• No results found

INLANDSCHE BEVOLKING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "INLANDSCHE BEVOLKING"

Copied!
208
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

REGELING VAN HET PRIVAATRECHT

VOOE DE

INLANDSCHE BEVOLKING

IN DE

MÏNÂHASSA-DISTRICTEN DER RESIDENTIE MENADO,

TENGEYOLGE OPDRACHT DER REGEERING SAMENGESTELD DOOR Mr. J. H. CARPENTIER ALTING,

EERSTE GEDEELTE.

BURGERLIJKE STAND; HUWELIJK; AFSTAMMING; ADOPTIE.

DERDE STUK.

TOELICHTINGEN OP DE ONTWERPEN.

UITGEGEVEN MET MACHTIGING DER REGEERING.

B A T A V I A LANDSDRUKKERIJ

1902.

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0005 7057

\ , é °>

(3)
(4)
(5)

REGELING VAN HET PRIVAATRECHT

VOOB DE

INLANDSCHE BEVOLKING

MINAHASSA-DISTRICTEN DER RESIDENTIE MENADO.

TENGEVOLGE OPDRACHT DER REGEERING SAMENGESTELD DOOR Mr. J. H. CARPENTIER ALTING,

EERSTE GEDEELTE.

BURGERLIJKE STAND; HUWELIJK; AFSTAMMING; ADOPTIE.

DERDE STUK.

TOELICHTINGEN OP DE ONTWERPEN.

UITGEGEVEN MET MACHTIGING DER REGEERING.

B A T A V I A LANDSDRUKKERIJ

1902.

U

* ' JNO£,

(6)
(7)

TOELICHTING OP DE ONTWERP-ORDONNANTIE TOT VASTSTELLING VAN EEN REGLEMENT OP DE AFSTAMMING EN DE GEVOLGEN

VAN AFSTAMMING ONDER DE INLANDSCHE REVOLK1NG IN DE MINAHASSA-DISTRICTEN VAN MENADO

In de aan het hoofd dezer genoemde ontwerp-ordonnantie is er naar gestreefd eenige, zoo eenvoudig mogelijke, regelen te geven voor het bewijs der afstamming van kinderen en verder de gevolgen dier afstam- ming te regelen overeenkomstig de beginselen welke volgens het in de Minahassa geldende gewoonterecht dit onderwerp beheerschen.

Gelijk reeds in mijn opstel „over buiten-echtelijke kinderen" werd aangetoond, zijn die beginselen in hoofdzaak, de volgende:

a. dat afstamming alleen reeds burgerlijke betrekkingen tusschen het

kind en zijne ouders doet geboren worden, zonder onderscheid of die ouders al dan niet waren gehuwd;

b. dat overspel of bloedschande door de ouders gepleegd het daardoor

geboren kind niet tot nadeel mogen strekken;

e. dat het onderzoek, zoo naar het moeder- als naar het vaderschap

volkomen vrijstaat;

d. dat erkenning van kinderen buiten huwelijk, zelfs van kinderen in

overspel verwekt, door den vader toegelaten is, maar niet is een voorwaarde voor het ontstaan van rechten voor het kind, wel echter een voorwaarde voor het ontstaan van rechten voor den vader, ter- wijl ze bovendien is bewijsmiddel van afstamming.

Al deze beginselen verdienen m. i. voor zoover dit niet om overwe- gende redenen onmogelijk moet worden geacht gehandhaafd te worden, en zijn dan ook in hoofdzaak aan de ontworpen regeling ten grondslag gelegd.

DERDE STUK. 1

(8)

Zal hot beginsel sub d genoemd, nader worden besproken bij de des- betreffende artikelen van het ontwerp, n a a r ondergeteekende's mee- ning is eene korte uiteenzetting reeds op deze plaats noodig o m t r e n t de beginselen sub a, b en c genoemd, voornamelijk om de vraag te stel- len en t e beantwoorden, of de wetgever, .door die beginselen in eene verordening neder te leggen en te bekrachtigen, niet in strijd komt mot algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid, ook al wordt bij het formuleeren dier beginselen alleen te rade gegaan m e t Europeeschc rechtsideeën.

U i t het volgend overzicht blijkt dat die beginselen meer en meer ook door Europeesche wetgevingen worden erkend en gehuldigd, en te voorzien is dat ze eerlang gemeen goed zullen worden.

H e t nog geldend Nbdeiiandsch burgerlijk recht staat zeker op een gansch ander s t a n d p u n t . De wet onderscheidt tusschen wettige (of gewettigde) en natuurlijke, wettelijk erkende kinderen, k e n t wel het bestaan van natuurlijke niet erkende kinderen, maar h o u d t met hun bestaan nagenoeg geen rekening, kent h u n geene burgerlijke rechten tegenover h u n n e ouders toe.

Afstamming, bewezen door de geboorteakte of, bij gebreke daarvan, door bezit van staat, doet alleen tusschen wettige kinderen en h u n n e ouders burgerlijke betrekkingen o n t s t a a n ; ten aanzien van onwettige kinderen doet afstamming alleen zoodanige betrekkingen ontstaan in- geval de verwekking van het kind in misdrijf geschiedde (art. 287 B. W.) en k u n n e n die overigens slechts o n t s t a a n tengevolge van het verlangen der ouders, zich openbarend in de wettelijke erkenning.

Openbaren de ouders zoodanig verlangen niet, dan is dus in nagenoeg alle gevallen van een burgerlijken rechtsband tusschen het kind en zijn ouders geen s p r a k e : nog is zelfs die e r k e n n i n g niet toegelaten ingeval kinderen in overspel of bloedschande zijn verwekt.

Onderzoek naar het vaderschap is, behoudens in de evengemelde ge- vallen der z. g. gedwongen erkenning, volkomen uitgesloten.

E r k e n d e kinderen zullen nog gewettigd kunnen w o r d e n ; kinderen, wier afstamming door de z. g. gedwongen erkenning slechts bewezen wordt, k u n n e n ook dat niet (1).

O cf. D I E P H U I S , N e d e r l a n d s e * Burgerlijk R e c h t deel 2 p. 161 V.

(9)

Tussehcn erkende en wettige kinderen maakt de wet groot verschil.

In bijna ieder opzicht (immers alleen niet in hun recht op onderhoud, en dan nog enkel voor zoover dit tegen de ouders kan worden geldend gemaakt) staan de eersten achter bij de laatsten.

Het stelsel der JSTederlandsche wet in het algemeen en vooral de grondslag daarvan, het verbod van onderzoek naar het vaderschap, waarop het vrij consequent is opgebouwd, is reeds lang veroordeeld : ik meen te mogen zeggen dat die veroordeeling algemeen is en zal mij er dus van onthouden bijzondere uitingen hier in herinnering te brengen.

Alleen meen ik, omdat ik daarin eene uitdrukking dier algemeene veroordeeling zie, te mogen wijzen op wat ter vergadering van de Nedcrlandsche Juristenvereeniging van 1886 aan het slot der discus- sies door den praeadviseur M

1

'.

FABIUS

gezegd werd: dat er wel degelijk eene communis opinio onder de daar aanwezigen bestond en wel in den zin van eene bevestigende beantwoording der vraag: of men voortaan van het recht tot onderzoek naar het vaderschap als beginsel behoorde uit te gaan. (

1

).

Toch berustte het ontwerp door de Staatscommissie, benoemd bij Koninklijk besluit van 28 Februari 1880 11? 8 tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, vervaardigd, hoofdzakelijk op dezelfde boven aan- gegeven beginselen en verdient dit ontwerp (behalve om de duidelijker redactie in onderscheiding van die van het Burgerlijk Wetboek zelf en om de betere regeling van details) wat het thans besproken onderwerp betreft, alleen toejuiching om de opneming van:

a. het vereischte van toestemming in de erkenning ook van het kind;

/;. de bepaling dat het kind, dat een onafgebroken bezit van staat heeft, wordt geacht door zijne moeder erkend te zijn, zoo het door deze had mogen erkend worden, zoodat eene uitdrukkelijke erken- ning door de moeder, zooals ons geldend recht, in strijd met de meest elementaire rechtsbeginselen, eischt, niet meer noodig is.

Het verbod van onderzoek naar het vaderschap werd ook door die Staatscommissie gehandhaafd en zelfs nader gemotiveerd, zonder ech-

0) Die v r a a g zelf w a s niet a a n h e t oordeel der v e r g a d e r i n g onderworpen, m a a r genoegzaam bleek v a n de juistheid der opmerking in den tekst ge- noemd.

(10)

ter dat nieuwe argumenten daarvoor werden toegevoegd aan die welke herhaaldelijk door auteurs reeds waren aangevoerd. Als nood akelijke consequentie daarvan bevat het ontwerp dus ook dezelfde onderschei- ding van kinderen met dezelfde rechtsgevolgen daarvan als het gel- dend recht. Ik meen echter hier er op te moeten wijzen dat de Staats- commissie zich, blijkens hare eigen verklaring, terecht dan of ten onrechte, op het standpunt heeft gesteld dat „aan geen doorgaande vernieuwing van den inhoud van het wetboek" kon worden gedacht, en bij haar steeds het streven heeft voorgezeten „zooveel mogelijk het bestaande te behouden", al is het ook dat uit de mededeeling dat „ook wel eens tot de beginselen van het vroeger hier te lande gegolden heb- bend Fransch of oud Hollandsen recht is teruggekeerd", maar over het algemeen, naar het oordeel der Commissie, het Burgerlijk Wetboek zooals het thans geldt „in hoofdzaak aan de heersehende rechtsover- tuiging beantwoordt", mag worden afgeleid dat de Commissie zelve het strenge stelsel, door het Burgerlijk Wetboek gehuldigd, bleef goed- keuren.

Een geheel anderen geest ademt echter het in Nederland op den lyden j

u\{ ^898 door de Regeering (Minister COET VAN DER LINDEN)

aan de volksvertegenwoordiging ingediende ontwerp „betreffende de er- kenning en de wettiging van natuurlijke kinderen en de daarmede samenhangende artikelen, alsmede van eenige bepalingen betreffende het vaderschap en de afstamming van wettige kinderen".

Blijkens de memorie van toelichting is het doel van het ontwerp het verbod van het onderzoek naar het vaderschap of te heffen en het

„onwettige kind de rechtspositie te verschaffen die in overeenstem-

„ming is met ons zedelijk bewustzijn, dat eenerzijds de ouders als de

„natuurlijke verzorgers hunner kinderen aanwijst, anderzijds verlangt

„dat iedereen verantwoordelijk zij voor zijne daden en hare gevolgen".

Niettemin is de Minister slechts aarzelend voortgegaan op den aldus ingeslagen weg. Het ontwerp is blijven staan, althans naar de ont- werper zegt O , op den grondslag van het geldende familierecht en

(') Ten volle is dit zeker niet het geval. Ons geldend r e c h t r e k e n t niet m e t bet b e s t a a n v a n niet erkende n a t u u r l i j k e kinderen, het o n t w e r p wel. Ook de mogelijkheid v a n e r k e n n i n g v a n een in overspel v e r w e k t kind is eene groote afwijking v a n h e t geldend recht.

(11)

kent aan het onechte kind dan ook alleen rechten toe, die passen in het kader van het geldende familierecht.

Volgens het ontwerp nl. evenals volgens geldend recht, geeft alleen de geboorte in huwelijk of erkenning recht op den familienaam, op uit- oefening der ouderlijke macht, op erfrecht; de afstamming zonder- meer geeft alleen recht op onderhoud in den stand der moeder.

Dit laatste is echter reeds een groot verschil met het geldend recht, hetwelk aan de afstamming op zich zelve gecne gevolgen toekent Volgens het ontwerp is dan ook bewijs dier afstamming i. e. onderzoek naar het vaderschap onbeperkt toegelaten.

Toch is de erkenning nog behouden, maar van k a r a k t e r v e r a n d e r d ; meer op den voorgrond is gesteld dat zij is „eene wijding van het feit (1er filiatie"; een „gewilde aansluiting (van het kind) aan het familie- recht". Door haar eerst wordt het buitenechtelijk kind in de familie des vaders opgenomen.

Voorzeker is niet te o n t k e n n e n dat dit ontwerp eene groote stap voorwaarts wil doen, temeer nog daar h e t erkenning van een in over- spel verwekt kind, na ontbinding van het huwelijk, gedurende hetwelk het werd verwekt, of ook eerder als de moeder van h e t kind overleden is, toelaat. N i e t t e m i n valt de halfslachtigheid, die het k e n m e r k t , in het oog, eene halfslachtigheid zoo groot dat de meest overtuigde mede- stander van den Minister wat de moreele zijde van het vraagstuk be- treft, zal moeten aarzelen, zich daarvoor te verklaren. H e t is er toch verre van af dat, gelijk de Minister meent dat het geval is, het den n a t u u r l i j k e n kinderen de rechtspositie zoude verschaffen „die in over- eenstemming is met ons zedelijk bewustzijn". H e t zedelijk bewustzijn eischt voorzeker opheffing van het verschil tusschen onwettige en wet- tige kinderen, eischt dat tusschen kinderen en kinderen geen onder- scheid zal worden gemaakt. En, als men dit te veel mocht achten, eischt dan het zedelijk bewustzijn niet ontwijfelbaar dat, als eenmaal het kind erkend is, als de vader eenmaal zijn kind wil aansluiten aan zijn familieverband, dan ook dat kind niet meer onderscheiden worde van de andere ook in dat verband opgenomen kinderen? E n dat juist is niet voorgesteld. Tusschen den rechtstoestand der erkende kinde- ren van vroeger en n u zal geen verschil merkbaar zijn; overspelige kin-

(12)

deren zullen voorts ook nu nog niet gewettigd kunnen worden. En m. i. rijst de vraag dan ook, of aanneming van dit ontwerp — hoe groote verdienste het ook overigens, ook op teehniseh-legislatief ge- bied, bezit — aan te bevelen is en of het niet meer gewenscht moet worden geacht de natuurlijke kinderen te laten in den toestand waarin zij thans verkeeren en waaruit het ontwerp — eens aangenomen — hen maar ten halve zou redden, door hun vóór de erkenning eene posi- tie te geven die eerst recht zou doen uitkomen, in welke mate zij als parias worden beschouwd (

1

), en die erkenning een wijding der filiatie te doen zijn zonder ruimer rechtsgevolg dan thans reeds het geval is.

Niettemin : dat het ontwerp is ingediend en dat het, wat de alge- meenc strekking er van betreft, nergens bepaald is afgekeurd, is een teeken des tij ds waarop gewezen moet worden.

Er is nu eenmaal van Begeeringswege erkend dat het bestaande recht niet meer is zooals het behoort te zijn, dat afstamming alleen reeds als bron voor het ontstaan van burgerlijke rechten moet worden erkend en het komt mij voor dat geen hervorming van ons familierecht meer zal worden beproefd, waarin dat beginsel niet zal worden gesteld en verder uitgewerkt.

Veel grooter stap in die richting is reeds gedaan door het Burger liehes Gesetzbuch für das Deutsche Eeich van 189(5, waaromtrent eenige meer uitvoerige mededeeling hier moge volgen.

Dat wetboek kent in stede van onze drieledige slechts eene tweeledige onderscheiding van. kinderen : e h e l i c h e en n i c h t e h e l i c h e . Speciale bepalingen omtrent het bewijs van afstamming — welke het ontwerp-CoKT

VAN DEK LINDEN,

m. i. terecht, wel heeft — bevat liet niet: veel wordt aan den rechter overgelaten. Als regel wordt voorop- gezet dat een kind ehelich is wanneer het is verwekt voor of tijdens het huwelijk en de man gedurende het conceptie tijdperk met de vrouw heeft samengewoond, hetgeen steeds vermoed wordt het geval te zijn.

Andere kinderen zijn unehelich.

O Voor de beoordeeling v a n het o n t w e r p vergelijke men h e t artikel v a n Mr. MOLBNGRAAFF. „De a f s t a m m i n g v a n buitenechtelijke k i n d e r e n " in de Gids v a n 1898 IV p. 90 vlg'g. en d a t v a n Mr. P. A. TICHELAAR: „Eenige op- m e r k i n g e n over h e t w e t s o n t w e r p betreffende den r e c h t s t o e s t a n d der buiten- echtelijke k i n d e r e n " in het Rechtsgel. magazijn v a n 1899 p. 377 e. v.

(13)

Ten aanzien van de moeder nu en ook ten aanzien van de bloedver- wanten der moeder, is er tusschen kinderen van beide soorten geen verschil.

Ten aanzien van den vader bestaat er echter verschil.

Voorop staat de bepaling dat „ein uneheliches K i n d und dessen V a t e r gelton nicht als verwandt", waaruit dan volgt dat dat kind, bijv.

ook den naam der moeder draagt.

V a n een verbod van onderzoek naar het vaderschap is echter geen sprake : integendeel worden uitvoerig de verplichtingen van de n a t u u r - lijken vader ten opzichte van het kind omschreven, waaruit volgt dat dat onderzoek is toegelaten.

Die verplichtingen van den vader bestaan i n :

a. onderhoud van het kind door het geregeld driemaandelijks voldoen eener geldsom, welke verplichting overgaat op de erfgenamen des vaders, zoo dezen er niet de voorkeur aan geven het kind uit te keeren wat hij uit de nalatenschap zijns vaders als legitieme portie had k u n n e n ontvangen als hij echt geweest ware.

I. vergoeding aan de moeder der kosten van de verlossing en van haar onderhoud gedurende de eerste zes weken daarna.

Als vader van een onecht kind wordt aangemerkt hij die gedurende (innerhalb) het conceptie tijdperk m e t de moeder heeft samengewoond (beigewohnt = gemeenschap gehad) (*), tenzij het klaarblijkelijk on- mogelijk is dat het kind aan die samenleving zijn geboorte verschul- digd is.

Dit alles geldt onverschillig of het kind a! dan niet in bloedschande of in overspel is verwekt.

Natuurlijke kinderen hebben dus geen erfrecht in de nalatenschap des vaders, wel in die der moeder.

Een onecht kind kan echter gewettigd worden:

v o o r e e r s t door het huwelijk der ouders, welke wettiging bij ge- breke van een bepaald verbod d a a r o m t r e n t zelfs mogelijk is in het geval het kind in overspel verwekt werd, daar hij, wiens huwelijk op grond van door hem gepleegd overspel werd ontbonden door echtscheiding, O cf. Mr. M. P. H. W I E E X : „ H e t ontwerp van het Burgerlijk Wetboek voor het Duitsche rijk" p. 442.

(14)

slechts dan niet met zijn medeplichtige mag huwen als in h e t vonnis van echtscheiding dat overspel als grond der scheiding vermeld was, terwijl zelfs in dat geval nog dispensatie van het verbod mogelijk i s ;

v o o r t s bij besluit der Regeering op voorstel van den vader.

Voor deze legitimatio per rescriptum principis is toestemming noodig van het kind of, als het kind minderjarig is, van h e m en van de moeder. Als de vader gehuwd is, is mede toestemming noodig van zijne vrouw. Die toestemming van de vrouw of van de moeder is echter niet noodig, als hare woonplaats onbekend is of ze niet in staat is haren wil t e verklaren.

U i t een en ander volgt dat in overspel verwekte kinderen ook per rescriptum principis erkend k u n n e n worden. Alleen van in bloed- schande geboren kinderen is die wettiging geheel onmogelijk.

I n hoofdzaak is hiermede het stelsel van het Duitsche wetboek uit- eengezet. Daaruit blijkt dus dat daarin zoowel als in het ontwerp- COKT VAN DER L I N D E N het onderzoek zoowel n a a r het vaderschap als n a a r h e t moederschap onbelemmerd is toegelaten. Aan buitenechte- lijke kinderen wordt echter ook in de Duitsche wet nog, op grond dei- enkele afstamming, tegenover den vader geen ander recht gegeven dan op onderhoud in den stand der m o e d e r ; familiebetrekking ontstaat niet tusschen een kind en zijn natuurlijken vader. I n bloedschande verwekte kinderen kunnen in beide niets meer verkrijgen dan recht op onderhoud. Maar groot verschil bestaat t e n aanzien van de moge- lijkheid om die onechte kinderen eeno betere positie te geven. H i e r vooral blijkt het halfslachtige van h e t Nederlandsche ontwerp. Ter- wijl dit nog de tusschenvorm der erkenning kent, en, hoezeer die e r k e n n i n g beschouwd wordt als een gewilde aansluiting van het kind aan de familie des vaders, toch aan erkende kinderen ecne positie geeft op verre na niet m e t die der wettige kinderen gelijk, onderscheidt de Duitsche wet niet aldus kinderen van kinderen on ziet deze in dat waar eenmaal het vaderschap is erkend, de gevolgen daarvan voor allen gelijk moeten zijn, en dit ook geldt voor kinderen in overspel verwekt.

Maar, hoever ook do wetgevers in E u r o p a nu nog durven gaan, één algemeen streven is onmiskenbaar, dat nl. om allengs natuurlijke kin-

(15)

deren inderdaad nicer en meer de positie te geven waarop hunne af- stamming hun recht geeft.

Waar eenmaal de eerste stap in die richting is gezet, is het zeker niet onverantwoord het vermoeden uit te spreken dat eenmaal volkomen gelijkstelling van kinderen in en buiten echt en zelfs in overspel en bloedschande verwekt gemeen goed van alle wetgevingen zal worden.

Is het, het hierboven gezegde in aanmerking nemende, gerechtvaar- digd bij de wettelijke regeling der afstamming en der gevolgen daar- van voor de Inlandsche bevolking der Minahassa, in vaste bepalingen neer te leggen wat het gewoonterecht reeds als beginselen erkent, nu blijkt dat dit dezelfde beginselen zijn die ook reeds de Europeeschc wetgevers van den tegenwoordigen tijd in hunne wetten hebben neer- geschreven ?

M. i. ja: Dat de 'geest van het Europeesehe recht, dat algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid zich daartegen verzetten, kan zeker niet worden gezegd.

En dat de bevolking van de Minahassa zich het gelukkigst zal ge- voelen onder eene wetgeving die, in overeenstemming met haar rechts- bewustzijn, aan de boven geformuleerde beginselen zooveel mogelijk uiting geeft, acht ik zeker.

Dat niettemin enkele malen van die beginselen moest worden afge- weken, gelijk beneden blijken zal, wordt m. i. door de aan te voeren redenen volkomen gerechtvaardigd.

Het stelsel in dit ontwerp gehuldigd is, in hoofdzaak, het volgende:

Afstamming is de bron voor het ontstaan van burgerlijke rechten tusschen ouders en kinderen; voor het ontstaan van zoodanige betrek- kingen is ook niets anders noodig, geene erkenning evenmin als wetti- ging. Voorop staat dus de noodzakelijkheid om het bewijs dier afstam ming mogelijk te maken en de bewijslevering zoo goed mogelijk te re- gelen; aan dit onderwerp is dan ook een groot deel van het ontwerp gewijd.

De omvang en de werking der door afstamming ontstaande rechts-

betrekkingen zijn echter niet in alle gevallen dezelfde, kunnen dit niet

(16)

zijn omdat soms rekening moet worden gehouden, behalve met de rech- ten en belangen van het kind en de ouders, ook met die van derden.

De meest volledige rechtsbetrekkingen ontstaan, ook volgens dit ontwerp ten aanzien van uit een wettig huwelijk gesproten kinderen.

U i t zoodanige afstamming worden rechten ontleend:

a. v o o r h e t k i n d :

op onderhoud en opvoeding in den stand der ouders;

op het dragen van den geslachtsnaam dier ouders c. q. van den vader ;

op volledig erfrecht in de nalatenschap der ouders en der b l o e d - verwanten dier ouders;

b. v o o r d e o u d e r s :

op uitoefening der ouderlijke macht over het kind met daaraan verbonden vruchtgenot van het vermogen van het kind;

op erfrecht in de nalatenschap van liet k i n d ;

op onderhoud wanneer zij zelf daarin niet kunnen voorzien.

Maar, ook al is het kind niet uit een wettig huwelijk gesproten, dit levert alleen verschil op ten aanzien der rechtsbetrekkingen tusschen bet kind en zijn vader.

Die tusschen het kind en zijne moeder zijn altijd dezelfde: elke andere opvatting doet den aard der betrekkingen, van n a t u r e tusschen moeder en kind bestaande, geweld a a n ; voor het ontstaan van r e c h t s betrekkingen tusschen beide is dan ook bet bestaan der n a- t u u r 1 ij k e betrekking voldoende. De wet kan enkel de onwaardige moeder een of meer barer rechten ontnemen (in dit ontwerp de uit oefening der ouderlijke m a c h t en dientengevolge ook het vruchtgenot) maar die rechten doen ontstaan kan de wet niet.

Ook bet r e e h t van liet kind op onderhoud en opvoeding d o o r d e n v a d e r blijft altijd hetzelfde. De daad des vaders die hem in het leven riep moet dit t e n gevolge h e b b e n ; onjuist zou het zijn in dat opzicht tusschen kinderen verschil te maken.

Aborts heeft ieder kind, het echtelijke zoowel als het buitcn-echle- lijke een gelijk recht op het dragen van den naam van den vader en op diens nalatenschap. Op dezen laatsten regel heb ik echter, hoe ongaarne ook en hoezeer het in strijd is met de oorspronkelijke adat,

^ • ^ ^ • • ^ ^ • ^ ^ • ^ « ^ • • • • • B U H ^ ^ i ^ ^ H ^ B I ^ i B H H n

(17)

twee uitzonderingen moeten toelaten. Aan kinderen in bloedschande of overspel verwekt wordt dat recht op den naam en op de nalatenschap des vaders alleen toegekend wanneer erkenning van dat kind — in de gevallen waarin die mogelijk is (zie beneden) — heeft plaats gehad.

Het bleek noodig in deze tegemoet te komen aan bezwaren in de Minahassa zelf opgeworpen.

Het eenig verschil dat er overigens bestaan kan openbaart zich al- leen ten aanzien der d o o r d e n v a d e r u i t t e o e f e n e n r e c h t e n . Die rechten mogen alleen toekomen aan dien vader die zich het kind vrijwillig aantrekt, vrijwillig het als het zijne e r k e n t .

Zoodanige erkenning is als regel altijd toegelaten. Ze is slechts verboden als overwegende redenen zich daartegen verzetten.

V e r b o d e n is ze in de eerste plaats ten aanzien der kinderen in overspel verwekt zoolang nl. het huwelijk nog bestaat, in strijd waar- mede het kind werd verwekt. Is dat huwelijk ontbonden dan is erken- ning mogelijk maar dan ook alleen ter gelegenheid van een huwelijk tusschen de ouders van het kind, indien dat huwelijk althans nog mo- gelijk is; zoo niet, dan kan die erkenning ook op andere wijze plaats vinden. De grond van dat verbod is gelegen in het belang der eeht- genoote van den vader welk belang eischt dat niet, zoolang zij met hem gehuwd is, in haar gezin kinderen worden opgenomen bij een andere vrouw door haar man verwekt.

V e r b o d e n is de erkenning in de tweede plaats ten aanzien van kinderen in bloedschande verwekt. Het verbod van huwelijk tusschen bloedverwanten zou belachelijk worden gemaakt indien — wanneer toch bloedverwanten vleeschelijke gemeenschap uitoefenen — over de daaruit geboren kinderen rechten door den vader konden worden uit- geoefend. Natuurlijk moest echter ook op dat verbod weder een uit- zondering worden toegelaten. Wanneer tusschen bloedverwanten een huwelijk mogelijk is en zoodanig huwelijk gesloten wordt, wordt door en met dat huwelijk ook erkenning mogelijk der kinderen te voren tusschen die bloedverwanten verwekt.

Eéne opmerking moet hier nog bijgevoegd worden: vele bepalingen

(18)

van dit ontwerp zijn in strijd met het Mohammedaansche recht het- welk geldt voor de Mohammedanen onder de Inlandsche bevolking van de Minahassa, daar volgens dat recht geene betrekkingen k u n n e n ont- staan tusschen een m a n en zijn natuurlijk, i. e. buiten wettig huwelijk (met het wettige concubinaat r a n het Mohammedaansche recht be- hoeft hier geen rekening te worden gehouden) verwekt, kind. Noch voor het kind tegen den vader, noch voor den vader tegen het kind kan uit zoodanige afstamming eenige aanspraak ontleend worden.

N i e t t e m i n is er, meen ik geen bezwaar tegen toepasselijk verklaring der hier besproken bepalingen op de Mohammedanen in de Minahassa.

I m m e r s zij die inderdaad geloovige belijders van den Islam zijn, zullen er voor k u n n e n waken, gelijk zij actueel doen, dat er geene bui- tenechtelijke kinderen geboren worden.

E n waar zoodanige kinderen niettemin worden geboren gelijk bij de z. g. Gorontaleezen veel voorkomt, zou het met de onder die lieden heerschende opvattingen t e n eenenmale in strijd zijn h u n mindere rechten toe te kennen dan aan echte kinderen (men vergelijke mijne afzonderlijke schets van het gewoonterecht onder de Mohammedanen in de Minahassa).

DE AFZONDERLIJKE ARTIKELEN.

H O O F D S T U K I.

A R T I K E L 1.

H e t beginsel dat afstamming alleen reeds burgerlijke betrekkingen doet ontstaan is bier geformuleerd.

Dat beginsel is hetzelfde dat ten grondslag ligt aan het boven ba- sproken ontwerp GORT VAN DER L I N D E N . Zie Memorie van Toe- lichting. Algem. Beseh. 5°. Slechts in de uitwerking van bet beginsel, d. i. slechts ten aanzien van den omvang der door de afstamming ont- staande burgerlijke betrekkingen wijkt dit ontwerp van het Neder- landsehe af daar liet, ook ten aanzien van den vader, als regel aan het

(19)

kind, welks afstamming bewezen, is, daarom alleen de volheid toekent van de kinder-rechten.

Er is geen reden denkbaar waarom door afstamming ontstaande be- trekkingen beperkt zouden worden tot de ouders alleen: de Duitse h c wet, die tusschen moeder en kind door afstamming volle burgerlijke betrekkingen doet ontstaan, breidt die ook uit tot de bloedverwanten der moeder. (§ 1705. Das Uneheliche kind hat im Verhältnisse zu der Mutter und zu den Verwandten der Mutter die rechtliche Stellung eines ehelichen Kindes). De bepaling van artikel 380 B. W., volgens welke erkenning alleen tasschen ouders en kinderen rechtsbetrekkin- gen doet ontstaan, houdt verband met het bijzondere karakter der er- kenning in ons recht als eene uit den wil der ouders alleen ontsprui- tende aansluiting van het kind aan het familieverband.

ARTIKEL 2.

Behalve de geboorteakte is onafgebroken bezit van staat geeischt.

Waar dit artikel zoowel in als buiten huwelijk geboren kinderen be- treft, moest dit wel geschieden, daar de geboorteakte zelve in het tweede geval niet die waarborgen voor juistheid geeft als in het eerste.

Ik verwijs hier naar de toelichting op artikel 327 van het Ontwerp

COKT VAN DEE LlNDEN.

Geboorteakte en bezit van staat te zamen kunnen echter veilig als volledig bewijs worden aangenomen.

Bij wijze van overgangsmaatregel moet aan de doopakten, reeds verleden of nog te verlijden, voorzoover en zoolang nog geen verplich- ting tot inschrijving in een burgerlijke-stand-register is voorgeschre- ven C), dus ten aanzien der meeste kinderen geboren vóór het thans ontworpen reglement op den inlandschen burgerlijken stand in wer- king treedt, dezelfde kracht als aan de geboorteakten worden toege- kend. Wel is waar leveren de eerste niet dezelfde waarborgen voor

" l ^ o d a n i g e verplichting k a n bijv. b e s t a a n hebben k r a c h t e n s h e t bepaalde in S t a a t s b l a d 1864 no. 142, n a d a t de ouders zich a a n h e t reglement op den burgerlijken s t a n d v a n 1849, S t a a t s b l a d no. 25, hebben onderworpen, even- eens w a n n e e r h e t kind in een land geboren is w a a r die verplichting zonder

onderscheid v a n n a t i o n a l i t e i t is voorgeschreven.

(20)

juistheid op die de laatste k u n n e n geven. Men neme echter in aan- merking dat aan de doopakten onder het nog geldend régime herhaal- delijk in de praktijk de k r a c h t eener geboorteakte is toegekend en deze handelwijze in zekere mate wettelijk is bekrachtigd door de bepaling van artikel 2 van Staatsblad 1861 W 38. Voorts zal de onderwerpe- lijke bepaling, waar ook bezit van staat wordt geeischt, in de praktijk wel geen bezwaren opleveren.

Bij gebreke van geboorteakte en bezit van staat of een dier beide is ander bewijs onbeperkt toegelaten. H e t Ontwerp GORT VAN DEH L I N - DEN heeft (artikel 327 f. 344a) beperkende bepalingen ingevoerd ten aanzien van eed, bekentenis en getuigenbewijs. De beide eerste gelden slechts m zooverre als bewijs dat aan des rechters oordeel wordt over- gelaten welke bewijskracht daaraan moet worden toegekend; getuigen- bewijs mag in het algemeen alleen een aanvullend k a r a k t e r draden

Zoodanige beperkingen zijn hier niet opgenomen. I n de Minahassa zal wel altijd van getuigenbewijs gebruik moeten worden gemaakt daar andere bewijsmiddelen nagenoeg steeds zullen ontbreken. Aan den rechter kan veilig de beoordeeling der waarde van die getuigenissen worden overgelaten.

Waar voorts niet de vraag of m e n erkent moeder van een bepaald kind te zijn, m a a r enkel een bepaald feit van bevalling onderwerp van een decisoren eed kan zijn en de rechter wel niet tot oplegging van een suppletoiren eed zal overgaan voor door andere bewijsmiddelen zijne overtuiging reeds is gevestigd, komt mij de beperking der bewijskracht van den eed niet noodig voor, terwijl voor het in strijd, met de waar- heid afleggen eener bekentenis in de Minahassa niet te vreezen is.

A R T I K E L 3.

Bij de redactie van dit artikel heeft het streven n a a r eenvoudigheid op den voorgrond gestaan en de wensch om de noodzakelijkheid der invoering eener actie tot ontkenning, welke voor eene inlandsehe maat- schappij zeker t e n eenenmale ongeschikt is, te voorkomen. Een mid- del daartoe scheen mij aan het bewijs dat het huwelijk oplevert dat van bezit van staat te verbinden. Geschiedt dit, dan kunnen ook veilig bij-

(21)

zondere bepalingen achterwege blijven betreffende geboorten, geschied vóór den 180

sten

dag na de voltrekking van het huwelijk. Als vaste regel kan bijna worden aangenomen dat een kind vóór den 180

st<

'" dag van het huwelijk geboren den man tot vader heeft. Bijna zou kunnen gezegd worden dat het huwelijk in die periode krachtiger bewijs voor afstamming oplevert dan in lateren tijd.

Ten allen tijde echter zal het huwelijk g e p a a r d a a n b e z i t v a n s t a a t ten aanzien van de in dat tijdvak geboren kinderen veilig als bewijs kunnen worden aangenomen. In eene inlandsehe maatschappij is het nagenoeg ondenkbaar dat iemand den staat van kind van den echtgenoot zijner moeder zal voeren, indien hij dit niet inderdaad is.

En in dit en in het vorig artikel heeft ondergeteekende er zich van onthouden te omschrijven wat onder bezit van staat moet worden ver- staan of waardoor het wordt bewezen.

M. i. kan het veilig aan den rechter worden overgelaten dit te beoor- deelen.

ABTIKEL 4.

De vader, die niet tevens is de echtgenoot der moeder is b e v o e g d het kind te erkennen.

Deze uitdrukking is met opzet aldus gekozen. De erkenning wordt in dit ontwerp niet beschouwd als een uitvloeisel der moreele verplich- tingen op den vader rustende, al is ze dat ongetwijfeld. Zoo heeft dan ook een vonnis, op eene vordering tot onderzoek naar het vaderschap gewezen, niet de kracht eener g e d w o n g e n erkenning. In over- eenstemming met het beginsel van het gewoonterecht, geeft wel is waar dit ontwerp aan de erkenning natuurlijk ook de beteekenis van bewijs van afstamming maar, waar die afstamming ook op andere wijze m a g en betrekkelijk gemakkelijk k a n worden bewezen, en voor het kind, in den regel, daardoor geen mindere rechten worden verkregen dan voor hem uit erkenning voortvloeien, is die erkenning verder ook, en vooral, m i d d e l t o t v e s t i g i n g v a n v a d e r r e c h t e n.

Het kind kan zijne rechten tegenover den vader, ook waar geene erken-

(22)

n i n g plaats had, geldend maken. De vader kan echter slechts rechten op het kind verkrijgen indien hij h e t erkent. Op deze wijze wordt het best er voor gezorgd dat de belangen van h e t kind behartigd wor- den. T e r verdediging van het hier ingenomen s t a n d p u n t m a g ik m e t instemming verwijzen naar h e t door M1'. S. J . H I N G S T gesprokene t e r vergadering der Nederlandsche J u r i s t e n v e r e n i g i n g van 1886 (zie H a n - delingen pag. 6—13) die ditzelfde beginsel ook voor de Buropeesche maatschappij in Nederland aanbeval.

In artikel 282 B. W. wordt de 19-jarige leeftijd, in h e t ontwerp der Staatscommissie en in dat van den Minister GORT VAN" DER L I N D E N de 18-jarige gevorderd als vereischte voor h e t doen eener erkenning.

N a t u u r l i j k kon dit hier niet aldus worden geregeld daar de erkenning niet voornamelijk in het belang van het kind is bedoeld, m a a r vooral strekt t o t vestiging van vaderrechten. Zulke rechten aan een minder- jarige toe te kennen is zeker onnoodig. Voor eene Inlandsche bevol- king komt h e t mij bovendien in het algemeen niet gewenscht voor bijzondere leeftijdsbepalingen op te nemen als voorwaarde voor de uitoefening van eenige burgerlijke handeling. N u de meerderjarig- heid reeds op 21-jarigen leeftijd wordt verkregen, is er dan ook geen bezwaar eerst bij de verkrijging van dien leeftijd of bij vroeger huwe- lijk erkenning toe te staan.

Beide evengemelde ontwerpen eischen dat tusschen den leeftijd van den erkenner en van den erkend wordende een verschil van 15 jaar zal zijn. Overneming eener dergelijke bepaling, die de strekking heeft onware erkenningen tegen te gaan, is m. i. voor de Minahassa niet noodig. Vrees voor onware erkenningen bestaat daar niet in dezelfde mate als bij Europeanen.

De laatste alinea van h e t artikel heeft de strekking tegenbewijs tegen erkenning ten allen tijde mogelijk te maken.

A R T I K E L 5.

Tegen de hier gegeven gelegenheden t o t erkenning zal wel geen be- zwaar kunnen geopperd worden. De toelating van e r k e n n i n g bij den doop is opgenomen omdat t h a n s reeds door velen aan het t e n doop hou- de.n van een kind de k r a c h t van erkenning wordt toegekend. Gezorgd

(23)

is echter daarvoor dat de bij deze gelegenheid gedane erkenning beter dan tot nu toe bewijsbaar zij.

Ook bij huwelijk zal erkenning kunnen plaats hebben, geene w e t- t i g i n g, welke laatste niet afzonderlijk in dit ontwerp is opgenomen als ten eenenmale onnoodig, waar reeds door erkenning volledige bur- gerlijke betrekkingen tusschen vader en kind zullen worden gevestigd.

Omtrent de wijze waarop van de erkenning moet blijken indien die bij het huwelijk, bij de geboorteakte of bij afzonderlijke akte van den burgerlijken stand geschiedt, verwijs ik naar de bepalingen daarom- trent in het ontwerp-reglement op den Inlandschen burgerlijken stand.

ARTIKEL 6.

Dat deze uitdrukkelijke bepaling noodig was zal wel niet worden ontkend. Het kwam mij echter niet gewenscht voor hieraan eene be- paling te verbinden als opgenomen in de derde alinea van artikel 284 B. W. zoals die luidt krachtens Staatsblad 1896 n

;

108. Integendeel nam ik in het tegelijk met dit ontwerp aangeboden ontwerp Koninklijk besluit een bepaling op volgens welke de niet-Inlandsehe moeder van een door een Inlander bij haar verwekt kind onderworpen is aan de bepalingen dezer ordonnantie.

Naar mijne meening behoefde niet uitdrukkelijk te worden bepaald dat voor de toepassing van dit artikel het onverschillig is of het kind zich op 't oogenblik der erkenning al dan niet in de Minahassa bevindt, daar dit als van zelf sprekend kan worden aangenomen.

ARTIKEL 7.

Dit artikel stemt overeen met artikel 295 van het ontwerp der Rederlandsche Staatscommissie.

ARTIKEL 8 EN 9.

Artikel 8 bevat eene beperking der bevoegdheid tot erkenning voor het geval een kind door een Christen of heiden is verwekt in overspel.

DERDE STUK. 2

(24)

Waar de wet terecht overspel straft zou met de eene hand gegeven worden wat met de andere wordt genomen, indien werd toegelaten dat de vader, die zelf overspel pleegde of zich aan overspel medeplichtig maakte, even gemakkelijk vaderreehten op het in overspel verwekte kind als over andere huiten echt verwekte kinderen zonde kunnen ver- krijgen. Het zelfde geldt ten aanzien van kinderen in bloedschande verwekt, zoolang huwelijken tusschen bloedverwanten die in te nauwe betrekking tot elkaar staan bij de wet worden verboden.

Is het zeker in beginsel onjuist het kind van de fout zijns vaders de gevolgen te doen dragen en moet dus, althans zooveel mogelijk het daarvoor bewaard blijven (vandaar dat dit ontwerp h e t k i n d de gelegenheid geeft zijne rechten op opvoeding en onderhoud tegenover zijn vader geldend te maken, alsof aan zijne geboorte geen smet kleefde), d e v a d e r mag geen enkel recht kunnen erlangen tegen- over het kind, dus geen recht op de uitoefening der ouderlijke macht, en het daaraan verbonden vruchtgenot der goederen van het kind of diens nalatenschap, zoolang hij zijn fout niet zooveel mogelijk heeft goedgemaakt.

Het middel daartoe is zeer zeker, waar de uitoefening van vaderreeh- ten, wat. het buiten huwelijk geboren kind betreft, verbonden wordt aan de erkenning van het kind door den vader, die erkenning te ver- bieden ten aanzien van kinderen in overspel of bloedschande geboren, tenzij een huwelijk plaats hebbe tusschen de ouders van het kind, zoo-

lang en voor zoover dit tenminste mogelijk is.

Heeft een man tijdens huwelijk bij eene andere vrouw een kind ver- wekt, dan zal na de ontbinding van dat huwelijk erkenning van het kind kunnen plaats vinden indien hij met diens moeder huwt, welk huwelijk in het ontwerp-huwelijksreglement, evenmin als in Staatsblad 1861 Il

;

38 verboden is. Is de moeder dan overleden dan zal die erken- ning ook op andere wijze kannen plaats vinden.

Heeft een man een kind verwekt bij eene bloedverwante met wie het hem absoluut verboden is te huwen dan zal erkenning onmogelijk zijn.

Is het huwelijksverbod echter slechts voorwaardelijk, d. w. z. kan

het door dispensatie worden opgeheven, dan is erkenning van het kind

mogelijk, weder ter gelegenheid van het huwelijk der ouders.

(25)

De vestiging van v a d e r r e e h t e n wordt dus beperkt t e n aan- zien van beide soorten van kinderen, in deze artikelen behandeld, die van m o c d e r r e c h t e n niet, daar die bestaan krachtens de afstam- ming alleen reeds. Dit verschil tusschen moeder en vader wordt m. i.

ten volle gerechtvaardigd door den grooteren band, die van n a t u r e bestaat tuschen de moeder en h e t kind, welke band door de moeder wel kan worden verbroken, maar o n t s t a a t door de geboorte zelf van het kind uit haar.

Bovendien is het hier gehuldigde stelsel in overeenstemming met dat gehuldigd door de Europeesche wetgevers van den nieuweren tijd en zou hot een stap t e r u g zijn indien m e n t h a n s een andere opvatting wilde koesteren.

Nog is wel is waar, volgens het ontwerp van het ls t e boek van het Burgerlijk Wetboek der ITederlandsche Staatscommissie, erkenning ook de bron van het ontstaan van burgerlijke betrekking tusschen moeder en natuurlijk kind, m a a r volgens artikel 304 wordt het kind geacht erkend te zijn door de moeder, indien liet een onafgebroken bezit van staat heeft overeenstemmende met zijne geboorteakte: eene uitdrukkelijke verklaring van erkenning is dus onnoodig.

Artikel 344& 2(le alinea van h e t wetsontwerp over erkenning etc. van den Minister COBT VAN D E E L I N D E N gaat verder en bepaalt dat de moeder wordt geacht h a a r onecht kind wettiglijk te hebben erkend.

Ook daar wordt dus geen bepaalde daad der moeder gevorderd om de engere band van f i l i a t i e tusschen haar en haar kind t e doen ontstaan.

Volgens de Duitsche wet staat het u n e h e l i c h e kind t e n aan- zien der moeder krachtens de geboorte alleen reeds m e t h e t e h e- 1 i e li e gelijk. I n de beide laatstgenoemde wetgevingen wordt geen onderscheid in dit opzicht gemaakt ten aanzien van kinderen, in over- spel of bloedschande verwekt.

A R T I K E L E N 10, 11 E N 12.

Waar de erkenning vestiging van vaderrechten ten gevolge heeft, is de toestemming van de moeder en van liet meerderjarige kind bepaald

(26)

noodig. Hun kan die erkenning luttel voordeel, materieel althans, brengen; voor de moeder brengt de erkenning mede verlies der uit- oefening van de ouderlijke macht; voor het kind zijn de gevolgen belangrijker nog.

Er behoort dus te worden zorg gedragen dat niemand anders dan de werkelijke vader erkent.

Dit is dan ook in overeenstemming met den inhoud der artike-

len 344 h en l van het ontwerp COKT VAN DEK LINDEN en met

artikelen 301 en 302 van het ontwerp der Nederlandsche Staats-

commissie, j Toestemming van den voogd te vorderen gedurende de minderjarig-

heid van het kind, gelijk geschiedt in eerstgemeld ontwerp, was hier m. i. onnoodig, terwijl het ook onmogelijk zou zijn dit in het algemeen voor te schrijven daar in den regel geen voogd aanwezig is zoolang de moeder leeft. Tegen onjuiste erkenning zal dan ook wel afdoende worden gewaakt door de toestemming te vorderen der moeder en, waar deze ontbreekt, van den Landraad. Natuurlijk zal immers die recht- bank, ook zonder dat eene uitdrukkelijke bepaling daaromtrent noo- dig is, alvorens toestemming te verlecnen, een ernstig onderzoek in- stellen zoowel omtrent het al of niet bestaan der redenen die het onmo- gelijk maken toestemming der moeder en eventueel van het kind zelf te vragen, als omtrent de waarheid of onwaarheid der erkenning. Ook de voogd, zoo die er is, zal hierbij natuurlijk worden gehoord.

Kortheidshalve werd in artikel 12 alsmede in de twee vol- gende de term „akte van erkenning" gebezigd. Volledigheidshalve wordt hier enkel aangeteekend dat met dien term niet enkel de bijzon- dere akte van erkenning is bedoeld, waarover artikel 5, 2

e

spreekt maar elke akte waarbij erkenning is gedaan, dus ook de doop- of huwelijks- akte.

De toestemming kan door de moeder en het kind gegeven worden

bij elke authentieke akte. Het meest aangewezen is wel die te geven

bij akte van den burgerlijken stand. Echter moet voor hen die niet

in de gelegenheid zijn ten kantore van den Inlandschen burgerlijken

stand te verschijnen de gelegenheid openstaan die toestemming bij

notarieele akte te geven.

(27)

A R T I K E L 13.

Waar de erkenning is verklaard t o t bewijsmiddel o m t r e n t de afstam- ming, moot wel de gelegenheid worden gegeven t o t bestrijding der on- ware of informeele erkenning, ook al is het niet te voorzien dat van die gelegenheid immer gebruik zal worden gemaakt.

Bij de redactie van dit artikel is te rade gegaan m e t die van artikel 286 B. W. alsmede van de artikelen 344 n en o van h e t ontwerp COET VAN DEK L I N D E N en artikel 303 van het ontwerp der Staatscommissie.

De, voor eene Inlandsche maatschappij m i n d e r passende, beperking van de bevoegdheid t o t bestrijding der erkenning door den vader zelf is echter niet uit eerstgemeld ontwerp overgenomen. D a t hij echter bevoegd is, de door hem zelf gedane erkenning te bestrijden, is u i t d r u k - kelijk bepaald om allen twijfel, die bijv. n a a r aanleiding van artikel 286 B. W. bestaan heeft, te voorkomen.

Op de vraag wie voor h e t minderjarig kind moet optreden indien het in een geding over de erkenning tegenover dengene mocht staan die hem erkend heeft, geeft de bepaling van artikel 29 het antwoord.

A E T I K E L 14.

Hoofdzakelijk overgenomen uit artikel 328 van het Nederlandsche Regeeringsontwerp.

De gemeenschap binnen het conceptie tijdperk zal door alle mid- delen rechtens bewezen mogen worden. Eenige feiten, die door den rechter niet behoeven m a a r k u n n e n worden aangenomen als vol- ledig bewijs dier gemeenschap, worden in het volgend artikel genoemd.

Alle bewijs wordt echter krachteloos gemaakt indien door de weder- partij bewezen wordt dat de moeder binnen het conceptietijdperk ook m e t anderen gemeenschap heeft gehad of een ontuchtig leven heeft geleid. I n de slotwoorden wordt h e t bewijs van een ontuchtig leven è n v o o r è n n a het conceptietijdperk gelijk gesteld m e t bewijs van zoodanig leven i n dat tijdperk.

A E T I K E L 15.

Op het voetspoor van artikel 329 van het Nederlandsche Regeerings-

(28)

ontwerp zijn eenige feiten genoemd die ala bewijs van het hebben van gemeenschap k u n n e n worden beschouwd. N a t u u r l i j k zal de rechter die feiten alleen dan als bewijs aannemen, indien bij hem de over- tuiging is gewekt dat de aangesprokene is vader van het kind.

Ook de in dit artikel genoemde feiten stemmen met die in het even- gemeld artikel opgesomd, nagenoeg overeen. H e t sub 2 genoemde feit

is nieuw en in overeenstemming met de adat opgenomen. De Neder- landsche ontwerper noemt nog op het feit dat een m a n „in brieven of' geschriften heeft verklaard vader van het kind te z i j n ' . Dit kan hier niet worden opgenomen met het oog op de ruime beteekenis waarin door inlanders vaak het woord „ v a d e r " wordt gebezigd.

A R T I K E L E N 16 EN 17.

De rechter, voor wien die vorderingen moeten worden ingesteld is uit den aard der zaak de L a n d r a a d te Menado.

N a t u u r l i j k wordt door deze artikelen niet de bevoegdheid wegge- nomen geschillen over afstamming incidenteel te doen uitmaken waar op het bestaan van afstamming als grond voor een ander recht beroep wordt gedaan.

Uitdrukkelijk eene actie te verleenen om een sententia declaratoria te verkrijgen o m t r e n t afstamming, werd zoowel in liet ontwerp GOKT VAN DEE L I N D E N als in het ontwerp der Staatscommissie noodig ge- oordeeld.

Misschien t e n overvloede, werd echter hier noodzakelijk geacht uit- drukkelijk te bepalen dat de vordering t o t verkrijging van staat ook kan worden ingesteld tegen de erfgenamen van dengene van wien het kind beweerd af te stammen.

De bepaling van het tweede lid van artikel 17 werd noodig geoor- deeld in verband met het bepaalde in artikel 6.

A R T I K E L 18.

Overeenstemmend m e t artikel 342 van het ontwerp CoET VAN DEK

L I N D E N .

(29)

A R T I K E L 19.

H e t eerste lid stemt overeen m e t artikel 343 ontwerp GOKT VAN DEK L I N D E N en met het beginsel nedergolegd in artikel 1920 R. W.

De Nederlandsche Staatscommissie verklaarde zich, blijkens hare toelichting op artikelen 291 en 292 van het ontwerp ls t c boek JB. W., tegen h a n d h a v i n g dezer bepaling bij geschillen t o t verkrijging en be- strijding van wettige afstamming, u i t vrees voor de mogelijkheid van samenspanning t o t het verkrijgen eener beslissing in strijd met de waarheid. E c h t e r beperkte zij de bevoegdheid t o t het instellen eener vordering t o t betwisting van afstamming tot de bloedverwanten in den vierden graad.

H e t oorspronkelijk ontwerp COHT VAN DEE L I N D E N , dat van dezelfde vrees uitging, n a m wel den regel op, m a a r liet tegenbewijs toe. Ten- gevolge echter van de opmerkingen der 2rtn K a m e r in het voorloopig verslag werd de regel van artikel 1920 B. W. ook ten aanzien van ge- schillen over onwettige afstamming weder opgenomen.

De bepaling van het 2d e lid wordt door die van het eerste lid ge- rechtvaardigd.

H O O F D S T U K I I .

De nu volgende artikelen bevatte]] de uitwerking van de reeds boven verdedigde beginselen, dat ieder kind, behoudens de uitzonde- ring die gemaakt moet worden voor hen die in overspel of bloedschandc zijn verwekt, gelijke rechten kan geldend maken tegenover zijne ouders; dat de verplichtingen dier ouders ten opzichte van alle kinde- ren dezelfde zijn, onverschillig of die kinderen al dan niet in huwelijk zijn geboren; dal aan de moeder volledige rechten tegenover het kind worden toegekend, zonder dat daarvoor eenige erkenning noodig is;

echter de vader dan alleen rechten ten opzichte der kinderen kan uit- oefenen, wanneer hij de kinderen heeft verwekt tijdens huwelijk dan wel ze heeft erkend.

Overigens vloeit uit h e t verband dezer artikelen met artikelen 8 en 9 voort, dat geen uitoefening van vader r e c h t e n op kinderen, in

(30)

bloedschande verwekt, mogelijk is ,dan n a d a t de ouders in het huwe- lijk zijn getreden en op kinderen in overspel verwekt dan n a d a t h e t huwelijk, welks verplichtingen door den overspelige werd overtreden, ontbonden is en de erkenning op de daar bedoelde wijze heeft plaats gehad, alles zonder dat dien kinderen het recht wordt ontnomen den vader ook dan t o t nakoming zijner v e r p l i c h t i n g t o t onderhoud en opvoeding t e dwingen.

A B T I K E L 20.

Ie alinea. Ten opzichte van het kind is ieder der ouders solidair aansprakelijk voor de opvoeding en liet onderhoud van het kind en de stand der ouders beslist o m t r e n t den omvang dier verplichting.

2° alinea. De woorden : „indien de ouders geseheiden leven" doel n zoowel op het geval dat eene bestaan hebbende samenleving is ontbon- den, als op h e t geval dat die n i m m e r bestaan heeft.

A B T I K E L , 2 1 .

H e t eerste en h e t derde lid van dit artikel hebben zeker geen nadere toelichting noodig. Anders is h e t m e t de bepaling van het tweede lid.

Wanneer een vordering wordt ingesteld t o t vaststelling van h e t vaderschap over een buitenechtelijk kind dan is het licht denkbaar dat

door of voor het kind er geen prijs op zal worden gesteld om het recht te verkrijgen den naam des vaders te d r a g e n ; vermoedelijk zal men tevreden zijn indien de materieele v o o r d e d e n aan de afstamming verbonden, verkregen worden.

Toch moet de mogelijkheid dat dit niet zoo zal zijn in het oog wor- den gehouden.

Vandaar het voorschrift dat, wanneer bij rechterlijk vonnis iemand verklaard wordt de vader te zijn van een buitenecht verwekt kind, k a n bepaald worden dat het kind den naam zijns vaders zal dragen, indien nl. dit door of voor het kind verlangd en gevorderd wordt.

W o r d t het niet verlangd dan zal het kind den naam zijner moeder blijven dragen m a a r niettemin alle andere rechten tegen zijn vader k u n n e n geldend maken.

(31)

Reeds zeide ik boven dat ik, zij het ongaarne, eene uitzondering heb moeten toelaten voor zooveel betreft de kinderen, verwekt in overspel en bloedschande.

Aanvankelijk meende ik dat h e t oude adatbeginsel dat elk kind ge- ,, lijk recht tegenover zijn vader geldend kon maken ook n u nog gehand- f

haafd kon worden. Bij nader persoonlijk onderzoek echter bleek mij dat dit niet t e n volle het geval is.

Wel wil men gelijk recht aan alle kinderen toekennen op onderhoud en opvoeding — gelijk dan ook in dit ontwerp is bepaald — maar aan kinderen, in overspel en bloedschande verwekt, wil men geen aan- spraak geven op b e t dragen van den n a a m des vaders en op diens nalatenschap. H e t verband tussehen beide is duidelijk. Terecht zou, m e e n t men, uit het dragen van den n a a m des vaders een vermoeden k u n n e n geput worden voor het bezit van erfrecht.

Men heeft, zegt men, onder den invloed van het Christendom geleerd r

verschil te maken tussehen buitenechtelijke kinderen in den gewonen zin van het woord en die verwekt in overspel en bloedschande. Deze ook den naam des vaders te laten dragen en van hem te laten erven zou de echte vrouw kwetsen en de belangen van echte kinderen te zeer benadeelen.

H e t scheen mij beter in dit opzicht aan de geopperde bezwaren tege- moet te komen door het recht op een aandeel in de nalatenschap van den vader te ontzeggen aan kinderen in bloedschande of overspel ver- wekt.

E c h t e r kan noodzakelijk dat slechts gelden zoolang zoodanige kinde- ren niet erkend zijn. Zijn ze erkend, in de gevallen en op de wijze voorzien in de artikelen 8 en 9, dan moet het aldus erkende kind ook m e t andere erkende of wettige kinderen volkomen gelijkstaan.

A R T I K E L 22.

Nadere bepalingen o m t r e n t het erfrecht en het recht op het familie- goed zullen in een daarop betrekking hebbende verordening worden gegeven en zullen voorshands moeten worden gevonden in het gewoon- terecht. H i e r kwam het er slechts op aan uit te doen komen dat t e n

(32)

aanzien van de uitoefening dier rechten geen verschil tusschen echte en buitenechtelijke kinderen bestaat, indien maar, op welke wijze dan ook, h u n n e afstamming vaststaat.

Vergelijk o m t r e n t de uitzondering op dien regel toegelaten, de toe- lichting van het vorig artikel.

A B T I K B L 23.

I n overeenstemming met de Nedcrlandsche wet op de ouderlijke macht en voogdij is hier de t e r m o u d e r 1 ij k e macht, in stede van v a d e r 1 ij k e macht gekozen. De uitoefening daarvan als regel aan den m a n op te dragen kwam wenschelijk voor. Te meer nu voor h e t geval van slechte verzorging ontzetting uit de ouderlijke m a c h t werd ingevoerd, kan daartegen geen bezwaar zijn.

In het tweede lid wordt de uitoefening der ouderlijke macht na echtscheiding of scheiding van tafel en bed verbonden aan het belast zijn met de verzorging van het kind. Dit stelsel werd gekozen m e t het oog op de geaardheid der bevolking in de Minahassa, welke doet vreezen dat bij scheiding de moeder of de vader aan wien de kinderen niet zijn toegewezen, zich weinig aan die kinderen zal doen gelegen liggen. Geen rechter is verplicht of zal verplicht worden de verzor- ging van een kind bij scheiding aan den een of den ander der echtge- nooten op te d r a g e n : dit p u n t kan geheel onbeslist blijven, in welk geval ook over de ouderlijke m a c h t niets beslist wordt, W o r d t echter een der ouders bepaald met de verzorging belast, zoo zou het slechts verwarring geven eventueel den anderen der ouders nog de uitoefening der ouderlijke m a c h t te laten.

N i e t t e m i n mag niet uit het oog worden verloren dat opdracht van het kind aan een der ouders bij zoodanig vonnis niet kan worden a a n g e m e r k t als ontzetting uit de ouderlijke m a c h t van den ander. Dit zou te ver gaan. V a n d a a r dat, indien in zoodanig geval die der ouders, aan wien het kind is toevertrouwd, niet meer bevoegd of bekwaam is de ouderlijke m a c h t uit te oefenen, de andere der ouders daarmede weder wordt belast, gelijk in het vierde lid van het artikel wordt be- paald. De artikelen 25 en 2G geven de middelen aan de h a n d om

(33)

indien

AVAL-

regeling tegen het belang van liet kind is, die teniet te doen.

In de slotalinea wordt een andere grens tusschen ouderlijke macht en voogdij gegeven dan is aangenomen in liet B. W. en in de nieuwe Nederlandsche wet op de ouderlijke macht en de voogdij. De reden waarom ik hier het stelsel der Staatscommissie (artikel 331 c. v. van haar ontwerp) heb gevolgd zal bij de toelichting van het ontwerp- reglement op de voogdij worden uiteengezet.

ARTIKEL 24.

Eene bepaalde, evenwel niet limitatieve aanwijzing van de rechten en verplichtingen aan het bezit der ouderlijke macht verbonden, kwam mij gewenscht voor, zonder dat het m. i. noodig kan worden geacht elke daarvan in bijzonderheden te regelen.

Tot het geven eener bevoegdheid tot vastzetting van het kind gelijk is opgenomen in het B. W., was zeker vooralsnog geen reden.

Aan den anderen kant kwam bet mij niet wensehelijk voor in het bijzonder ten aanzien van het beheer der eigen goederen van het kind beperkende bepalingen in te voeren, zoolang van de urgentie daartoe niet duidelijk blijkt.

Door de bepalingen van artikelen 25 en 26 kan tegen slecht beheer worden gewaakt, doch speciale beperkingen in te voeren ten aanzien van vervreemding etc. kan nog niet geschieden, waar tot nu toe de ouders bij de uitoefening van hun gezag volkomen onbeperkt zijn geweest.

Bovendien zou zoodanige bepaling wel geen praktisch belang heb- ben, daar het wel bijna nimmer zal voorkomen dat een minderjarig kmd tijdens het leven zijner ouders eigen goederen heelt.

A H T I K E L E *

25—28.

Waar in de nieuwe iSTederlandsche wet op de ouderlijke macht en

voogdij de mogelijkheid van ontneming der ouderlijke macht is inge-

voerd, meende ik vrijheid te hebben ook voor de Minahassa toekenning

(34)

van hot ouderlijk gezag, en het geven van bevoegdheid aan dien rech- t e r zelfs t o t ontzetting uit dat gezag, voor te stellen. Al zullen de bepalingen d a a r o m t r e n t niet vaak behoeven te worden toegepast, de mogelijkheid is geenszins ondenkbaar dat er enkele malen grond voor toepassing zal zijn. Een paar malen bleek mij in de praktijk van ergerlijke verwaarloozing van een kind door zijne ouders, aan wier schuld het bepaald toe te schrijven was dat het kind met den straf- rechter in aanraking kwam.

I n de voormelde Nederlandsche wet op de ouderlijke m a c h t en voogdij, waarin de ontzetting uit de ouderlijke m a c h t geheel aan den strafrechter is o n t t r o k k e n , is t h a n s ontzetting mogelijk gemaakt op de volgende g r o n d e n :

1°. misbruik van de ouderlijke m a c h t of grove verwaarloozing van de verplichting t o t onderhoud en opvoeding van een of moer k i n d e r e n ; 2°. slecht levensgedrag;

3°. onherroepelijke veroordeeling wegens het opzettelijk deelnemen aan eenig misdrijf m e t een aan zijn gezag onderworpen minder- j a r i g e ;

4". onherroepelijke veroordeeling wegens eenig misdrijf omschreven in de titels X I I I , X I V , X V , X V I I I , X I X en X X van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd tegen een aan zijne m a c h t onderworpen m i n d e r j a r i g e ;

5". onherroepelijke veroordeeling t o t cene vrijheidsstraf van twee j a r e n of langer.

H e t ontwerp 1« boek B. W. van de Xederlandsche Staatscommissie (hetwelk de ontzetting uit het ouderlijk gezag door den strafrechter behield) wilde — artikel 344 — ontzetting door den eivielen rechter mogelijk maken op grond v a n :

1°. bekend slecht levensa'edra«-;

2°. verregaande verwaarloozing van de verplichting t o t onderhoud en opvoeding;

3°. het uit winstbejag noodzaken van het kind t o t overmatigen arbeid.

Waar het onderwerpelijk reglement alleen voor de Minahassa zal gelden en het te voorzien is dat het nieuwe Wetboek van Strafrecht

(35)

voor Inlanders do ontzetting uit de ouderlijke macht als bijkomende straf in bepaalde gevallen zal opnemen, ging het niet aan alleen voor de Minahassa die bevoegdheid tot ontzetting aan den strafrechter te ontnemen, hetgeen dus al dadelijk moet leiden tot overneming van het stelsel der Staatscommissie om een burgerlijke ontzetting in te voeren naast en met behoud van de strafrechterlijke.

Overigens word, met behoud van het gronddenkbeeld van het ont- werp der Staatscommissie, een ruimere redactie aangenomen met bij- voeging bovendien van de beperking der Nederlandsche wet gelegen in de woorden „indien de rechter het in het belang der kinderen nood- zakelijk acht". Hierdoor is eensdeels de werking van het middel uit- gebreid — ook slecht beheer van de goederen der minderjarigen zal reden tot ontzetting kunnen zijn — de moeilijkheid, in iedere speciali- seering gelegen, opgeheven, en duidelijk bepaald dat de Landraad zich consciëntieus zal hebben af te vragen of het belang der kinderen eene ontzetting dan wel een anderen maatregel eischt.

Het kwam namelijk nuttig voor den rechter de bevoegdheid te geven ook andere maatregelen — behalve ontzetting — te nemen.

Uitdrukkelijk is in deze in de eerste plaats de maatregel van ge- deeltelijke ontzetting genoemd. Het kan zijn dat het wenschelijk is met instandhouding — voorloopig althans — van de ouderlijke macht een ander dan de ouders, dan wel een hunner in het bijzonder, de ver- zorging van de persoon van het kind op te dragen (vergelijk artikel 229 B. W. en art. 333 Ontwerp Staatscomm.).

Eerder denkbaar is het nog dat liet geraden kan worden geoordeeld, met, instandhouding dier ouderlijke macht het helieer over het goed van het kind of over een deel daarvan aan een der ouders of aan een derde op te dragen.

De Landraad kan deze gedeeltelijke ontzetting meer of minder ver uitbreiden ten meesten nutte van het kind.

Maar ook verder is die rechter in. zijn optreden niet beperkt. Hij

is dus bevoegd desnoods bepaalde maatregelen, door de ouders omtrent

de opvoeding van het kind genomen, te vernietigen en andere beschik-

kingen te geven en voorts om door vermaning en berisping de ouders

binnen het rechte spoor te houden.

(36)

Zoodanig, eenigszins patriarchaal toezicht over de ouders aan den L a n d r a a d toe te kennen is zeker niet in strijd met de adat. Ook t h a n s reeds t r e e d t die r e c h t b a n k te Menado herhaaldelijk, waar het pas geeft, op die wijze op en niet zelden is het mij voorgekomen dat aan vermaningen, zelfs in den vorm van bevelen ter zitting door den voor- zitter gegeven, ook al geschiedde dat niet bij vonnis of beschikking en al was het niet door partijen verzocht, door de justitiabelen werd gehoor gegeven.

I k ontveins mij niet dat op den Landraad eene groote verplichting wordt gelegd in dit artikel en een belangrijk recht hem toegekend.

Op grond echter van mijne persoonlijke ervaring meen ik wel met zekerheid t e k u n n e n zeggen dat het vertrouwen, aldus in die r e c h t b a n k gestold, niet misplaatst is.

Do voorgestelde procedure is zeer eenvoudig en het uitoefenen van toezicht over kinderen door de districtshoofden en wijkmeestors gelijk hier wordt voorgeslagen, is zeker niet boven hunne krachten. Zij zul- len zich trouwens u i t den aard der zaak ten aanzien hiervan moeten doen bijstaan door de tweede districtshoofden en de hoofden der nego- rijen of kampongs.

Appèl mogelijk te m a k e n kwam mij onnoodig voor. De E a a d van J u s t i t i e , te Makassar zetelend, zoude bovendien geheel moeten afgaan op het onderzoek van den Landraad.

B e t e r kwam h e t mij voor opheffing der genomen maatregelen moge- lijk te maken voor het geval de redenen, die t o t het nemen daarvan leidden, niet meer bestaan. De Landraad moet zich bevoegd achten zelfs ambtshalve te doen onderzoeken of er grond voor zoodanige op- heffing bestaat.

H e t kwam mij gewenseht voor niet in dit reglement de rechten en verplichtingen te omschrijven van degenen die volgens de bepaling van dit artikel door den Landraad hetzij met de zorg voor de persoon des minderjarigen, hetzij m e t het beheer h u n n e r goederen worden belast. De regeling daarvan behoort meer eigenaardig thuis in het reglement op de voogdij, waarin die dan ook zullen worden opge- nomen.

(37)

A R T I K E L 29.

De bepaling van dit artikel — m u t a t i s m u t a n d i s overeenstemmend m e t die van artikel 310 B. W. — zal bijv. toegepast k u n n e n worden ingeval een m a n na het kind voor liet zijne erkend te hebben, die erkenning wil betwisten; zie b e t bepaalde in artikel 13. E c h t e r zijn ook andere gevallen waarin dit artikel toegepast zal k u n n e n worden denkbaar.

A R T I K E L . 30.

H e t vruchtgenot is in ons geldend recht, evenals in de nieuwe Ne- derlandsche wet een sequeel der ouderlijke m a c h t en moet ook aan hem of h a a r toekomen die de ouderlijke m a c h t uitoefent.

Voor de Minahassa mist het artikel groote praktische beteekenis daar vermoedelijk wel zelden een kind eigen vermogen zal hebben.

Volledigheidshalve werd niettemin het artikel opgenomen.

Opneming der uitzonderingsbepaling van artikel 313, 2° B. W. is hier echter niet noodig, terwijl ze, ook voor ons recht, moeilijk verde- digd kan worden.

A R T I K E L 31.

De bedoeling van dit artikel is eene negatieve nl. den vader, die niet de echtgenoot der moeder is of het kind niet erkend heeft, van de nalatenschap van liet kind u i t te sluiten.

A R T I K E L E N 32—34.

Mutatis mutandis overgenomen uit artikelen 321, 324 en 327 B. W.

H e t is voor de Minahassa minder noodzakelijk te achten het onder- bond der schoonouders en der aangehuwde kinderen tot eene w e f t c- 1 ij k e verplichting te maken. Wel echter past het volgens de t h a n s

meldende volksinstellingen dat de alimentatieplicht rust op broeders

o

en zusters onderling.

V e r d e r is het duidelijk dat h e t in dit geheele reglement aangenomen

(38)

stelsel gebiedend eischt dat de vader van het buitenechtelijk kind die dat kind niet erkende geen recht op alimentatie kan doen gelden maar wel op hem de verplichting daartoe rust.

HOOFDSTUK III.

ARTIKELEN

35—39.

Deze artikelen zijn gelijk aan de desbetreffende bepalingen van het Europcesch recht. Voor de formuleering werd het ontwerp der ISTe- derlandscbe Staatscommissie geraadpleegd.

SLOTBEPALINGEN.

ARTIKEL 40.

Het tijdstip der verkrijging van meerderjarigheid is bepaald in overeenstemming met de nieuwe bepalingen daaromtrent van het bur- gerlijk recht voor Europanen.

ARTIKEL 41.

Bij gebreke van uitzonderingsbepalingen daaromtrent is duidelijk dat deze verordening toepasselijk is op de g e h e e 1 e inlandsehe be- volking, op burgers, zoowel als op negorijliedcn, op Mohammedanen zoowel als op Christenen en heidenen.

Bceds betoogde ik boven dat, al zijn ecnige bepalingen in strijd met het zuiver mohammedaansch recht, er geen overwegende redenen be- staan die niet van toepassing te verklaren op de Mohammedanen onder de inlandsche bevolking der Minahassa.

De Christenen en heidenen aldaar volgen ook thans ten aanzien der

bij deze verordening geregelde onderwerpen hetzelfde recht en zullen

zich zonder eenig bezwaar kunnen onderwerpen aan deze verordening,

die, wat de daarin gehuldigde beginselen betreft, niets is dan eene be-

vestiging van het thans geldend recht.

(39)

TOELICHTING OP HET ONTWERP-KONINKIUK BESLUIT TOT VOORZIE- NING IN HET GEVAL EEN KIND DOOR EEN TOT DE INLANDSCHE

BEVOLKING DER MINAHASSA-DISTRTCTEN VAN MENADO BEHOORENDEN MAN BUITEN HUWELIJK WORDT

VERWEKT BIJ EENE NIET TOT DIE BEVOL- KING BEHOORENDE VROUW.

ARTIKEL 1.

In het Koninklijk Besluit omtrent do gemengde huwelijken (Staats- blad 1898 II

s

158) is implicite geregeld welke de slaat is van hei kinduit een gemengd huwelijk gesproten, terwijl in artikelen 11 en 12 in dit onderwerp uitdrukkelijk is voorzien ten aanzien van het kind vóór de invoering van dat Besluit uit zoodanig huwelijk geboren.

De wetgever kon in dat Koninklijk besluit niet verder gaan: de aard van het onderwerp, dat daarbij geregeld werd. verbood hem ook be- palingen te geven omtrent den staat van het kind dat buiten echt uit, aan verschillend recht onderworpen, ouders geboren wordt.

Dat echter ook hieromtrent eene regeling gewenscht is, zal wel zon- der nader betoog worden toegegeven, evenals ook dat zoodanige rege- ling op geen ander beginsel zou kunnen berusten dan op dit, dat het kind den staat des vaders behoort te volgen.

Behalve toch dat dit is het algemeen erkende rechtsbeginsel, is het door de uitdrukkelijke opneming daarvan in het boven genoemde Ko- ninklijk Besluit ook voor den wetgever ten onzent h e t beginsel ge- worden, waarvan niet meer kan worden afgeweken.

Of het echter mogelijk zal zijn in een al genieene bepaling dit be-

DF.RDE STUK. 3

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mij kwamen althans geene gevallen ter oore van misbruiken, hetzij door ouders, hetzij door verzorgers van de hun toever- trouwde macht over het kind of diens ver- mogen gemaakt,

Wanneer ingevolge het bepaalde in arti- kel f&gt; van het in het vorig artikel genoemd Reglement, een tot de gemelde bevolking behoorende man het kind, door hem ver- wekt bij

Van welke verklaring door my deze aanteekening is ge- houden in opvolging van art. De president voornoemd, Aant. Van het ingestelde hooger beroep moet de presi- dent van den

Gelet op het feit dat medewerkers nu nog bezig zijn met het inhalen van werk dat is blijven en gelet op de drukte die de decembermaand altijd al oplevert, heeft B&amp;W besloten om

Voor het project Balunda-ba-Mikalayi kan ik daar samen met de rest van het team zowel mijn technische kennis als mijn liefde voor Congo 100 % inzetten, en dat zal ik met

Want Baert heeft ook begrip voor zijn artsen en hulpverleners: ‘Meneer

Met de voorgestelde wijziging wordt het Barro in lijn gebracht met de zonering die door de kustpactpartners is gemaakt voor recreatieve bebouwing in het kustgebied en die ook

• Omdat uit een beoordeling was gebleken dat de risico's van domperidon het grootst zijn bij hoge doses of wanneer het langdurig wordt gebruikt, mag het geneesmiddel alleen