• No results found

Discussie, conclusie, beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek

5.1 Discussie

Nu de resultaten van de regressieanalyse zijn geïnterpreteerd en geanalyseerd, zal in dit hoofdstuk de gestelde hoofdvraag en de bijbehorende hypothesen worden beantwoord. Later in dit hoofdstuk komen de beperkingen aan dit onderzoek aan de orde om vervolgens af te sluiten met aanbevelingen voor vervolgonderzoek.

5.2 Conclusie

Met dit onderzoek is er getracht een antwoord te vinden op de vraag in hoeverre de toezicht vanuit de RvC van invloed is op het toepassen van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden dient er te worden ingegaan op de uitkomsten uit de regressie analyses. Hieronder is de

onderzoeksvraag nogmaals beschreven.

In hoeverre is de toezicht vanuit de RvC van invloed op het toepassen van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België.

Volgens tabel 3, die de resultaten van de regressie analyse weergeeft waarbij de afhankelijke variabele gedefinieerd is als de discretionaire werkkapitaalaccruals waarin de modellen 1 t/m 8 zijn gepresenteerd, kunnen hypothesen 2, 3, 4 worden geaccepteerd en hypothese 1, 5a t/m H5d worden verworpen.

In dit onderzoek is geen relatie gevonden tussen het aantal vergaderingen per jaar van de RvC op de mate van resultaatsturing. In hypothese 1 wordt verondersteld dat een RvC effectiever is in het uitoefenen van haar toezichtfunctie naarmate de raad vaker bijeenkomt om te

vergaderen en zomede beter in staat zal zijn resultaatsturing te detecteren en te mitigeren. Zgarni et al. (2014) bevestigen dit door te stellen dat een RvC die vaker samenkomt om te vergaderen, meer tijd heeft om resultaatsturing te detecteren. Xie et al. (2003) ondersteunen dit door te beargumenteren dat een RvC die frequenter samenkomt, over het algemeen meer tijd kan besteden aan zaken als resultaatsturing dan een RvC die minder vaak vergadert. Waarbij Xie et al. (2003) een significant negatieve relatie vinden tussen het aantal

vergaderingen per jaar en de mate van resultaatsturing op basis van accruals. Op basis van de bovenstaande onderzoeken is mijn hypothese vormgegeven maar lijken, m.u.v. de resultaten uit de robuustheidstoets, niet op te gaan met de uitkomsten van dit onderzoek. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er geen eenduidigheid lijkt te bestaan ten aanzien van de

berichtgeving in jaarverslagen m.b.t. het aantal vergaderingen per jaar. Ondanks dat specifiek de periode 2011-2014 is gehanteerd voor dit onderzoek in licht van de geactualiseerde

bleek het in sommige gevallen toch niet duidelijk waar te nemen hoeveel en/of wat voor type vergaderingen er nou daadwerkelijk zijn gehouden in bepaalde verslagjaren. Dit laatste zou de tegenstrijdigheid in de onderzoeken doen verklaren. Verder is in dit onderzoek ook geen relatie gevonden met betrekking tot het ‘familie-effect’ in relatie tot de diverse kenmerken van de RvC op de mate van resultaatsturing. Bij model 5 is er slechts sprake van enig

statistisch bewijs (Keller, 2009). Voorgaande studies leverden tegenstrijdige resultaten op met betrekking tot familiebedrijven in relatie tot governance en de mate van resultaatsturing. Hierbij stellen Fan en Wong (2002) dat geconcentreerd aandeelhouderschap kan zorgen voor informatie-asymmetrie tussen familiale-aandeelhouders en andere aandeelhouders. Sanjaya (2010) en Yang (2010) suggereren vervolgens dat hoe geconcentreerder het

aandeelhouderschap is, des te groter de kans is dat managers resultaatsturing zullen toepassen. Daarentegen toont Wang (2006) aan dat familiaal aandeelhouderschap geassocieerd wordt met lagere abnormale accruals en meer informatieve winstcijfers. Terug reflecterend op dit onderzoek zijn de resultaten met betrekking tot de interactie-effecten uit de robuustheidstoets (model 14 en 15), waarbij de afhankelijke variabele gedefinieerd is als de absolute totale accruals, niet conform de resultaten uit tabel 3. Op basis van model 14 en 15 kunnen we namelijk een positief significant verband vaststellen tussen familiebedrijven en de omvang van de raad en het bestaan van een auditcommissie. Hieruit kunnen we concluderen dat de omvang van de raad en het bestaan van een auditcommissie een verhogend effect heeft op de totale accruals binnen familiebedrijven. Een verklaring voor het feit dat er in het

regressiemodel waarbij de afhankelijke variabele gedefinieerd is als de absolute totale accruals in plaats van de absolute discretionaire accruals wel een statistisch verband is gevonden, duidt er wellicht op dat de absolute totale accruals als proxy slechts geschikt zijn voor een groot aantal observaties per jaar en per industrie (Wysocki, 2004; DeFond en Jiambalvo, 1994). Aangezien er in dit onderzoek een relatief ‘kleine’ steekproef wordt gehanteerd in vergelijking tot andere studies die vaak een steekproef hanteren van minimaal 500 bedrijven en in dit onderzoek ook geen koppeling wordt gemaakt naar type industrie kan dit de verschillen doen verklaren. Immers, statistische resultaten worden ook beïnvloed door het aantal onderzoekseenheden. In de praktijk moet men dus voorzichtig zijn met het trekken van een conclusie en het generaliseren van deze interpretatie naar andere situaties. Wellicht zou een ander model welke de absolute totale accruals als proxy hanteert maar geschikter is voor een ‘kleinere’ steekproef meer uitkomst kunnen bieden aan met name Europese landen. In dit onderzoek is geconstateerd dat er een negatief significant verband bestaat tussen de omvang van de RvC en het bestaan van een interne auditcommissie op de mate van resultaatsturing. In hypothese 2 wordt op grond van diverse voorgaande studies die

tegenstrijdige resultaten opleverden met betrekking tot de omvang van de RvC op de mate van resultaatsturing geen verwachting uitgesproken. Desondanks kunnen we hierbij

vaststellen dat naarmate het aantal leden van de RvC groter wordt, dit een verlagend effect zal hebben op de discretionaire werkkapitaalaccruals. De resultaten van dit onderzoek zijn

conform de bevindingen van Zgarni et al. (2014) omdat zij ook stellen dat een grotere RvC beter in staat is haar toezichtfunctie te vervullen. Als derde hypothese is de relatie onderzocht tussen het bestaan van een auditcommissie op de mate van resultaatsturing. In de hypothese wordt verondersteld dat er bij ondernemingen waar geen auditcommissie is ingesteld er meer

resultaatsturing wordt toegepast dan bij ondernemingen waar wel een auditcommissie bestaat. De resultaten van dit onderzoek zijn dan ook consistent met de bevindingen uit de

robuustheidsanalyse en eerdere empirische onderzoeken waar de situatie ongeveer gelijk staat aan die van Nederland waaruit is gebleken dat het instellen van een auditcommissie negatief geassocieerd wordt met resultaatsturing (Davidson et al., 2005; Koh et al., 2007). Tot slot is als vierde hypothese de relatie op het bestaan van een one-tier bestuur op de mate van resultaatsturing onderzocht. In de hypothese wordt verondersteld dat er bij ondernemingen waarbinnen een one-tier bestuur bestaat er minder resultaatsturing zal worden toegepast. In dit onderzoek is geconstateerd dat er een positief significant verband bestaat tussen het bestaan van een one-tier bestuur op de mate van resultaatsturing. De resultaten van dit onderzoek zijn dan ook niet consistent met eerdere empirische onderzoeken. Bij een two-tier bestuur zijn er volgens Adams & Ferreira (2007) twee raden namelijk het management en de RvC, waardoor er sprake is van informatieasymmetrie. Daarbij is er bij een one-tier bestuur sprake van dagelijks contact en beschikken de leiding en toezicht over dezelfde informatie waardoor informatieasymmetrie wordt gemitigeerd.

Een verklaring voor het feit dat er in de regressiemodellen waarbij de afhankelijke variabele gedefinieerd is als de absolute discretionaire accruals in plaats van de absolute totale accruals meer statistische verbanden zijn gevonden, duidt erop dat de discretionaire werkkapitaal accruals gevoeliger zijn om resultaatsturing te meten dan discretionaire langlopende accruals (Maijoor en Vanstraelen, 2006; DeFond en Jiambalvo, 1994).

Nu de resultaten van de regressie analyse en de overige toetsen geanalyseerd zijn, kan de centrale vraag beantwoord worden. Over alle modellen genomen waarbij zowel rekening is gehouden met de discretionaire accruals als de totale accruals, zijn alle vier de gehanteerde kenmerken van de RvC wel een keer significant bevonden. Hierbij is in het bijzonder de onafhankelijke hoofdvariabele AC in zowel het regressiemodel geschat met de discretionaire accruals als in de robuustheidstoets significant bevonden. Derhalve kunnen we hierbij vaststellen dat de RvC vanuit haar toezichtfunctie van invloed is op het toepassen van resultaatsturing bij beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België.

5.3 Beperkingen

De macht van de RvC is in dit onderzoek beperkt tot vier variabelen, namelijk aantal vergaderingen RvC per jaar, aantal leden RvC, aanwezigheid auditcommissie, bestaan one-tier of two-one-tier board. Dit zijn één van de vele variabelen die er bestaan in de literatuur met betrekking tot de kenmerken van de RvC. Dit heeft effect op de juistheid van de uitkomsten. Een vergelijkbaar onderzoek met andere variabelen zou wellicht andere uitkomsten kunnen geven. Dit onderzoek betrof beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België. Uit deze twee landen is een steekproef gevormd van beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet-familiebedrijven. Dit maakt de steekproef relatief “klein”. Dit is misschien dan ook bepalend geweest voor het feit dat sommige variabelen bij de regressie analyse niet significant waren en niet de verwachte waarden hadden. Ook heb ik mijn twijfels met betrekking tot de

vergelijking van beursgenoteerde familiebedrijven en niet familiebedrijven. Geen enkele bedrijf is geheel identiek aan een ander bedrijf en zal met dezelfde omstandigheden te maken hebben. Tevens zijn de familiebedrijven die we betrekken in dit onderzoek wellicht te groot om de invloed van de familiale-aandeelhouders binnen deze ondernemingen daadwerkelijk in kaart te brengen. Deze ondernemingen kunnen qua omvang zo groot zijn dat het verschil tussen bedrijfsvoering en professionaliteit tussen familie en niet-familiebedrijven valt te verwaarlozen. Een verdere beperking aan dit onderzoek is dat er geen consensus bestaat ten aanzien van het definiëren van een ‘familiebedrijf’. Hierbij bestaat het risico dat er bedrijven misschien ten onrechte zijn geclassificeerd als een ‘familiebedrijf’ en andersom. Daarnaast moet er voorzichtig worden omgegaan met het generaliseren van deze interpretatie naar andere situaties. Een vergelijkbaar onderzoek in andere landen zou wellicht andere uitkomsten kunnen geven. Immers eerdere onderzoeken zijn niet eenduidig wat betreft de invloed van de RvC op de mate van resultaatsturing of wat nou daadwerkelijk de invloed van familiebedrijven is op de mate van toezicht vanuit de RvC of het toepassen van

resultaatsturing. De mate van prestatie bij beursgenoteerde bedrijven lijkt vooral afhankelijk van de omgevingsfactoren, zoals bijvoorbeeld goede aandeelhoudersbescherming (Leuz et al., 2003). Tenslotte is in dit onderzoek gebruik gemaakt van het DeFond en Park (2001) model. Dit is één van de vele modellen die er bestaan in de literatuur als het gaat om het detecteren van resultaatsturing met behulp van discretionaire accruals.

5.4 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek

De macht van de RvC wordt in dit onderzoek aan de hand van vier variabelen gemeten. Vervolg onderzoek zouden de kenmerken die bepalend zijn voor de invloed van de RvC verder kunnen uitbreiden. Er is relatief weinig onderzoek gedaan naar de invloed van de RvC op de mate van resultaatsturing bij beursgenoteerde familiebedrijven ten opzichte van

beursgenoteerde niet familiebedrijven. Het is dan ook aan te bevelen om aanvullend

onderzoek te doen in en tussen landen met verschillende verhoudingen, bijvoorbeeld code law landen ten opzichte van common law landen. Verder is het interessant om te onderzoeken of er binnen beursgenoteerde bedrijven nog een verschil te onderkennen is in de mate van resultaatsturing tussen bedrijven met familiale managers en niet-familiale managers in dienst. Tot slot is het aan te bevelen om te onderzoeken of een vergelijking tussen beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde bedrijven tot interessante resultaten kan leiden. Ook kan de

steekproef simpelweg vergroot worden door ook niet-beursgenoteerde bedrijven bij soortgelijke onderzoeken te betrekken.

Literatuurlijst

Adams, R.B., Ferreira, D. (2007). A theory of friendly boards. Journal of Finance, 217-250 Adams, R.B., & Ferreira, D. (2008). Do directors perform for pay? Journal of Accounting & Economic, 46(1), 154 –171.

Akkermans, D., Ees van, H., Hermes, N., Hooghiemstra, R., Laan van der, G., Postma, T., Witteloostuijn van, A. (2007). Corporate Governance in the Netherlands: an overview of the application of the Tabaksblat Code in 2004. Journal compilation, 1106-1118

Ali, A., Chen, T. Y., & Radhakrishnan, S. (2007). Corporate disclosures by family firms. Journal of Accounting and Economics, 44(1), 238-286.

Anderson, R. C., & Reeb, D. M. (2003). Founding‐family ownership and firm performance: evidence from the S&P 500. The journal of finance, 58(3), 1301-1328.

Balsam, S., Bartov, E., & Marquardt, C. (2002). Accruals Management, Investor

Sophistication, and Equity Valuation: Evidence from 10-Q Filings. Journal of Accounting Research, 40(4): 987-1012.

Beasley, M.S., (1994). An Empirical Analysis of the Relation Between Corporate Governance and Management Fraud

Beatty, A., & Harris, D. G. (1998). The effects of taxes, agency costs and information asymmetry on earnings management: A comparison of public and private firms. Review of

Accounting Studies, 4(3-4), 299-326.

Berle, A.A., Means, G.C. (1932). The modern corporation and private property. Macmillan, New York

Bezemer, P.J., Peij, S., Kruijs de, L., Maassen, G. (2014). How two-tier boards can be more effective. The International Journal of Business in Society, Vol. 14 No. 1 2014.

Brändle, U.C. & Noll, J. (2004), “The power of monitoring”. German Law Journal 5 (11): p. 1349-1371.

Carcello, J.; Hollingsworth C.; Klein A.; Neal T. (2006). Audit committee financial expertise,

competitive corporate governance mechanisms, and earnings management, Working paper,

University of Tennessee and New York University

Cheng, S. 2008. Board size and the variability of corporate performance. Journal of Financial

Chua, J. H., Chrisman, J. J., & Bergiel, E. B. (2009). An agency theoretic analysis of the professionalized family firm. Entrepreneurship Theory and Practice, 33(2), 355-372. Commissie Corporate Governance (2009).“Belgische Corporate Governance Code 2009”. Commissie Tabaksblat (2003). De Nederlandse corporate governance code; beginselen van deugdelijk ondernemingsbestuur en best practice bepalingen. Den Haag.

Core, J. E., Holthausen, R. W. & Larcker, D. F. (1999). Corporate governance, chief executive officer compensation, and firm performance. Journal of Financial Economics, 51(3), 371-406.

Davidson, R., Goodwin‐Stewart, J., & Kent, P. (2005). Internal governance structures and earnings management. Accounting & Finance, 45(2), 241-267.

Davis, J. H., Allen, M. R., & Hayes, H. D. (2010). Is blood thicker than water? A study of stewardship perceptions in family business. Entrepreneurship Theory and Practice, 34(6), 1093-1116.

DeAngelo, H., DeAngelo, L., & Skinner, D. J. (1994). Accounting choice in troubled companies. Journal of accounting and economics, 17(1), 113-143.

DeAngelo, L. E. (1986). Accounting numbers as market valuation substitutes: A study of management buyouts of public stockholders. Accounting Review, 400-420.

Dechow, P.M., Skinner, D.J. (2000). Earnings management: Reconciling the views of accounting academics, practitioners and regulators. Accounting Horizons, 14(2), 235-250. Dechow, P. M., Sloan, R. G., & Sweeney, A. P. (1996). Causes and consequences of earnings manipulation: An analysis of firms subject to enforcement actions by the SEC. Contemporary

Accounting Research, 13(1), 1-36.

Dechow, P. M., Sloan, R. G., & Sweeney, A. P. (1995). Detecting earnings management. Accounting review, 193-225.

DeFond, M. L., & Jiambalvo, J. (1994). Debt covenant violation and manipulation of accruals. Journal of accounting and economics, 17(1), 145-176.

DeFond, M. L., & Park, C. W. (2001). The reversal of abnormal accruals and the market valuation of earnings surprises. The Accounting Review, 76(3), 375-404.

Demsetz, H. (1983). Structure of Ownership and the Theory of the Firm, The.JL & Econ., 26, 375.

Dhaliwal, D. S., Naiker, V. & Navissi, F. (2006). Audit committee financial expertise,

corporate governance and accruals quality: an empirical analysis. Corporate Governance and

Accruals Quality: An Empirical Analysis.

Ding S., Qu B., & Zhuang Z. (2011). Accounting properties of chinese family firms. Journal

Of Accounting, Auditing and Finance, 26(4), 623-640.

Donckels, R. (1998). Ondernemen in het familiebedrijf. Handboek Ondernemers en adviseurs

in het MKB,, Deventer: Kluwer Bedrijfsinformatie.

Dorsman, A. B., Langendijk, H. P., & Praag, B. V. (2003). The association between qualitative management earnings forecasts and discretionary accounting in the Netherlands. The European Journal of Finance, 9(1), 19-40.

Dyer, W. G. (2006). Examining the “family effect” on firm performance. Family business

review, 19(4), 253-273.

Eichenseher, J.W., Shields. D., (1985). Corporate director liability and monitoring preferences. Journal of Accounting and Public Policy. Vol:4 p:13-31.

Ewert, R., & Wagenhofer, A. 2005. Economic effects of tightening accounting standards to restrict earnings management. The Accounting Review, 80(4), 1101-1124.

Faccio, M., & Lang, L. H. (2002). The ultimate ownership of Western European corporations. Journal of Financial Economics, 65(3), 365-395.

Faleye, O. (2007). Does one hat fit all? The case of corporate leadership structure. Journal of

Management & Governance, 11(3), 239-259.

Fama, E. F., & Jensen, M. C. (1983). Separation of ownership and control. The Journal of

Law & Economics, 26(2), 301-325.

Fan, J. P., & Wong, T. J. (2002). Corporate ownership structure and the informativeness of accounting earnings in East Asia. Journal of Accounting and Economics, 33(3), 401-425. Flören, R. H. (2002). Crown princes in the clay: An empirical study on the tackling of

succession challenges in Dutch family farms. Uitgeverij Van Gorcum.

Flören, R. H. (2002a). Cijfers en feiten van het familiebedrijf: 10 jaar onderzoek onder

familiebedrijven. BDO CampsObers Accountants & Adviseurs.

Gersick, K., Davis, M., Hampton, M., & Lansberg, I. (1997). Generation to Generation: Life

Gómez-Mejía, L. R., Haynes, K. T., Núñez-Nickel, M., Jacobson, K. J., & Moyano-Fuentes, J. (2007). Socioemotional wealth and business risks in family-controlled firms: Evidence from Spanish olive oil mills. Administrative science quarterly, 52(1), 106-137.

Graham, J., Harvey, C. R., & Rajgopal, S. 2005. The economic implications of corporate financial reporting. Journal of Accounting and Economics, 40, 3-73.

Gray, S. J. (1988). Towards a theory of cultural influence on the development of accounting systems internationally. Abacus, 24(1), 1-15.

He, J., Huang, Z. (2011). Board informal hierarchy and firm financial performance: exploring a tacit structure guiding boardroom interactions. Academy of Management Journal, 1119-1139

Healy, P. M. (1985). The effect of bonus schemes on accounting decisions.Journal of

accounting and economics, 7(1), 85-107.

Healy, P. M., & Wahlen, J. M. (1999). A review of the earnings management literature and its implications for standard setting. Accounting Horizons, 13(4), 365-383.

Hofstede, G. (1983). National cultures in four dimensions: A research-based theory of cultural differences among nations. International Studies of Management & Organization, 13(1-2), 46-74.

Hoitash, U., Hoitash, R. & Bedard, J.C. (2009). Corporate governance and internal control over financial reporting: a comparison of regulatory regimes. Accounting Review, 84 (3), 839– 867.

Hooghiemstra, R. (2012). 'What determines the informativeness of firms' explanations for deviations from the Dutch corporate governance code?', Accounting & Business Research (Taylor & Francis), 42, 1, pp. 1-27.

Hopt, K. J. & Levens, P. C. (2004), “Board models in Europe – Recent developments in internal corporate governance structures in Germany, the United Kingdom, France and Italy”. European Company and Financial Law Review: p. 135– 168.

Huther, J. (1997). ‘‘An Empirical Test of the Effect of Board Size on Firm Efficiency,’’ Economics Letter 54, pp. 259–264.

Jensen, M. (1993). ‘‘The Modern Industrial Revolution, Exit, and the Failure of Internal Control System,’’ Journal of Finance 48, pp. 831–889.

costs and ownership structure. Journal of financial economics, 3(4), 305-360.

Jiraporn, P. (2005). An empirical analysis of corporate takeover defences and earnings management: Evidence from the US. Applied Financial Economics,15(5), 293-303. Jiraporn, P., & DaDalt, P. J. (2009). Does founding family control affect earnings management?. Applied Economics Letters, 16(2), 113-119.

Jiraporn, P., Miller, G. A., Yoon, S. S., & Kim, Y. S. (2008). Is earnings management

opportunistic or beneficial? An agency theory perspective. International Review of Financial

Analysis, 17(3), 622-634.

Jones, J. J. (1991). Earnings management during import relief investigations.Journal of

accounting research, 193-228.

Jorissen, A., Laveren, E., Martens, R., & Reheul, A. M. (2005). Real Versus Sample‐Based Differences in Comparative Family Business Research. Family Business Review, 18(3), 229-246.

Jun, X., & Fukumoto, Y. (2013). A New Finding For Corporate Board Size Effects: Evidence From Japan. Singapore Economic Review, 58(4): 1-12.

Jungmann, C. (2006), “The Effectiveness of Corporate Governance in One-Tier and Two-Tier Board Systems”. European Company and Financial Law Review, Volume 3, Issue 4: p. 426–474.

Keller, G (2009). Managerial Statitics. South-Western Cengage Learning. Mason.

Klein, A. (1998). ‘‘Firm Performance and Board Committee Structure,’’ Journal of Law and

Economics 41, pp. 275–303.

Klein, A. (2002). Audit committee, board of director characteristics, and earnings management. Journal Of Accounting And Economics, 33(3), 375-400.

Knapp, M. & Knapp, C. (2007). 'Europe's Enron: Royal Ahold, N.V', Issues In Accounting Education, 22, 4, pp. 641-660.

Koh, P., Laplante, S., Tong, Y., (2007). Accountability and value enhancement roles of corporate governance, Accounting and Finance Vol: 47 p305–333.

Krafft, J., Qu, Y., Quatraro, F. & Ravix, J. (2014). 'Corporate governance, value and performance of firms: new empirical results on convergence from a large international database', Industrial & Corporate Change, 23, 2, pp. 361-397.

La Porta, R., Lopez‐de‐Silanes, F., & Shleifer, A. (1999). Corporate ownership around the world. The Journal of Finance, 54(2), 471-517.

Lester, H. R., Hillman, A., Zardkoohi, A., Cannella, A.,A. (2008). Former government officials as outside directors: the role of human and social capital. Academy of Management Journal, 5-999-1013.

Lins, K.V., Volpin, P. and Wagner H.F. 2013 Does Family Control Matter? International Evidence from the 2008-2009 Financial Crisis. Review of Financial Studies, 26 (10) pages 2583-2619.

Lipton, M. & Lorsch, J. W. (1992). A Modest Proposal for Improved Corporate Governance. Business Lawyer, Vol. 48, P. 59-77.

Maassen, G. & Van Den Bosch, F. (1999). On the Supposed Independence of Two‐tier