekhoudschandalen zoals die van Enron (Verenigde Staten van Amerika), Gazprom (Rusland), Parmalat (Italië), Adecco (Zwitserland) is het onderzoeksveld met betrekking tot Corporate Governance in grotere belangstelling komen te staan met als gevolg dat de nationale- en internationale regelgeving zijn aangescherpt (Knapp & Knapp, 2007). Mede naar aanleiding van het grootschalige boekhoudschandaal rondom Enron is in de Verenigde Staten van Amerika de Sarbanes-Oxley Act in 2002 ingevoerd. Door het implementeren van nieuwe regels aangaande beursgenoteerde bedrijven in de V.S. zou deze wetgeving bescherming moeten bieden aan investeerders, tevens het management verantwoordelijk te stellen bij ondeugdelijk bestuur.

Nederland kent de Nederlandse Corporate Governance Code (hierna: de Code), ook vaak aangeduid als code-Tabaksblat met als doel de jaarrekening transparanter te maken, de aandeelhouderspositie te versterken en het bewerkstelligen van een betere verankering van de positie van de Raad van commissarissen (hierna: RvC) (Commissie Tabaksblat, 2003). De

(7)

RvC, ofwel in het Engels board of directors (hierna: boards), houdt toezicht op het beleid van het management en op de algemene zaken om ervoor te zorgen dat de onderneming

activiteiten onderneemt die de belangen van de eigenaren (de aandeelhouders) behartigd en de ondernemingswaarde ten goede komt. De Belgische Corporate Governance Code 2009

(hierna: Code 2009) is van toepassing op alle Belgische beursgenoteerde vennootschappen. De implementatie van de corporate governance codes heeft ertoe geleid dat ondernemingen anders omgaan met resultaatsturing. Voorafgaand aan de invoering van de betreffende codes bestond minder de noodzaak tot transparantie met betrekking tot de financiële verslaggeving, wat het toepassen van resultaatsturing weinig beperkte. Echter de impact van de hiervoor genoemde boekhoudschandalen, waaronder ook in Nederland rondom Ahold in 2003, heeft ervoor gezorgd dat de interesse rond Corporate Governance en met name de rol van

toezichthouders hierin is toegenomen.

Familiebedrijven hebben een aantal specifieke kenmerken waardoor zij in hun bedrijfsvoering en doelstellingen kunnen verschillen van niet-familiebedrijven. Overeenkomstig de

centraalstelling van de lange termijn waardecreatie binnen de nieuwe Corporate Governance Codes streven familiebedrijven voornamelijk naar het voortbestaan van de onderneming op de langere termijn zodat het kan worden overgedragen aan de volgende generaties (Gersick et al., 1997). Terugblikkend op recente nationale- als internationale schandalen, valt de oorzaak in veel gevallen terug te voeren op een bedrijfsmodel dat teveel gericht is op het behalen van korte termijn winsten. Denk bijvoorbeeld aan boekhoudfraudes, corruptie en kartelvorming. Meer in het bijzonder vormen familiebedrijven tevens de kern van de Nederlandse en Belgische economie. Bijna 70% van de Nederlandse bedrijven is een familiebedrijf en voor België geldt dit voor 50% van de grootste bedrijven. Waarbij zij in Nederland zorgen voor meer dan de helft van de werkgelegenheid en voor meer dan de helft van het bruto nationaal product (PwC, 2016). Ook zijn familiale-aandeelhouders vaak beter onderlegd in de

bedrijfsvoering waardoor zij managers beter kunnen monitoren (Anderson en Reeb, 2003). Dit zou kunnen leiden tot minder resultaatmanipulaties vanuit het management en zomede tot een betrouwbaarder financiële verslaggevingsproces. Tevens bezitten

familiale-aandeelhouders vaak een substantieel deel van de aandelen als gevolg van een geconcentreerd aandeelhouderschap waardoor zij een dusdanig grote invloed hebben op de beslissingen die binnen de onderneming worden genomen. Daarnaast bekleden zij ook nog vaak een positie in het management en/of raad van commissarissen en hebben zij het stemrecht. Gezien deze specifieke kenmerken en invloeden die spelen binnen familiebedrijven en de aankomende actualisering van de huidige Code en verankering in de Nederlandse wet waarbij de ‘lange termijn waardecreatie’ ook centraal staat alsmede haar impact op de Nederlandse en

Belgische economie zal ik in het bijzonder ook familiebedrijven in dit onderzoek betrekken. In dit onderzoek probeer ik te achterhalen wat de invloed van de RvC is op de mate van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België. Wettelijk gezien zijn alleen beursgenoteerde bedrijven van zowel Nederland als België onderhevig aan eventuele wijzigingen binnen de huidige code en moeten zij in hun jaarverslag verantwoorden in hoeverre zij de best practices in de Code naleven; het zogenoemde pas toe of leg uit principe. Vandaar dat dit onderzoek zich alleen richt op beursgenoteerde bedrijven. De RVC kan

(8)

binnen een organisatie verscheidene vormen aannemen (Bezemer et al.,2014; Lester et al., 2008; Adams & Ferreira, 2007). Nederland kent van oorsprong het two-tier bestuursmodel en is daarmee het meest voorkomende binnen Nederlandse ondernemingen (Bezemer et al., 2014). Er zijn twee bestuursorganen, de RvC de RvB. De RvC houdt hierbij toezicht op de RvB. Ook is er vaak sprake van twee verschillende voorzitters voor de verschillende raden (Millet-Reyes & Zhao, 2010). De Code 2009 in België is opgesteld vanuit een monistisch bestuursmodel ofwel een one-tier structuur (BCGC, 2009). Binnen een one-tier bestuursmodel is er sprake van één bestuur met uitvoerende en niet-uitvoerende (toezichthoudende)

bestuurders. Wanneer de uitvoerende bestuurders en het toezichthoudende orgaan in één bestuur zitten, roept dit vragen op met betrekking tot de onafhankelijkheid van de toezichthouders, waarbij het anderzijds de informatieasymmetrie tussen beide organen mitigeert. Gezien de tegenstellingen van beide landen met betrekking tot haar

bestuursmodellen, zullen we in dit onderzoek ook een vergelijking maken tussen Nederland: overwegend two-tier bestuursmodel (MCGC, 2016) en België: one-tier bestuursmodel (BCGC, 2009) en zijn o.a. hierdoor specifiek deze twee landen betrokken in dit onderzoek. De volgende vraag staat centraal in dit onderzoek: In hoeverre is de toezicht vanuit de RvC

van invloed op het toepassen van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België.

1.2 Relevantie onderzoek

In het rapport over de naleving van de Code over 2013, geeft de Monitoring Commissie van zowel Nederland als België te kennen dat zij tevreden zijn over de naleving van de Code. De Belgische Commissie Corporate Governance durft zelfs te spreken van een lichte verbetering van de nalevingspercentages ten opzichte van haar voorgaande onderzoek. Hierbij is

opvallend dat ondernemingen iets meer gebruik maken van de flexibiliteit die door het ‘pas toe of leg uit- principe’ wordt geboden. Echter, ondanks de gebleken naleving van de Code in zowel Nederland als België zijn er in de recente geschiedenis wederom weer diverse

boekhoudschandalen opgedoken zoals Imtech en Brunel International in 2013. Dit wekt de indruk dat de Code niet geheel waterdicht is en verder onderzoek over mogelijke herzieningen wenselijk is zoals de Monitoring Commissie in haar rapport ook te kennen geeft.

Op 8 december 2016 heeft de Monitoring Commissie Corporate Governance Code (hierna: MCGC) de herziene Corporate Governance Code (de Code) gepubliceerd. Nederlandse beursgenoteerde bedrijven worden geacht in 2018 te rapporteren over de naleving van de herziende Code 2016 over het boekjaar 2017 (MCGC, 2017). Voorwaarde hiervoor is dat de herziene Code in 2017 door het kabinet wordt verankerd in de Nederlandse wet. Tevens heeft Thomas Leysen de voorzitter van de Belgische Commissie middels een persbericht op 21 november 2016 aangekondigd dat de Belgische Commissie in 2017 overgaat tot een herziening van de Belgische Corporate Governance Code 2009 (BCGC, 2009).

Alvorens dit te kunnen bewerkstelligen dient er eerst een helder beeld geschept te worden welke aanpassingen effectief zijn om de kwaliteit en transparantie van de activiteiten van het management te verbeteren.

(9)

Dit onderzoek richt zich op de invloed van de RvC in relatie tot resultaatsturing door

kenmerken van de RvC eerst in kaart te brengen om vervolgens na te gaan welke kenmerken het meest effectief zijn in het reduceren van resultaatsturing in de Nederlands/Belgische context. In dit onderzoek hanteren we de volgende vier kenmerken van de RvC, namelijk; frequentie vergaderingen RvC per jaar, aantal leden RvC, aanwezigheid auditcommissie, bestaan one-tier of two-tier board. Dit onderzoek zal aan de hand van haar uitkomsten hierover meer inzicht bieden. Naar aanleiding van dit onderzoek kunnen de best practices op deze punten nog voordat de ‘Code 2016’ wordt verankerd in de Nederlandse wet worden hervormd en in België idem voordat de huidige ‘Code 2009’ wordt herzien. Derhalve is dit onderzoek een aanvulling op de hoeveelheid onderzoek die is gedaan naar resultaatsturing in het algemeen waarbij deze voornamelijk zijn toegespitst op bedrijven in de VS in combinatie met de eigendomsstructuur van een onderneming. Daarbij kunnen de unieke

eigendomsstructuren van familiebedrijven in combinatie met bepaalde kenmerken van de RvC tot interessante resultaten leiden. Eerdere empirische onderzoeken met betrekking tot de RvC richten zich op de grootte en de interne structuur van de RvC en in hoeverre dit leidt tot het publiceren van risico’s in het jaarverslag (Klein, 1998, 2002; Jensen, 1993; Yermack, 1996; Huther, 1997; Vafeas, 2005; Hooghiemstra, 2012).

Er bestaan tal van motieven om resultaatsturing toe te passen. Eerdere onderzoeken rond resultaatsturing in familiebedrijven richten zich meer op bedrijven in de VS (Ali et al., 2007; Wang, 2006). Hierbij trachtte men voornamelijk onderscheid te maken in het toepassen van resultaatsturing bij familie en niet-familiebedrijven (Wang, 2006; Yang, 2010; Ali et al., 2007; Jiraporn en Dadalt, 2009; Sanjaya, 2010). Verder zijn er diverse aspecten te bedenken waarin familiebedrijven variëren van niet-familiebedrijven. Aangezien familiebedrijven hun eigen specifieke kenmerken hebben, kunnen hun motieven om resultaatsturing toe te passen ook verschillen ten opzichte van niet-familiebedrijven. Volgens Gómez-Meija et al. (2007) spelen vanuit het socioemotional wealth perspectief zowel de economische en operationele doelstellingen binnen het familiebedrijf een rol van betekenis als de niet-financiële en familiale doelstellingen. Volgens Healy & Wahlen (1999) is er sprake van een agency probleem, wanneer de agent anders handelt dan de principaal voor ogen had. Resultaten van Ali et al. (2007) wijzen uit dat dit agency probleem minder vaak voorkomt bij een

familiebedrijf dan bij een niet-familiebedrijf. Dit is te verklaren door het onderzoek van Anderson en Reeb (2003), die stellen dat familiale aandeelhouders bedrijfsprestaties beter kunnen monitoren. Dit maakt het voor mij interessant om na te gaan welke kenmerken van de RvC van invloed zijn op de mate van resultaatsturing bij beursgenoteerde familiebedrijven ten opzichte van beursgenoteerde niet-familiebedrijven en of er wellicht een verschil te

onderkennen is gezien de unieke eigendomsstructuren bij familiebedrijven. Meer in het bijzonder zal er in dit onderzoek dan ook meer aandacht worden geschonken aan het Type II agency probleem binnen familiebedrijven welke ervoor hebben gezorgd dat familiebedrijven in zijn algemeenheid een strikte corporate governance structuur toepassen om zodoende de macht van het geconcentreerd aandeelhouderschap te balanceren, waardoor mogelijk het familie eigen karakter binnen de onderneming verdwijnt. Voorgaande onderzoeken richtten zich voornamelijk op familiebedrijven in relatie tot ondernemingsprestaties/winstgevendheid en leverden tegenstrijdige resultaten op, want er werden zowel positieve als negatieve relaties

(10)

geconstateerd (Villalonga & Amit, 2010; Lins et al., 2013). Hierdoor bestaat nog geen duidelijkheid omtrent de werkelijk invloed van het “familie effect”.

Bij mijn weten is de invloed van de RvC in relatie tot het “familie effect” in de Nederlandse en Belgische context eerder niet onderzocht. Een onderzoek naar de situatie in Nederland en België is dan ook een toevoeging aan de hoeveelheid onderzoek die al is gedaan met

betrekking tot de bedrijven in de VS mede ook omdat Gray (1988) een verband weet te leggen tussen ‘cultuur’ en de bepaalde accountingwaarden en systemen in de betreffende landen verwacht ik dat de resultaten kunnen verschillen.

Het is voor aandeelhouders en andere belanghebbenden van een onderneming, gezien de toegenomen zorg over de kwaliteit van financiële rapportages, belangrijk na te gaan welke kenmerken van de RvC van invloed zijn op het toepassen van resultaatsturing in combinatie met eigendomsstructuren en ondernemingsvormen die er wellicht minder gevoelig voor zijn. Dit onderzoek zal aan de hand van haar uitkomsten hierover meer inzicht bieden, met als doel om zo aanbevelingen te kunnen doen voor de aanpassingen van de Nederlandse en Belgische code op dit gebied.

1.3 Opbouw scriptie

De indeling van deze scriptie is als volgt. In hoofdstuk 2 zullen we macht van de RvC bespreken en ingaan op het begrip ‘familiebedrijf’ om vervolgens het begrip en de definitie van ‘resultaatsturing’ te behandelen en af te sluiten met de opgestelde hypothesen voor dit onderzoek. Hoofdstuk 3 behandelt de methodes om resultaatsturing vast te stellen, waarna we de modelkeuze zullen beschrijven en toelichten. Vervolgens komt de methodologie aan de orde, te beginnen met de gehanteerde variabelen voor dit onderzoek om af te sluiten met een onderbouwing van de dataset. Hoofdstuk 4 behandelt de analyses en resultaten van het empirische onderzoek. Tenslotte worden in hoofdstuk 5 op basis van de bevindingen de conclusies van dit onderzoek behandeld, waarna de beantwoording op de probleemstelling volgt om vervolgens af te sluiten met de beperkingen van dit onderzoek en doen we aanbevelingen voor vervolgonderzoek.

Om te kunnen komen tot de beantwoording van de hoofdvraag, zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

1. Hoe wordt de invloed van de RvC gemeten?

2. Wat is resultaatsturing en wat waren de belangrijkste uitkomsten van voorgaand onderzoek naar resultaatsturing met betrekking tot de RvC en familiebedrijven?

3. Welke kenmerken van de RvC zijn van invloed op het toepassen van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België.

(11)

2. Theoretische inkadering

2.1 Inleiding

Nederland en België kennen hun eigen Corporate Governance Codes. We zullen hierbij eerst ingaan op de rol van de RvC binnen deze Corporate Governance Codes. Vervolgens zullen we in het kader van de RvC en familiebedrijven, de Agency Theorie en de macht van de RvC bespreken en het begrip ‘familiebedrijf’ behandelen. Tot slot zullen we het begrip

‘resultaatsturing’ behandelen en een nadere toelichting geven op de hierbij gehanteerde definitie.

2.1.1 Corporate Governance

De Code is toegeschreven op vennootschappen met een dualistisch model. Echter is binnen de Nederlandse Code 2016 wel één hoofdstuk (hoofdstuk 5) besteedt aan de toepasbaarheid van de Code op vennootschappen met een one-tier structuur. Ten opzichte van de Code 2008 zijn de best practice bepalingen voor one-tier structuur op enkele punten verduidelijkt. Hoewel thans slechts 10% van de ondernemingen een one-tier structuur kent, valt niet uit te sluiten dat dit aantal in de toekomst toeneemt (MCGC, 2016).

De Code 2009 in België is opgesteld vanuit een monistisch bestuursmodel ofwel een one-tier structuur (BCGC, 2009). In de vennootschapswet van België staat omschreven dat een onderneming een Raad van Bestuur heeft (art. 517 & 518). Waarbij de Raad van Bestuur verantwoordelijk is voor het bestuur van de onderneming (Code 2009: 1.1-1.2). Echter moet minstens de helft van de raad uit niet-uitvoerende (toezichthoudende) bestuurders bestaan (Code 2009: 2.3) en dienen de uitvoerende bestuurders de Raad van Bestuur te voorzien van alle relevante zakelijke en financiële informatie zodat deze laatste zijn rol effectief kan vervullen. De niet-uitvoerende bestuurders stellen namelijk de strategie en richtlijnen op en houden toezicht op de prestaties van het uitvoerend management (Code 2009: 3.3).

2.1.2 Agency Theorie

In de literatuur wordt in de context van de RvC de agency theorie veelvuldig toegepast. Zoals eerder is beschreven hebben volgens de agency theorie (Jensen et al., 1976) twee partijen binnen een organisatie, de aandeelhouder (principaal) en de manager (agent), beide

verschillende belangen. Hierdoor bestaat de kans dat de agent zijn eigen belangen boven die van de onderneming stelt en zo resultaatsturing gebruikt om zijn eigen belang te dienen (Beatty en Harris, 1998; Jiraporn et al., 2008). Het omvat het probleem dat er géén

gemeenschappelijk doel is tussen de agent en principaal. Jensen et al. (1976) definiëren de relaties als volgt: “We define an agency relationship as a contract under which one or more

persons (the principal) engage another person (the agent) to perform some service on their behalf which involves delegating some decision making authority to the agent.”

(12)

De RvC monitort vanuit zijn toezichtfunctie het management om er zodoende voor te zorgen dat het management activiteiten onderneemt die de ondernemingswaarde ten goede komen (Xie et al, 2003). Onderdelen van monitoring zijn o.a. het bijhouden van afspraken met betrekking tot de salarissen van het management, de hoogte van de salarissen en het rapporteren aan de belanghebbenden.

Met betrekking tot familiebedrijven kan een agency relatie ook enkele risico’s met zich meebrengen. Ali et al. (2007) maken hierbij onderscheid naar een tweetal effecten die het verschil verklaren in het externe financiële verslaggevingsproces, namelijk het klassieke agent-principaal probleem (Type I) scheiding van leiding en eigendom en het principal-principal probleem (Type II) wat kan berusten op het feit dat controlerende en niet-controlerende aandeelhouders in conflict kunnen zijn.

Het klassieke (Type I) agentschapsprobleem weergeeft de verhoudingen waarbij de

aandeelhouders niet exact kunnen achterhalen welke activiteiten het management onderneemt omdat zij hier niet direct zicht op hebben wat het belang en de toezichtfunctie van de RvC vergroot (Marra, Mazzola & Prencipe, 2011). Echter is het zo, in vergelijking tot andere bedrijven, dat familiebedrijven minder belangentegenstellingen kennen doordat familiale-aandeelhouders vaak beter onderlegd zijn in de bedrijfsvoering waardoor zij het management beter kunnen monitoren (Ali et al., 2007; Anderson & Reeb, 2003). Hierdoor zou dit Type I agency probleem kunnen leiden tot minder winstmanipulaties vanuit het management en zomede tot een betrouwbaarder financiële verslaggevingsproces.

Type II agency probleem kenmerkt zich door de belangentegenstellingen tussen de

controlerende en niet- controlerende aandeelhouders wat meer een rol van betekenis speelt bij familiebedrijven ten opzichte van het Type I agency probleem. Familiale-aandeelhouders bezitten vaak een aanzienlijk deel van de aandelen als gevolg van een geconcentreerd aandeelhouderschap waardoor zij een dusdanig grote invloed hebben op de beslissingen die binnen de onderneming worden genomen. Daarnaast bekleden zij ook nog vaak een positie in het management en/of raad van commissarissen en hebben zij het stemrecht. Dit leidt ertoe dat familiale-aandeelhouders ten koste van andere minderheidsaandeelhouders voordelen weten te behalen om hun eigen belang te dienen (Anderson en Reeb, 2003). Tevens speelt er ook nog het feit bij familiebedrijven die bestuurd worden door verschillende generaties dat er onenigheden kunnen plaatsvinden tussen de verschillende gezinnen omdat ieder gezin haar eigen doelen beoogd (Dyer, 2006; Gersick et al. 1997). Bovendien kan verspreiding van de aandelen binnen de familie ervoor zorgen dat er een kloof ontstaat tussen de belangen van de werkzame familiale-aandeelhouders en niet-werkzame familiale-aandeelhouders (Schulze et al., 2003). Niet werkzame familieleden zullen dividend opeisen om deze kloof te mitigeren omdat ze passief betrokken zijn bij de onderneming. Dit brengt met zich mee dat de vrije kasstromen geminimaliseerd worden waardoor de werkzame familiale-aandeelhouders eerder geneigd zijn de winsten te minimaliseren door in tijden van economische groei

resultaatsturing toe te passen zodat zij minder dividend hoeven uit te keren en de vrije

(13)

kan detecteren en dergelijke activiteiten effectief weet te bestrijden dan wel weet te mitigeren is daarom van groot belang.

2.2 Macht RvC

In eerdere onderzoeken komt de macht (invloed) van de RvC als meetinstrument vaker aan bod en worden verscheidene kenmerken geïdentificeerd in relatie tot die macht. Dit zijn voornamelijk de grootte, onafhankelijkheid van de RvC, expertise, auditcommissie, ambtsperiode en de competentie van de RvC (Dhaliwal et al., 2006; Hoitash et al., 2009; Hooghiemstra, 2012). Hierin wordt voornamelijk de relatie beschreven tussen de invloed van de RvC en de risicoparagraaf van het jaarverslag. Echter wordt er geen directe relatie gelegd tussen de invloed van de RvC op resultaatsturing. In dit onderzoek hanteren we de volgende vier kenmerken van de RvC, namelijk; frequentie vergaderingen RvC per jaar, aantal leden RvC, aanwezigheid auditcommissie, bestaan one-tier of two-tier board. Hieronder worden deze kenmerken achtereenvolgens behandeld.

Number of board meetings

Eén van de belangrijkste taken van de commissarissen is het deelnemen aan de vergaderingen van de raad. Volgens Adams & Ferreira (2008) is dat namelijk het moment waarbij er

informatie wordt verkregen, beslissingen worden gemaakt en het management wordt gecontroleerd. In dit onderzoek wordt dan ook verondersteld dat hoe frequenter de RvC samenkomt, hoe sneller zij de activiteiten zal herkennen die buiten de gangbare

bedrijfsactiviteiten vallen. Een RvC die vaker vergadert zal naar verwachting de bedrijvigheid binnen een onderneming beter begrijpen en over gedetailleerder kennis beschikken van de activiteiten binnen een onderneming waardoor zij ook effectiever kan optreden als

toezichthoudend orgaan. Zgarni et al. (2014) bevestigen dit door te veronderstellen dat een RvC die vaker samenkomt om te vergaderen, meer tijd heeft om resultaatsturing te detecteren. Xie et al. (2003) ondersteunen dit door te beargumenteren dat een RvC die frequenter

samenkomt, over het algemeen meer tijd kan besteden aan zaken als resultaatsturing dan een RvC die minder vaak vergadert. Zij tonen aan dat een RvC die minder frequent bijeenkomt over het algemeen alleen tijd heeft om plannen van het management pro forma goed te keuren.

Omvang RvC

Volgens Xie et al. (2003) veronderstellen dat naarmate de raad meer commissarissen bevat deze allen hun individuele kennis, ervaringen en capaciteiten meebrengen en zodoende dit de raad in staat stelt effectiever resultaatsturing te detecteren en te mitigeren. Hierbij concluderen zij dat de omvang van de RvC een negatieve relatie heeft met de mate van resultaatsturing. Tevens veronderstellen zij dat dit waarschijnlijk te maken heeft met het feit dat een raad dan over een groter aantal ervaren commissarissen beschikt. Zgarni et al. (2014) bevestigen dit door te stellen dat een grotere RvC beter in staat is haar toezichtfunctie te vervullen, maar erkennen ook dat naarmate de RvC in haar aantal leden toeneemt deze waarschijnlijk trager beslissingen kan nemen en zich zal verzetten tegen innovatie. Tevens bestaat de kans bij een

(14)

grotere raad dat enkele leden van de RvC willen meeliften op de inspanningen van de overige leden (Jensen, 1993; Lipton, & Lorsch, 1992; Yermack, 1996). Ook de mate van invloed vanuit het management zal aanzienlijk groter worden naarmate de RvC in haar omvang toeneemt waardoor de RvC minder geneigd zal zijn de managementprestaties te bekritiseren en het management over het algemeen eerder weg zal komen met slechte prestaties of verkeerde keuzes (Jensen, 1993). Daarentegen stellen Xie et al. (2003) dat een kleine RvC minder wordt gehinderd door bureaucratische rompslomp en daardoor effectiever toezicht kan houden op het management. Jensen (1993) ondersteunt dit door te stellen dat naarmate een RvC in haar aantal leden groter van omvang wordt zij minder effectief zal zijn doordat er coördinatieproblemen zullen optreden en dit niet zal opwegen tegen de voordelen van het hebben van meerdere commissarissen in een raad. Wanneer de RvC in haar aantal leden groeit, wordt normaliter de communicatie ook omslachtiger (Cheng, 2008). Voorstanders van een grotere RvC verwijzen voornamelijk naar de resource dependence theory. Volgens deze theorie is de RvC beter in staat het management te adviseren naarmate zij in haar omvang toeneemt (Klein, 1998; Setia-Atmaja, 2008; Ntim, Opong, & Danbolt, 2015). De

tegenstrijdige resultaten in de literatuur lijken verklaarbaar door de soort functie die de RvC bekleedt. Naarmate de RvC in haar omvang toeneemt zal haar advies kwaliteit ook toenemen (Klein, 1998; Setia-Atmaja, 2008; Ntim, Opong, & Danbolt, 2015). Daarentegen zal bij een kleinere RvC haar monitorende rol meer op de voorgrond treden, omdat er onderling minder discussies en/of bezwaren zullen zijn (Jensen, 1993; Lipton, & Lorsch, 1992; Yermack, 1996; Jun & Fukumoto, 2013). Balsam et al. (2002) ondersteunen dit door te stellen dat een sterkere monitorende functie van de RvC het management minder de mogelijk biedt om

resultaatsturing toe te passen.

Bestaan Auditcommissie

Volgens Spira (1998) is de auditcommissie is een subcommissie van het toezichthoudend orgaan wat de informatieasymmetrie verkleint tussen het management en andere

bestuursleden (Eichensher en Shields, 1985; Pincus et al, 1989). Een effectieve

auditcommissie kan de betrouwbaarheid van de financiële rapportages vergroten en zomede bijdragen de belangen van aandeelhouders te behartigen (Fama en Jensen, 1983). Het management van een onderneming heeft de mogelijkheid om resultaatsturing toe te passen met behulp van de keuze van verslaggevingstandaarden of door werkelijke transacties te ondernemen of haar timing hierop aan te passen. De auditcommissie heeft toezicht op de keuze van verslaggeving en kan daarmee een eventuele vorm van resultaatsturing direct detecteren en/of mitigeren. Beasley (1994) suggereert hierbij dat een auditcommissie van grote invloed is op het detecteren en voorkomen van resultaatsturing door het management en is consistent met de bevindingen van Carcello et al. (2006) die aantonen dat wanneer

auditcommissies effectief zijn in het mitigeren van accruals resultaatsturing, het management hierop zal reageren door hun werkelijke activiteiten aan te passen. Tevens heeft de

auditcommissie ook andere functies, namelijk haar rol als toezichthouder maar ook het fungeren als tussenpersoon tussen het management en de externe accountant. Hiermee kan worden bewerkstelligd dat de accountant onafhankelijk kan optreden en vergroot het tegelijkertijd de kans dat onregelmatigheden die ontdekt worden door de accountant ook daadwerkelijk gerapporteerd worden. Echter is het instellen van een auditcommissie, door het

(15)

pas-toe of leg-uit principe, in Nederland en België niet verplicht. Uit empirische onderzoeken waar de situatie ongeveer gelijk staat aan die van Nederland is gebleken dat het instellen van een auditcommissie negatief geassocieerd wordt met resultaatsturing (Davidson et al., 2005; Koh et al., 2007).

Board structure

Zoals hierboven is beschreven bestaan er twee bestuursmodellen, namelijk: one-tier bestuur en een two-tier bestuur. Peij (2008b; 2010) toont aan dat de onafhankelijkheid van

toezichthoudende bestuurders bij een one-tier bestuur in twijfel wordt getrokken. Fama & Jensen (1983) stellen dat wanneer toezichthoudende bestuurders minder onafhankelijk zijn van de besturende leden hun toezichtfunctie in het geding komt omdat een goede scheiding tussen het management en de toezichthoudende organen binnen een onderneming van cruciaal belang is voor een effectief en adequate monitoring. Ook zullen de toezichthoudende

bestuurders minder geneigd zijn onregelmatigheden vanuit het bestuur te rapporteren aan belanghebbenden. Het two-tier bestuursmodel kent echter wel een strikte verdeling tussen toezicht en het dagelijks bestuur. Volgens Adams & Ferreira (2007) zijn er twee raden namelijk het management en de RvC, waardoor er sprake is van informatieasymmetrie. Echter, in het one-tier bestuursmodel werken uitvoerende en toezichthoudende bestuurders met elkaar samen in dezelfde raad en krijgen zij zomede inzicht tot dezelfde informatie met als gevolg dat de informatieasymmetrie tussen het dagelijks bestuur (het management) en het toezicht (RvC) wordt gemitigeerd. Ook zijn het aantal vergaderingen per jaar binnen het two-tier bestuursmodel gering waardoor effectief functioneren van de RvC een vereiste is en er mede hierdoor regelmatig bij vergaderingen vele complexe beslissingen worden genomen (Bezemer et al., 2014; He & Huang, 2011). Bij een one-tier bestuur is er sprake van dagelijks contact waardoor er minder snel essentiële beslissingen worden gemaakt binnen één

vergadering.

2.3 Familiebedrijven

2.3.1 Definitie familiebedrijven

Er bestaan in de literatuur verschillende definities als het gaat om het typeren van een ‘familiebedrijf’. Anderson en Reeb (2003) classificeren een onderneming als familiebedrijf wanneer; de oprichter of een lid van de familie minstents één familielid in de directie heeft of een functie in één van de toezichthoudende organen bekleedt; of de oprichter of een lid van de familie 20% of meer van het stemrecht vertegenwoordigt (zowel als groep en als individu). Voor dit onderzoek zullen we de definitie van Anderson en Reeb (2003) gebruiken omdat deze eenduidig en eenvoudig te hanteren is. Tevens is hiervoor gekozen omdat deze veel is gehanteerd in de literatuur waaronder door Villalonga en Amit (2006). Zij gaan ervan uit dat een bedrijf een ‘familiebedrijf’ is wanneer de oprichter of leden van de familie van de oprichter nog aandeelhouder zijn van het bedrijf. Hierbij zullen we overeenkomstig Villalonga en Amit (2006) ook enigszins van de gestelde definitie afwijken en alleen

(16)

beursgenoteerde bedrijven classificeren als ‘familiebedrijf’ wanneer de oprichter of lid van de familie minstens één familielid in de directie heeft of de oprichter of een lid van de familie 20% of meer van het stemrecht vertegenwoordigt (zowel als groep en als individu). Het slechts bekleden van een functie in één van de toezichthoudende organen door zowel de oprichter of lid van de familie komt hierbij te vervallen. Dit stelt ons in staat een duidelijke afbakening te kunnen maken tussen het wel of niet familiebedrijf zijn.

2.3.2 Verschillen tussen familie en niet-familiebedrijven

Socioemotional wealth perspectief

Familiebedrijven hechten veel waarde aan familiale doelstellingen. Immers streven zij naar het voortbestaan van de onderneming op de langere termijn zodat het kan worden

overgedragen aan de volgende generaties (Gersick et al., 1997). Hierbij spelen vanuit het socioemotional wealth perspectief zowel de economische en operationele doelstellingen binnen het familiebedrijf een rol van betekenis als de niet-financiële en familiale

doelstellingen (Gómez-Meija et al., 2007). Zij veronderstellen hierbij dat familiebedrijven bereid zijn om extra risico’s te nemen om het voortbestaan van de onderneming en zomede de familiedynastie te kunnen garanderen. Tevens dragen zij aan dat familiebedrijven zelfs bereid zijn om een deel van hun financiële welvaart op te geven om de familiale-doelstellingen die gelden binnen familiebedrijven te behalen. De familiale-doelstellingen kunnen zijn, het behoud van sociaal kapitaal, het kunnen blijven uitoefenen van familie-invloeden op de strategie en operationele beslissingen binnen de organisatie en het behoud van de eigen identiteit alsmede de familiedynastie (Gómez-Meija et al., 2007). Stockmans et al. (2013) stellen hierbij dat hoe meer een onderneming zich richt op deze niet-economische

doelstellingen, des te groter het risico wordt dat men durft te nemen bij het eventueel maskeren van de slechte economische prestaties die worden geleden door de onderneming. Dit duidt erop dat familiebedrijven die voornamelijk gefocust zijn op het bereiken van deze familiale-doelstellingen meer geneigd zullen zijn om resultaatsturing toe te passen. Volgens Gómez-Meija et al. (2007) staat voor een familie het verliezen van haar socioemotional wealth gelijk aan het lijden van gezichtsverlies binnen de familie en tast het de eer aan van de familiestatus.

2.4 Resultaatsturing

2.4.1 Inleiding

Binnen de literatuur bestaan verschillende definities van het begrip ‘resultaatsturing’. We zullen eerst ingaan op de gehanteerde definitie van resultaatsturing om vervolgens het begrip resultaatsturing te bespreken. Tevens is het belangrijk te benadrukken dat resultaatsturing niet gelijk staat aan fraude. Hierbij suggereren Dechow en Skinner (2000) dat

verslaggevingskeuzes die de grenzen wet- en regelgeving overschrijden onder financiële fraude vallen.

(17)

2.4.2 Wat is resultaatsturing?

Binnen de literatuur bestaan verschillende definities van het begrip resultaatsturing.

Resultaatsturing wordt veroorzaakt door twee gerelateerde beheersingsproblemen, namelijk informatieasymmetrie en het agency probleem (Beatty en Harris, 1998).

Informatieasymmetrie brengt twee effecten met zich mee, namelijk adverse selection en moral hazard (Beatty en Harris, 1998; Jiraporn et al., 2008). Het adverse selection probleem

kenmerkt zich door het feit dat de ene partij (bijvoorbeeld de manager) een

informatievoordeel heeft ten opzichte van de andere partij (bijvoorbeeld de aandeelhouder of belanghebbende) bij een bepaalde transactie of situatie. Het moral hazard probleem kenmerkt zich door het feit dat de ene partij een overzicht heeft over de gehele set van acties die zijn genomen ten behoeve van een transactie of situatie, maar de andere partij die toezicht moet houden op deze transactie of situatie niet. Beide effecten zijn een gevolg van

informatieasymmetrie waarbij het verschil ligt in het feit dat het bij adverse selection gaat om interne informatie aangaande de daadwerkelijke prestaties van de onderneming en bij moral hazard om de inzet van de manager die door aandeelhouders slecht te meten is.

Resultaatsturing wordt toegepast wanneer het management een bepaalde accountingmethode kiest of een werkelijke transactie onderneemt welke beïnvloed is door de onderneming en/of door het management te behalen doelstellingen. Resultaatsturing omvat zowel de vrije keuze voor een bepaald accountingbeleid, met als doel het eigen belang te dienen, als ook werkelijke acties die het resultaat en de operationele activiteiten van een onderneming beïnvloeden. Het accountingbeleid is in twee categorieën op te delen. Ten eerste bestaat de keuze voor een bepaalde verslaggevingsmethode, bijvoorbeeld het lineair of progressief afschrijven of het beleid omtrent resultaatbepaling. De tweede categorie betreft het gebruik van zogenaamde discretionaire accruals, zoals het opnemen van voorzieningen voor kredietverliezen of garantiekosten. Accruals zijn kosten en opbrengsten die de winst van de operationele kasstroom onderscheiden, zoals bijvoorbeeld afschrijvingen en voorzieningen (Vander Bauwhede, Gaeremynck en Willekens, 2000). Accruals zijn te onderscheiden in twee componenten, namelijk discretionaire en niet discretionaire accruals. Niet discretionaire komen tot stand buiten menselijke invloeden of schattingen om. Discretionaire accruals worden subjectief bepaald en zijn onderhevig aan menselijke schattingen. De discretionaire accruals zijn dat deel van de accruals waarop de manager invloed kan uitoefenen en zijn derhalve relevant voor het meten van resultaatsturing (Jiraporn & Dadalt, 2009). Omtrent het gebruik van accruals ten aanzien van resultaatsturing bestaat er een zogenaamde ‘ijzeren wet’, namelijk de tegengestelde werking van accruals. Deze tegengestelde werking houdt in dat wanneer een manager de accruals in een bepaalde periode bijvoorbeeld naar boven bijstelt, deze niet te handhaven zijn op de langere termijn en er in een volgende periode een

(18)

2.4.3 Definitie resultaatsturing

In de literatuur bestaan verschillende definities van resultaatsturing. Healy en Wahlen (1999) beschouwen resultaatsturing als:

“Earnings management occurs when managers use judgment in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the economic performance of the company, or to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers.”

Letterlijk vertaald stellen Healy en Wahlen dat resultaatsturing zich voordoet wanneer leidinggevenden hun eigen oordeel gebruiken in de financiële rapportages en in het

structureren van transacties om hierdoor belanghebbenden te misleiden over de onderliggende economische situatie en prestaties van een onderneming, dan wel het beïnvloeden van

contractuele uitkomsten welke afhangen van de gerapporteerde cijfers.

Voor dit onderzoek zullen we de definitie van Healy en Wahlen (1999) hanteren omdat deze ‘resultaatsturing’ het meest compleet weergeeft, ondanks dat het alleen de negatieve kant van resultaatsturing belicht, terwijl uit andere literatuur ook blijkt dat resultaatsturing een

positieve kant heeft zoals het communiceren van interne informatie naar externe

belanghebbenden. Echter is in deze definitie, in tegenstelling tot andere bestaande definities, specifiek opgenomen dat het beïnvloeden van de contractuele uitkomsten ook een doel op zich is. Tevens is in de definitie opgenomen dat deze contractuele uitkomsten afhankelijk zijn van de gerapporteerde accountingcijfers in het algemeen en dus niet alleen het winstcijfer.

2.4.4 Resultaatsturing bij familiebedrijven

Als we spreken over ‘resultaatsturing bij familiebedrijven’, onderscheidt Wang (2006) twee onderliggende theorieën, namelijk: het entrenchment en het alignment-effect. Deze theorieën zijn gebaseerd op “vraag en aanbod” van winstkwaliteit. Winstkwaliteit is volgens Wang (2006) een middel om de kwaliteit van de gerapporteerde cijfers te meten. Dat wil zeggen, hoe hoger de winstkwaliteit des te beter de gerapporteerde cijfers de economische prestaties van de onderneming weergeven.

Entrenchment-effect

Het entrenchment-effect houdt in dat familiale-aandeelhouders zichzelf willen verrijken ten nadele van de andere aandeelhouders. Dit brengt als logisch gevolg met zich mee dat er een sterkere motivatie zal zijn om resultaatsturing toe te passen wat zal leiden tot een lagere winst kwaliteit. De gebruikers van financiële verslagen zullen dan hun eisen naar boven bijstellen als het gaat om de kwaliteit van de gerapporteerde vanwege een zwakke corporate governance structuur. Dit kunnen zij bijvoorbeeld doen door aanvullende contractuele eisen te stellen.

Alignment-effect

Het alignment-effect gaat in tegenstelling tot het entrenchment-effect ervan uit dat de

(19)

Het geconcentreerde aandeelhouderschap binnen de onderneming mitigeert de agency

problemen tussen de principaal en agent (Jensen & Meckling, 1976). Doordat de belangen van de familie en de onderneming beter overeenkomen en de focus meer gericht is op de lange termijn is de verwachting dat minder resultaatsturing zal worden toegepast, met als gevolg dat de winstkwaliteit hoger is ten opzichte van die van niet-familiebedrijven.

Overeenkomstig de alignment theorie stellen Anderson en Reeb (2003) dat de familiale-aandeelhouders minder snel de neiging hebben om zichzelf te verrijken ten koste van de andere aandeelhouders, omdat het vermogen van de familie onderdeel is van de waarde van de onderneming. Er is dus empirisch bewijs dat overeenkomt met de alignment theorie dat familiale-aandeelhouders eerder de neiging hebben om ten gunste van alle aandeelhouders te handelen. Hierop aansluitend suggereren Anderson & Reeb dat familiebedrijven een

effectieve organisatiestructuur hebben omdat minderheidsaandeelhouders over het algemeen niet benadeeld worden door familiale-aandeelhouders. Door deze effectieve

organisatiestructuur en goede corporate governance cultuur zullen schuldeisers minder eisen stellen ten aanzien van contractvoorwaarden. Zij gaan er hierbij vanuit dat de financiële rapportage een hogere kwaliteit heeft (Wang, 2006). Jiraporn en Dadalt (2009) voegen hieraan toe dat familiale-aandeelhouders een lange termijn visie hebben en omdat accruals over een langere periode een tegengesteld effect opleveren, zullen managers minder prikkels hebben om resultaatsturing toe te passen.

2.5 Hypothesevorming

De macht van de RvC is in dit onderzoek de onafhankelijke hoofdvariabele BOARD POWER. Er zal getoetst worden in welke mate de macht van de RvC invloed heeft op het toepassen van resultaatsturing binnen Nederlandse en Belgische beursgenoteerde bedrijven. In dit onderzoek hanteren we de volgende vier kenmerken als onafhankelijke variabelen,

namelijk; frequentie vergaderingen RvC per jaar, aantal leden RvC, aanwezigheid

auditcommissie, bestaan one-tier of two-tier board. Vervolgens zullen we onderzoeken of er wellicht interactie-effecten bestaan tussen deze kenmerken van de RvC in relatie tot

familiebedrijven op de mate van resultaatsturing aan de hand van de variabele FAMILY. In hoofdstuk 4 zal aan de hand van de resultaten ook meer aandacht worden geschonken aan de overige variabelen.

In navolging op bestaande studies zal in dit onderzoek een actieve RvC worden gemeten aan het aantal vergaderingen per boekjaar (Hoitash et al., 2009; Hooghiemstra, 2012). Vafeas (2005) stelt dat een RvC die frequenter bijeenkomt meer macht heeft en Xie et al. (2003) ondersteunen dit door een significant negatieve relatie te vinden tussen het aantal board meetings en de mate van resultaatsturing op basis van accruals. In navolging hierop zal in dit onderzoek verwacht worden dat een RvC effectiever is in het uitoefenen van zijn

toezichtfunctie naarmate de raad vaker bijeenkomt om te vergaderen en zomede beter in staat zal zijn resultaatsturing te detecteren en te mitigeren. Op basis van de bovenstaande

beschreven theorie en de onderzoeksvraag stellen we voor dit onderzoek de volgende hypothese op:

(20)

H1: De frequentie van de vergaderingen van de RvC heeft een negatieve invloed op de mate van resultaatsturing bij Nederlandse en Belgische beursgenoteerde ondernemingen.

Zoals bovenstaand is beschreven leveren de diverse voorgaande studies tegenstrijdige

resultaten op met betrekking tot de invloed van de omvang van de RvC. Derhalve spreken we geen verwachting uit over de richting van het verband. Op basis van de bovenstaande

beschreven theorie en de onderzoeksvraag stellen we voor dit onderzoek de volgende hypothese op:

H2: De omvang van de RvC beïnvloedt het toepassen van resultaatsturing bij Nederlandse en Belgische beursgenoteerde bedrijven.

Zoals bovenstaand is beschreven is uit empirische onderzoeken waar de situatie ongeveer gelijk staat aan die van Nederland gebleken dat het instellen van een auditcommissie negatief geassocieerd wordt met resultaatsturing (Davidson et al., 2005; Koh et al., 2007). In

navolging hierop en het feit dat de auditcommissie specifieke toezichthoudende taken heeft, verwachten we dat er bij ondernemingen waar geen auditcommissie is ingesteld er meer resultaatsturing wordt toegepast dan bij ondernemingen waar wel een auditcommissie bestaat. Op basis van de bovenstaande beschreven theorie en de onderzoeksvraag stellen we voor dit onderzoek de volgende hypothese op:

H3: Er bestaat een negatieve relatie tussen het bestaan van een auditcommissie en het toepassen van resultaatsturing bij Nederlandse en Belgische beursgenoteerde bedrijven.

Zoals bovenstaand is beschreven hebben bij een one-tier bestuur de leiding en toezicht inzicht tot dezelfde informatie waardoor informatieasymmetrie wordt gemitigeerd. Derhalve spreken we in dit onderzoek dan ook de verwachting uit dat bij een one-tier bestuur er minder

resultaatsturing zal worden toegepast. Op basis van de bovenstaande beschreven theorie en de onderzoeksvraag stellen we voor dit onderzoek de volgende hypothese op:

H4: Er bestaat een negatieve relatie tussen het bestaan van een one-tier bestuur en het toepassen van resultaatsturing bij Nederlandse en Belgische beursgenoteerde bedrijven.

Zoals bovenstaand is beschreven leveren de diverse voorgaande studies tegenstrijdige

resultaten op met betrekking tot familiebedrijven in relatie tot governance en resultaatsturing. Derhalve spreken we geen verwachting uit over de richting van het verband. Op basis van de bovenstaande beschreven theorie en de onderzoeksvraag stellen we voor dit onderzoek de volgende hypotheses op:

H5a: De frequentie van de vergaderingen van de RvC beïnvloedt het toepassen van resultaatsturing tussen beursgenoteerde familiebedrijven t.o.v. beursgenoteerde niet-familiebedrijven in Nederland en België.

(21)

beursgenoteerde familiebedrijven t.o.v. beursgenoteerde niet-familiebedrijven in Nederland en België.

H5c: Het bestaan van een auditcommissie het toepassen van resultaatsturing tussen

beursgenoteerde familiebedrijven t.o.v. beursgenoteerde niet-familiebedrijven in Nederland en België.

H5d: Het bestaan van een one-tier bestuur het toepassen van resultaatsturing bij Nederlandse en Belgische beursgenoteerde bedrijven.

(22)

3. Onderzoeksopzet

Dit hoofdstuk begint met een uiteenzetting van de verschillende meetmethodes voor resultaatsturing. Vervolgens zullen we de methodologie bespreken om af te sluiten met de data en steekproef.

3.1 Meetmethodes voor resultaatsturing

In de literatuur bestaan verschillende methoden om resultaatsturing te meten. De meeste methoden kijken daarbij naar accruals. Voor de berekening van discretionaire accruals worden in de literatuur verschillende methoden gehanteerd, bijvoorbeeld het Healy-model (1985), het DeAngelo-model (1986), het Jones-model (1991), het ‘aangepaste’ Jones-model van Dechow et al. (1995) en het model van DeFond en Park (2001).

Healy (1985) gebruikt in zijn model de totale accruals om de discretionaire accruals te bepalen, omdat de niet-discretionaire accruals volgens Healy niet observeerbaar zijn. Hierbij worden de totale accruals bepaald door de operationele kasstroom in mindering te brengen op de nettowinst. Het DeAngelo-model (1986) is gebaseerd op het model van Healy (1985). Het verschil tussen beide modellen zit in het feit dat het DeAngelo-model bij het bepalen van de discretionaire accruals niet alleen kijkt naar het huidige boekjaar maar ook de accruals van voorgaande jaren meeneemt in de berekening. Een beperking van het Healy-model en het DeAngelo-model is dat deze modellen geen rekening houden met de economische

omstandigheden waarin de onderneming zich bevindt. Het Jones-model (1991) probeert echter wel rekening te houden met de economische omstadingheden waarin de onderneming zich bevindt door de niet-discretionaire accruals afhankelijk te maken van de omvang van de vaste activa en de omzet. Een beperking van het Jones-model is dat verondersteld wordt dat de omzet niet gestuurd kan worden, terwijl de omzet wel degelijk discretionair kan zijn. Het Dechow et al. (1995) model, ook wel het Modified Jones-model genoemd, houdt rekening met het feit dat de omzet op rekening wel te sturen is door het management. Derhalve wordt in het model van Dechow et al. (1995) de mutatie in de omzet gecorrigeerd voor de mutatie in de handelsdebiteuren.

Bij het DeFond en Park-model (2001) worden de discretionaire werkkapitaal accruals als proxy genomen om resultaatsturing te meten. Dit in tegenstelling tot eerdere modellen die de discretionaire totale accruals analyseren. De discretionaire werkkapitaal accruals worden door DeFond en Park (2001) gedefinieerd als het verschil tussen de werkelijke werkkapitaal

accruals en de verwachte werkkapitaal accruals. De verwachte werkkapitaal accruals worden geschat op basis van de omzetgroei in het afgelopen jaar (al hanteren zij de afgelopen

kwartalen).

Ondanks dat het Modified Jones model (1995) het meest gehanteerd wordt in de literatuur, is voor dit onderzoek gekozen om gebruik te maken van het DeFond en Park-model. Dit heeft

(23)

als voornaamste reden omdat DeFond en Jiambalvo (1994) en Maijoor en Vanstraelen (2006) stellen dat de discretionaire werkkapitaal accruals nou eenmaal gevoeliger zijn om

resultaatsturing te meten dan discretionaire langlopende accruals. Verder zijn de meeste bovenstaande modellen (uitgezonderd die van DeFond et al.) slechts geschikt voor een groot aantal observaties per jaar en per industrie (Wysocki, 2004; DeFond en Jiambalvo, 1994). Aangezien dit onderzoek over een relatief ‘kleine’ steekproef beschikt hanteren we ook om die reden het DeFond en Park-model (2001).

3.2 Methodologie

De macht van de RvC is in dit onderzoek de onafhankelijke hoofdvariabele BOARD POWER. Er zal getoetst worden in welke mate de macht van de RvC invloed heeft op het toepassen van resultaatsturing binnen Nederlandse en Belgische beursgenoteerde bedrijven. In dit onderzoek hanteren we de volgende vier kenmerken als onafhankelijke variabelen,

namelijk; frequentie vergaderingen RvC per jaar, aantal leden RvC, aanwezigheid auditcommissie, bestaan one-tier of two-tier board.

Bovenstaand is de modelkeuze gevallen op het DeFond en Park-model (2001). Hierbij wordt gekeken naar de discretionaire werkkapitaal accruals om resultaatsturing te kunnen meten. In symbolen ziet het DeFond en Park-model (2001) er als volgt uit:

AWCAt = WCt - ((WCt-1 /St-1) x St)

Waarbij:

AWCAt = Abnormale werkkapitaal accruals in jaar t

WCt = Werkkapitaal, berekend als: (totale vlottende activa – kas en korte termijn

investeringen) – (totale vlottende passiva – korte termijn schulden) in jaar t St = Omzet in jaar t

Hierbij is AWCAt gedeeld door de totale activa in jaar t om deze te normaliseren. Om

vervolgens vast te kunnen stellen of er een verband is tussen de invloed van de RvC ten aanzien van het toepassen van resultaatsturing, is het onderstaande meervoudige regressie-model opgesteld:

AWCAt = β0 + β1(NBM)t + β2(BS)t + β3(AC)t + β4(OT)t + β5(FAMILY)t +

β6(NBM*FAMILY)t + β7(BS * FAMILY)t + β8(AC* FAMILY)t + β9(OT* FAMILY)t +

β10(SIZE)t + β11(DEBT)t + β12(BIG4)t + β13(ROA)t + β14(COUNTRY)t + β15(YEAR

DUMMY’S)t + Ɛ

β0 is de constante, β1- β15 zijn de coëfficiënten en Ɛ is de storingsterm. Waarbij:

Afhankelijke variabele

(24)

Onafhankelijke hoofdvariabele

De variabele BOARD POWER is onderverdeeld naar: aantal vergaderingen RvC per jaar (NBM), aantal leden RvC (BS), aanwezigheid auditcommissie (AC), bestaan one-tier of two-tier board (OT).

Waarbij:

NUMBER BOARD MEETINGSt= aantal vergaderingen RvC gedurende één jaar, gemeten als natuurlijk logaritme

BOARD SIZEt= aantal commissarissen in de board aan het einde van het jaar, gemeten als natuurlijk logaritme

AUDIT COMMITTEEt= dummy variabele met waarde 1 indien intern onafhankelijk toezichthoudende raad

ONE-TIERt = dummy variabele met waarde 1 indien RvC en management zelfde raad

Onafhankelijke controlevariabele

Waarbij:

FAMILYt= dummy variabele met waarde 1 als familiebedrijf in jaar t

SIZEt= grootte, gemeten als natuurlijk logaritme van de totale activa in jaar t

DEBTt= schuldratio, gemeten als (vreemd vermogen / totaal vermogen) in jaar t

BIG4t= dummy variabele met waarde 1 als het bedrijf een BIG4 accountant heeft in jaar t

ROAt= rentabiliteit op de totale activa, gemeten als (winst voor interest en belasting / totaal

vermogen) in jaar t

COUNTRYt= dummy variabele met waarde 1 als het bedrijf haar vestigingsplaatszetel in

Nederland heeft in jaar t

YEAR DUMMY’St= dummy variabele, waarbij 2014 de ‘holdout’ groep is in jaar t

In bovenstaand onderzoeksmodel zijn 9 variabelen opgenomen. De afhankelijke variabele is de discretionaire werkkapitaal accrual. Aangezien dit onderzoek zich met name richt op de mate van resultaatsturing en niet aan de richting ervan, hanteer ik in mijn analyse de absolute

waarde van AWCAt (Jiraporn en DaDalt, 2009) als afhankelijke variabele. De onafhankelijke

hoofdvariabele BOARD POWER meet de invloed van de RvC. Daarnaast zijn er de volgende onafhankelijke controlevariabelen: wel of geen familiebedrijf, de totale activa van de

onderneming, de schuldratio, de aanwezigheid van een BIG 4 accountant, de rentabiliteit op de totale activa, de variabele welke de vestigingsplaats van het bedrijf vaststelt en tot slot de jaardummy’s.

De controlevariabele FAMILY meet of het bedrijf wel of geen familiebedrijf is. De controlevariabele SIZE is opgenomen in het regressiemodel omdat volgens Watts en

(25)

Zimmerman (1986) de grootte van de onderneming een rol speelt bij het sturen van de winst. Zij stellen middels de politieke kosten hypothese dat managers van grote ondernemingen keuzes maken om het winstcijfer te verlagen om zodoende hogere belastingen of strengere regels te vermijden. De DEBT-ratio is opgenomen omdat DeFond en Jiambalvo (1994) stellen dat wanneer een onderneming dichtbij het schenden van schuldcontractvoorwaarden komt, het management resultaatsturing toepast om het resultaat naar boven bij te stellen. De BIG 4 variabele is opgenomen omdat uit onderzoek blijkt dat een BIG 4 accountant beter in staat is om het toepassen van resultaatsturing te beteugelen (Dechow et al., 1996). De ROA variabele is opgenomen in het regressiemodel, omdat Prencipe & Bar-Yosef (2011) stellen dat wanneer de bedrijfsprestaties goed zijn er minder de neiging vanuit het management zal zijn om resultaatsturing toe te passen. De COUNTRY variabele is opgenomen in het regressiemodel, omdat Gray (1988) een verband legt tussen ‘cultuur’ en de bepaalde accountingwaarden en systemen in de betreffende landen welke gebaseerd is op Hofstede (1980, 1983), dat zich richt op de verschillen in sociale normen en waarden tussen culturen. Tot slot is de YEAR dummy variabele opgenomen om de jaareffecten uit de meting te mitigeren, dit conform eerder onderzoek (Anderson en Reeb, 2003). De ‘holdout’ groep is het jaar 2014, zodat year dummy 11, year dummy 12 en year dummy 13 ontstaan.

3.3 Data en steekproef

In dit onderzoek is er data verzameld over de jaren 2010 tot en met 2014 van Nederlandse en Belgische beursgenoteerde ondernemingen. We hebben het jaar 2010 hierbij betrokken om de mutatie in de discretionaire accruals over het jaar 2011 te kunnen berekenen. De jaren die we uiteindelijk onderzocht hebben bestrijken een periode van vier jaar namelijk 2011 tot en met 2014. Deze periode is specifiek in dit onderzoek betrokken in licht van de geactualiseerde Nederlandse en Belgische Corporate Governance Codes in respectievelijk, 2008 en 2009. De data van de Nederlandse en Belgische beursgenoteerde bedrijven hebben we verkregen via de database van Orbis. Voor ontbrekende en/of aanvullende informatie, bijvoorbeeld met

betrekking tot de RvC of aandeelhouders, hebben we de jaarverslagen van de betreffende ondernemingen geraadpleegd. Ook hebben we de diverse websites geraadpleegd van de betreffende bedrijven.

In de database van Orbis zijn er verschillende selecties gemaakt om uiteindelijk tot een geschikte dataset te komen. Allereerst hebben we ondernemingen geselecteerd die een

beursnotering hadden aan de Euronext Amsterdam of Euronext Brussel over de jaren 2010 tot en met 2014. Vervolgens hebben we de ondernemingen die geen vestigingsplaatszetel hebben in Nederland of België verwijderd uit de selectie. Daaropvolgend hebben we beursgenoteerde financiële instellingen uit de selectie moeten verwijderen, zoals banken en verzekeraars omdat de balans en winst- en verliesrekening van ondernemingen in de financiële sector moeilijk vergelijkbaar zijn met andere bedrijven. Ook bestaat er voor banken en verzekeraars aanvullende wet- en regelgeving. Na deze selecties te hebben gemaakt, komt de steekproef van bedrijven die beschikbaar zijn voor dit onderzoek uit op 212 Nederlandse en Belgische beursgenoteerde ondernemingen.

(26)

Conform de gehanteerde definitie in dit onderzoek hebben we uit deze steekproef van bedrijven een onderscheid gemaakt tussen beursgenoteerde familiebedrijven en andere beursgenoteerde bedrijven. Hieruit zijn 189 beursgenoteerde familiebedrijven en

beursgenoteerde niet-familiebedrijven voortgekomen. De familiebedrijven die zijn betrokken in dit onderzoek over de jaren 2010 tot en met 2014 van Nederlandse en Belgische

beursgenoteerde ondernemingen zijn gedurende die tijd, per jaar afzonderlijk, ook te kwalificeren als ‘familiebedrijf’ volgens de bovenstaande gehanteerde definitie.

Bij het verzamelen van de datagegevens viel op dat de meeste niet-familiebedrijven door de jaren heen zijn ontstaan uit fusies en/of overnames. Uit een onderzoek van Jiraporn (2005) is gebleken dat ondernemingen rondom een overname de neiging hebben om aan

resultaatsturing te doen. Onderneming Anheuser-Busch InBev is in 2015 gefuseerd met het bedrijf Sab-Miller, maar aangezien dit buiten de periode van dit onderzoek valt (2011-2014) is dit niet relevant voor dit onderzoek. Ook is het bedrijf Royal Imtech per 2015 failliet verklaard, maar ook dit is niet relevant voor mijn onderzoek, aangezien dit buiten de onderzoeksperiode valt.

(27)

4. Resultaten

In dit hoofdstuk zullen we de opzet en de uitkomsten van de verschillende toetsen behandelen. De berekeningen ten aanzien van de toetsen zijn gemaakt in Excel en de toetsen zijn

uitgevoerd in het programma SPSS. We beginnen met de beschrijvende statistiek van de variabelen. Vervolgens stellen we de correlatiematrix op. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een regressieanalyse en robuustheidstoets.

4.1 Beschrijvende statistiek

In totaal zijn er 756 observatiejaren beschikbaar voor dit onderzoek, verdeeld over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014. In tabel 1 staan de beschrijvende statistieken van de variabelen. Tabel 1: beschrijvende statistiek

N Gemiddelde Standaard Deviatie Minimum Maximum AWCA 639 0.066 0.133 0.000 0.939 NUMBER BOARD MEETINGS LOG 639 1.905 0.402 1.098 3.526 BOARD SIZE LOG 639 1.900 0.445 0.693 3.091 AUDIT COMMITTEE 639 0.820 0.384 0.000 1.000 ONE-TIER 639 0.630 0.483 0.000 1.000 FAMILY 639 0.310 0.465 0.000 1.000 SIZE LOG 639 13.262 2.073 7.526 18.247 DEBT 639 0.562 0.273 0.001 4.475 BIG 4 639 0.760 0.428 0.000 1.000 ROA 639 0.035 0.179 -2.363 1.366 COUNTRY 639 0.410 0.492 0.000 1.000 Year dummy 11 639 0.250 0.433 0.000 1.000 Year dummy 12 639 0.250 0.434 0.000 1.000 Year dummy 13 639 0.250 0.434 0.000 1.000

In navolging van Yu (2007) zijn alle geschaalde discretionaire werkkapitaal accruals met een waarde boven de 1 en onder de -1 uit de dataset verwijderd waardoor er meer sprake is van een normale verdeling. Dit komt neer op 78 observaties. Daarnaast bestond niet altijd de mogelijkheid om van elk ondernemingsjaar een corporate governance-verklaring of anders

(28)

relevante informatie omtrent de toezichthoudende organen binnen de onderneming te achterhalen waardoor enkele ondernemingen en/of observatiejaren zijn verwijderd uit mijn dataset. Dit komt neer op 39 observaties. Derhalve blijven 756 – (78+39)= 639

observatiejaren over. Field (2013) beschrijft enkele maatstaven voor de minimaal

aanvaardbare grootte van de steekproef. Hierbij refereert hij naar Green (1991) ten aanzien van het toetsen van de algemene fit van het model. Field stelt hierbij een minimale

steelproefgrootte voor van 50 + 8k, met k als het aantal onafhankelijke variabelen. In dit onderzoek maak ik gebruik van elf onafhankelijke variabelen (inclusief de variabele YEAR), wat een minimum steekproefgrootte van 50 + 88 = 138 impliceert. Daarnaast kan ook de fit van de individuele controlevariabelen getoetst worden middels de volgende steekproefgrootte 104 + k. Voor dit onderzoek geldt dan een minimum steekproefgrootte van 115.

Verondersteld kan worden dat de voor dit onderzoek gehanteerde steekproefgrootte groot genoeg is om gevalideerde schattingen te kunnen maken ten aanzien van de populatie.

4.2 Regressie en correlatie analyse

Bij een meervoudige regressie analyse wordt er naast de onafhankelijke hoofdvariabele ook rekening gehouden met controlevariabelen die wellicht ook een rol kunnen spelen bij het toepassen van resultaatsturing.

Het regressie model heeft de volgende gedaante:

AWCAt = β0 + β1(NBM)t + β2(BS)t + β3(AC)t + β4(OT)t + β5(FAMILY)t +

β6(NBM*FAMILY)t + β7(BS * FAMILY)t + β8(AC* FAMILY)t + β9(OT* FAMILY)t +

β10(SIZE)t + β11(DEBT)t + β12(BIG4)t + β13(ROA)t + β14(COUNTRY)t + β15(YEAR

DUMMY’S)t + Ɛ

Voor de controlevariabele SIZE wordt een negatieve coëfficiënt verwacht omdat uit

onderzoek van Myers, Meyers en Omer (2003) blijkt dat hoe groter de onderneming is, hoe minder de accruals fluctueren. Bij de controlevariabele DEBT verwacht ik een positieve coëfficiëntwaarde omdat Defond en Jiambalvo (1994) stellen dat wanneer een onderneming dichtbij het schenden van een schuldcontractvoorwaarde komt, het management eerder geneigd zal zijn resultaatsturing toe te passen. Voor de controlevariabele BIG4 wordt een negatieve coëfficiënt verwacht omdat uit onderzoek van Dechow et al. (1996) blijkt dat een BIG4 accountant negatief geassocieerd is met het toepassen van resultaatsturing door bedrijven. Voor de controlevariabele ROA verwacht ik een negatieve coëfficiënt omdat Prencipe et al. (2011) suggereren dat wanneer de bedrijfsprestaties goed zijn er minder de neiging vanuit het management zal zijn om resultaatsturing toe te passen. Voor de

controlevariabele FAMILY, COUNTRY en de YEAR dummy’s kan ik op voorhand geen verwachting uitspreken over de richting van het verband.

Voordat we de resultaten van de regressieanalyse tonen, voeren we correlatieanalyse uit. Om na te kunnen gaan of er eventuele verbanden bestaan tussen de onafhankelijke variabelen

(29)

onderling is de Pearson correlation toets uitgevoerd. Deze toets kijkt of er tussen de

variabelen afzonderlijk een sterke positieve (1) of een sterk negatief (-1) verband bestaat. Bij een 0-waarde bestaat er geen lineair verband. Bij een Pearson correlatiecoëfficiënt van 0.8 of 0.9 of hoger is er sprake van een sterk onderling verband tussen de onafhankelijke variabelen wat in een meervoudige regressie kan leiden tot onjuiste schattingen van de

significantieniveaus van de onafhankelijke variabelen (Field, 2013). In tabel 2 staan de uitkomsten.

Tabel 2: Pearson Correlatiematrix

AWCA NBM BS AC OT FAMILY SIZE DEBT BIG4 ROA COUNTRY Year dummy 11 Year dummy 12 Year dummy 13 AWCA 1 NBM -0,008 1 BS -0,048 0,008 1 AC -0,125** 0,170** 0,540** 1 OT 0,166** -0,124** 0,565** 0,308** 1 FAMILY -0,091* -0,127** 0,180** 0,116** 0,176** 1 SIZE -0,146** 0,142** 0,458** 0,423** -0,119** 0.065 1 DEBT -0,167** 0,122** 0,054 0,103** -0,023 -0,076 0,134** 1 BIG4 -0,246** 0,048 0,079* 0,127** -0.219** 0,027 0,399** 0,052 1 ROA -0,147** -0,114** 0,077 0,021 -0,037 0,123** 0,218** -0,417** 0,091* 1 COUNTRY -0,134** 0,108** - 0,566** -0,282** -0,868** 0,145** 0,133** 0,031 0,245** 0,034 1 Year dummy 11 -0,072 -0,017 0,01 -0,004 -0,010 0 -0,004 -0,032 -0,006 0,023 0 1 Year dummy 12 0,045 -0,022 0,013 0 0,011 -0,005 0,006 0,002 -0,010 0,022 -0,013 -0,334** 1 Year dummy 13 -0,022 0,011 -0,003 -0,002 0,008 -0,003 0,009 0,046 -0,004 -0,054 -0,003 -0,333** -0,335** 1

*) Correlatie is significant op 5% niveau (2-zijdig) **) Correlatie is significant op 1% niveau (2-zijdig)

Geen van de onderlinge correlaties geeft een hoogte van meer dan 0.8 of 0.9, uitgezonderd van de variabelen OT en COUNTRY, kunnen we vaststellen dat er geen sprake is van ernstige multicollineariteit. Tussen de variabelen OT en COUNTRY is er wel sprake van een sterk significant onderling verband met een correlatiecoëfficiënt van -0.868. Hiermee wordt later in de robuustheidsanalyse rekening gehouden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Echter de overige 11 modererende variabelen hebben geen significante invloed, dus hypothese 4a: Een hogere kwaliteit van de Raad van Toezicht heeft een negatief effect op de

Uit de resultaten van tabel 13 kan dus geen uitspraak worden gedaan (en daarmee niet bewezen worden) of de aanwezigheid van een toezichthoudend orgaan (RvT) en de controle door

Zoals in Tabel 1 te zien is de uitkomst van de analyse niet-significant met een p-waarde van 0,86; ook de hoofdvariabelen familie (0,517) en busyness

Verder kan het zo zijn dat binnen dit onderzoek er veel ondernemingen zijn die slechts één commissaris in de raad van commissarissen hebben die niet over de Nederlandse

Met dit onderzoek is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag of er een verschil is in de mate van toepassing van winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en andere

The marginal impact of a given level of managerial effort or quality will have a greater relative impact for an organization in a developing context than it will in a

This paper focuses on the influences of locative media on creating, consuming and sharing social information. Social information can be defined as the information that is created

wei 'n maatskappy, die Glasgow and South African Company, gestig.. Pretorius wou nou deur middel van onderhandelings met die Portugese die gebruik van die hawe te