• No results found

CULTUUR verschijnt

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "CULTUUR verschijnt"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

JULI 1970

De wet van Veringa 273

De toekomst van de Zaanstreek W. Hartag 288 Strijd voor gelijke rechten onderdeel

van klassenstrijd Hanna Molin-Gerritze 296 Het vraagstuk van het geweld in

de Vietnamese Revolutie Truong-Chinh 305

BOEKBESPREKING

De geschiedenis van Nazi-Duitsland S. van Dongen 312

POLITIEK EN CULTUUR

verschijnt maandelijks bij uitgeverij Pegasus Leidsestraat 25, Amsterdam-C., tel. 23.11.38 De abonnementsprijs is

f

7.50 per jaar.

f

3.75 per halfjaar, losse nummers

f

0.75

(3)

30e jaargang no. 7 juli 1970

POLITIEK

EN

CULTUUR

maandblad, gewijd aan de theorie en praktijk van

het marxisme-leninisme onder leiding van het partijbestuur der CPN

De wet van Veringa

Door de minister van onderwijs, dr. V erin ga, is eind april een wet tot universitaire bestuurshervorming ingediend.

Dit gebeurde, nadat eerst een regeringsnota en vervolgens een voo.r-oncwcrp van wet over dit onderwerp het licht hadden gezzen.

De communistische Kamerfractie heeft in het voorlopig vcrslag van de Kamer een uitvoerige bijdrage geleverd, waarin veel kritiek op het wetsontwerp vervat is. Ter informatie van de belangstellende lezers publiceren wij hier een uitvoerig uit-treksel van dit sluk van de CPN-fractie.

Minister Veringa noemt een drietal "waarden" die zijns inziens erkenning vragen bij een nieuwe opzet van universiteiten en hogescholen:

1 e de democratisering; 2e de continuïteit en

3e de vergroting van zelfstandigheid.

Het komt de communistische fractie voor, dat de tweede door de minister genoemde "waarde" - die van de continuïteit en de doelmatigheid - overvloedig aan haar trek komt, maar dat dit noch met de eerste, noch met de derde het geval is. Wat betreft de nagestreefde "democratisering" vestigt zij de aan-dacht op de diverse reacties, die vanuit de universitaire wereld op het wetsontwerp zijn gekomen. In delen van de studenten-wereld, die koplopers waren in de democratiseringsbeweging op de universiteiten, is wel de mening uitgesproken dat

(4)

Die mening is gegrond op het feit dat minister V er inga en minister Lardinois, die het wetsontwerp mede heeft onder-tekend, hebben vastgehouden aan de opvattingen, die in de nota waren neergelegd. De wijzigingen sedertdien zijn minimaal en beperken zich veelal tot het woordgebruik. Van studenten-zijde ziet men voorts, dat er tussen wat neergelegd was in het rapport-Maris en wat nu in het wetsontwerp staat, geen wezen-lijke verschillen bestaan.

De CPN acht overigens een benadering van het wetsontwerp alleen vanuit deze gezichtspunten niet gemotiveerd. De regering moge niet anders dan door een subtieler woordgebruik op de vele bewegingen hebben gereageerd, het denkbeeld van demo-cratisering blijkt te hebben wortel geschoten. Dit is duidelijk uit vele reacties op het wetsontwerp. Opmerkelijk is namelijk, dat nu ook de wetenschappelijke staven voor een groot deel zeer kritisch en vaak zelfs volstrekt afwijzend staan tegenover belangrijke aspecten van het wetsontwerp en dat zelfs hele universiteitsbesturen ernstige bedenkingen naar voren brengen. Besturen die een jaar geleden eigenlijk nog zonder enig begrip stonden tegenover de studentenbeweging en de democratische verlangens die daarin naar voren kwamen, keren zich nu tegen het wetsontwerp omdat het vooruitgang vcrhindert en zelfs dreigt terug te draaien. Omgekeerd zegt het wel wat dat per-· sonen die zich tot de dag van vandaag op een vaak cynische wijze tegenover de studenten beweging opstellen, vol lof zijn over het voornemen van de minister. Eén rector-magnificus bijvoorbeeld, die doende is de hele universitaire ~emeenschap

tegen zich in het harnas te jagen, en die ruim een jaar geleden medebeslissingsrecht van de studenten "een loze kreet" noemde, riep kortgeleden uit "dat hij dat ding (het wetsontwerp) nodig heeft". De voornaamste redenen voor enerzijds de kritiek van hen die de dragers zijn en geweest zijn van de democratiserings-beweging, anderzijds de instemming van hen die zich met grote felheid tegen die beweging hebben verzet, zijn de centralistische opzet van het bestuursapparaat, de professionalisering daarvan, de blijvende achterstelling van de staf en de feitelijke onmondig-heid van de studenten in de voorgestelde bestuursstructuur.

Democratie en zelfstandigheid

De CPN-fractie ziet een nauwe samenhang tussen de eerste "waarde" van minister Veringa, en het derde door hem als richtinggevend genoemde punt, de vergroting van de zelf-standigheid. In wezen is van dit laatste geen sprake. Integen-deel, er is een model geschapen dat in de praktijk ten zeerste afwijkt van de richting waarin aan diverse universiteiten en hogescholen de ontwikkeling g<tat. Dit model vervangt een uniformiteit die juist strijdig is met het denkbeeld van vergrote zelfstandigheid.

Grotere zelfstandigheid vereist allereerst dat uiteenlopende

(5)

democra-tiseringsbeweging der studenten was dat zij niet alleen, zoals hierboven al opgemerkt, andere groepen dan de studerenden bewust heeft gemaakt van de problematiek, maar dat zij ook ertoe geleid heeft dat men aan verschillende universiteiten is gaan zoeken naar nieuwe wegen - hoe onbevredigend zulks overigens dikwijls nog is. Het wetsontwerp nu heeft de strek-king dit zoeken te beknotten en de vrijheid daartoe af te rem-men. In de toelichting op het wetsontwerp wordt vaak - over-dreven vaak zelfs - betoogd dat de regering slechts algemene regels wil stellen en dat zij de ruimte wil laten voor eigen initiatieven. In werkelijkheid schrijft het wetsontwerp bijna alles voor en is de opengelaten ruimte er alleen voor kleine technische verschillen.

Van CPN-zijde werd dit punt geïllustreerd door te wijzen op de benadering van het wetenschappelijk corps. De ministers leggen er nogal de nadruk op dat zij de oorspronkelijke indeling in twee groepen hebben laten vallen en die door een eenheid van het wetenschappelijke corps vervangen. In werkelijkheid is er echter in het wetsontwerp een zo nauwkeurige regeling· neer-gelegd voor wat de ene groep wel en de andere niet mag, dat er voor "eigen regeling per universiteit" in feite geen enkele moge-lijkheid overblijft.

Bijzonder getroffen was de CPN-fractie door de volgende passage in de memorie van toelichting: "Want men dient te be-seffen dat de reorganisatie van het bestuur slechts één van de vraagstukken vormt. Naast reorganisatie vraagt een probleem als de vernieuwing van het onderwijs dringend de aandacht. Aan deze verlangens kan echter beter tegemoet worden komen als de bestuurlijke democratisering tot stand is ge-komen". Hier worden vraap;stukkcn van elkaar losgemaakt die ten nauwste met elkaar vcrweven zijn en dat ook van het begin af aan zijn geweest. Het zijn namelijk juist de problemen bij het onderwijs geweest, die de democratiseringsstraming heb-ben losgemaakt. Er ontstond terecht kritiek op vorm en inhouJ van het onderwijs aan universiteiten en hogescholen. In de loop van dit conflict kwam de samenhang tussen de achterlijkheid op dit punt en bepaalde verkalkte structuren volop in het daglicht. Waar dan ook sprake is van democratisering aan universiteiten, komt die in belangrijke mate tot uitdrukking in de inhoud van de te doceren en te onderzoeken stof, en in de wijze waarop het onderwijs en het onderzoek plaatsvinden, alsmede in de uit-gangspunten daarvan.

Een voor de hand liggende benadering van de hele problematiek van de universiteit zou dan ook zijn, dat het onderwijs zelf, zijn doel, zijn inhoud en zijn vorm, aan een kritisch onderzoek wordt onderworpen. Vanuit de daarbij behaalde resultaten zou de organisatie moeten worden bepaald. Ligt het niet voor de hand, om, als men de door de regering gestelde taakomschrijving van de universiteit, "onderwijs en onderzoek" aanvaardt, en ook de conclusie dat vernieuwing daarvan een groot probleem is daaraan de volle aandacht te besteden en bij de bestuurs-inrichting straks rekening te houden met de op dit punt

(6)

Experimenten

De ervaring van de beweging der afgelopen pren IS - zo

meent de CPN-fractie - o.m. deze geweest, dat uiteindelijk een aantal belangrijke experimenten - l'.ij het met moeite binnen de bestaande wet tot uitvoering was te brengen. Er werden Jaarbij praktische oplossingen gevonden voor de formele bezwaren, die de wet bood. De behoefte die zich deed gevoelen was gericht op een zodanige wijziging van de wet op het wetenschappelijk onderwijs, dat nieuwe methodes van wer-ken aan faculteiten, subfaculteiten en instituten en de daarbij groeiende organisatievorm van deze lichamen een legale erken ning zouden kunnen krijgen. Het zou bijvoorbeeld niet langer nodig behoren te zijn dat vcrtegenwoordigers van genoemde lichamen naar buiten op grond van een andere kwaliteit op-treden dan hun binnen de subfaculteit, afdeling of instituut, met hun volle instemming, is toebedeeld. Om dat te bereiken zou een nieuw artikel in de Wet op het Wetenschappelijk Onder-wijs, dat op bepaalde voorwaarden een afwijking van de richt-lijnen van de wet toelaat, de beste weg zijn geweest. Daarmee zou de ruimte voor allerlei ontwikkelingen zijn opengelaten en alle betrokkenen - de minister niet in de laatste plaats -zouden hun volle energie hebben kunnen besteden a:m het zoeken naar nieuwe wegen op het gebied van het onderwijs. De nieuwe wet zal, als ze wordt aangenomen, experimenten zoals tot nu toe aan vcrschillende universiteiten uitgevoerd worden, vol~ens de CPN-fractie, in feite verbieden. Alleen

;..1

door de vele obstakels die een vcrzoek om te experimenteren moet nemen, is artikel 55 zo goed als een verbodsartikel. Zou men echter juist niet deze experimenten grondiger moeten evalucren uit een oogpunt van onderwijs en onderzoek - de doelstellingen van de universiteit - , het beste da:truit ver-:>lsemenen en dan bezien welke de bijpassende vorm van be-stuur is?

De ministers besteden in hun inleiding tot het voorontwerp veel ruimte aan een beschouwing over de huns inziens zorgeliike omstandigheid, dat zo weinig wetenschappelijke gegevens

bc-~chikbaar zijn met betrekking tot de onderhavige materie en dat eenzelfde situatie verschillende beoordelaars tot verschillen-de conclusies voert. Een commissic voor verschillen-de bestuurshervorming zou hier huns inziens op een iets langere termijn een oplossing moeten bieden.

Nu acht de CPN-fractie het geen wonder, dat over de positie van de universiteit in de huidige wereld en haar inrichting in dat verb:tnd. geen vloed van referentiemateriaal bestaat. Die positie is na~n~lijk door een reeks van factoren aan grote ver-anderine:en onderhevig en ook de deelnemers aan de universiteit zijn in korte tijd in een totaal veranderde positie binnen de

(7)

in de grote politieke strijdvragen van deze tijd. Als de ministers nu zeggen dat de uni vcrsitcit moet functioneren "ten behoeve van de gehele gemeenschap", dan acht men dat van CPN-zijde duidelijk een poging om het bovengenoemde feit te ontlopen. Want de "hele gcmeenscha p" is in werkelijkheid een maat-schappij waarbinnen fundamentele tegenstellingen heersen. Wat de een er ziet als nuttig voor de gemeenschap, ziet de ander juist als schadelijk. Het is dan ook een volkomen natuurlijke

zaak, dat waarnemers van het gebeuren aan de universiteiten daaruit diametraal tegenover elkaar staande conclusies trekken. Dat hangt samen met de politieke posities van de betrokken waarnemers. Juist de open strijd over deze vqagstukken kan de universiteit, zowel uit het oogpunt van wetenschappelijk onderzoek als van onderwijs, nieuwe betekenis geven. De op-lossing van de ministers echter - het feitelijk stopzetten van de ontwikkelingen en het vervangen daarvan door een studie-commissie - is zelfs hoogst onwetenschappelijk.

Het wetenschappelijke corps

Het onderscheid dat in de nota werd gemaakt tussen hoog-leraren aan de ene kant, lectoren en wetenschappelijke staf aan de andere kant, is in zoverre opgeheven dat alle betrokkenen nu in één "geleding" worden ondergebracht. Van een feitelijke eenheid is echter- ook naar de mening van de CPN-fractie --op bestuurlijk niveau, geen sprake. De regelingen bij alle be-sturen zijn zodanig, dat er tussen de onderscheidene groepen een duidelijk vcrschil is. Het meest opmerkelijke is eigenlijk, dat daar waar de scheidingslijnen zijn getrokken, de lectoren naar de hoogleraren zijn opgeschoven, hetgeen wellicht (mede) is geschied om de uit de wetenschappelijke staf gehoorde protesten te verzwakken.

Het komt de CPN-fractie voor dat er, zodra dit vraagstuk ter sprake komt, voortdurend een verwarrende dooreenmengeling van kwaliteiten en kwalificaties plaatsvindt. De hoogleraar immers wordt, naar men moet aannemen, in de eerste pLuts benoemd vanwege zijn wetenschappelijke niveau op een bep~1.ald

moment. Het ambivalente in het professoraat is altijd al geweest dat hij, door dat wetenschappelijke niveau, ook als de meest aangewezene werd beschouwd om op het hoogste niveau les te

geven. De universitaire geschiedenis kent een overvloed van voorbeelden waaruit blijkt, dat zulks niet steeds het geval is. Nu brengt bovendien de snelle ontwikkeling van de wetenschap een even snelle vcroudering van kennis met zich mee, waar zeker niet alle hoogleraren aan ontsnappen. In de steeds groter wordende wetenschappelijke staven is, mede daardoor, een hoeveelheid kennis opgehoopt die relatief steeds belangrijker wordt. Hebben wij het wel, dan wordt aan vele universiteiten en hogescholen met dit feit in toenemende mate rekening ge-houden wat de onderlinge taakverdeling betreft, niet in de

(8)

Omdat bovendien het aantal hoogleraren aan restricties is ge-bonden, mag men aannemen dat er zich onder de staven voort-durend meer personen bevinden van wetenschappelijke kwaliteit op hoogleraarsniveau. Parallel hiermede wordt ook hun functie in het onderwijs van groeiend belang. De groei van het weten-schappelijk onderwijs zelf brengt trouwens die steeds groeiende betekenis al met zich mee.

Is er dus uit onderwijs- en onderzoekoogpunt al alle reden om te streven naar een verdere gelijk waardigheid van de sta ven met hoogleraren en lectoren, op het bestuurlijke vlak liggen de vcr-houdingen nog geheel anders. De wetenschappelijke kwaliteiten van de hoogleraar, die soms bij het onderwijs al in veel geringere mate tot gelding komen, kunnen z,ccr wel gepaard gaan met een uitgesproken bekwaamheid op het bestuurlijke niveau, maar dat hoeft zeker niet het geval te zijn. Het is derhalve niet te zien, waarom dan op allerlei bestuursposten - waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan het voorzitterschap van de vak-groep - hoogleraren zouden dienen te zitten terwijl voor die plaats anderen, uit de staf, een grotere bekwaamheid kunnen hebben. Het zou dan ook dienstig zijn indien de weg open-gelaten werd om van het wetenschappelijke corps de juiste man op de juiste bestuursplaats te krijgen, zulks ter verhoging van de doelmatigheid van de gehele universiteit of hogeschool.

De "handelsmaatschappij"

(9)

onderstrepen dit in de volgende alinea met de mededeling dat "gedacht is aan personen die uit de sector van de samenleving komen, voor welke de universiteit van directe betekenis is". Dit roept tevens een vraag op. Eerder hebben wij al de uitspraak geciteerd, dat de universiteit functioneert "ten behoeve van de gehele gemeenschap". Nu worden als representanten van die "gehele gemeenschap" diegenen aangewezen, die "uit sectoren komen voor welke de universiteit van directe betekenis is". Is dit niet iets geheel anders? De bewuste sectoren behoeven toch, ook in de gedachtengang van de opstellers van de wet, niet identiek te zijn, wat hun belangen betreft, met de gemeen-schap in haar geheel? In verband hiermee rijst de vraag, wat bedoeld is met de verwachting, dat het opnemen van zulke personen "de externe positie van de universiteit ten goede zou komen". Wordt hier "ten goede" in zakelijke zin bedoeld, bij voorbeeld doordat aldus bevorderd wordt dat de universiteit door de industrie kan worden ingeschakeld bij research? Op de vraag, waarom een structuur met een relatief groot aantal buitenstaanders in de universiteitsraad - en wellicht ook in de J:aculteitsraden - gekozen wordt, vindt de communistische fractie in de memorie van toelichting slechts een wel erg vaag .J.ntwoord. De doelstelling van de universiteit is immers onder-wijs en onderzoek. Wat is nu precies de taak van de genoemde buitenstaanders in dat verband? Hun aanwezigheid kan toch alleen gemotiveerd worden, doordat ze een van beide of beide taken kunnen stimuleren. Maar dat is uit de omschrijving van de regering niet op te maken.

De aanwezigheid van deze "personen van buiten" is des te op-vallender, omdat ze in het bijzonder in de universiteitsraad een grote, en bij stemmingen wellicht zelfs beslissende, plaats zullen innemen. De universiteitsraad mag immers niet meer dan 40 personen omvatten, waarvan er liefst 7 van buiten de universi-teit afkomstig zullen zijn. Die personen vormen daarmee met-een met-een forse geleding die, naar men mag vermoeden, op haar beurt wel weer bijzondere banden zal hebben met het college van bestuur. De CPN acht het, gezien deze getalsverhoudingen, toch wel zeer wenselijk als de regering veel uitvoeriger dan tot nu toe haar gedachten over de plaats en functie van deze buiten-staanders wil ontvouwen. De communistische fractie wil wel stellen, dat de universiteitsraad, als die tot stand zou komen, geheel zou dienen te bestaan uit leden van de universitaire ge-meenschap.

De universiteitsraad

De ministers noemen de universiteitsraad het topbestuur van de universiteit en motiveren dit door een omschrijving van zijn taken en door te stellen, dat het college van bestuur het dagelijks bestuur vormt van de universiteitsraad en daaraan verantwoor-ding schuldig is. Vanuit de communistische visie kan men hier

(10)

lijkbeid deze: De univcrsitcitsr:-tad neemt haar besluiten op grond van de door het "college van bestuur" voorbereide voor-stellen. Indien nu de raad tijdens de discussies over de voorstel-len van het college daarin een wijziging zou aanbrengen, of anderszins een besluit zou nemen dat niet in overeenstemming is met de wensen van het college of richtlijnen van de ministers, dan is dit college bevoegd het besluit niet uit te voeren. Het zendt het dan door aan de minister ter vernietiging. Bovendien kan de minister besluiten, die zowel door de raad, als door het college zijn genomen, zelf nog weer schorsen of vernietigen op grond van "het algemeen belang". De werkelijke "vrijheid" van de universiteitsraad bestaat dus uit het uitvoeren van wat het college van bestuur, en in laatste instantie de minister, voor-schrijft.

De regering trekt in de toelichting een vcrgelijking met het bestuur van een gemeente. De CPN-fractie acht het echter wel duidelijk, dat hier noch met een gemeente, noch met welk ander lichaam ook kan worden vergeleken, aangezien de universitcits·-raad over geen enkel middel beschikt om haar wil door te zetten. De universiteitsraad kiest zelf maar een van de drie of twee van de vijf collegeleden, en dan nog voor minstens twee jaar. De minister wijst hiernaast eenzelfde aantal aan. De raad beschikt niet alleen niet over financiële dwangmiddelen, ze is zelfs volledig onbevoegd om het college in welk opzicht dan ook terecht te wijzen. Het college is niet eens verplicht in haar midden te vcrschijnen als de raad over het bestuur zou willen spreken, het heeft alleen het recht om bij de vergaderingen te zijn. Dat recht heeft weliswaar ook de raadsvoorzitter met be-trekking tot de vergaderingen van het college, maar zijn stem kan hij daar alleen verheffen, niet uitbrengen. De CPN-fractie ziet bovendien de onderlinge verantwoordelijkheden nog ge·· compliceerder worden, doordat het de faculteitsvoorzitters zijn, die de rector-magnificus kiezen, die op zijn beurt weer deel gaat uitmaken van het college van bestuur, en dan wèl met stemrecht. In zekere zin kiest hier een deel van een geleding -namelijk van het wetenschappelijke corps - een vertegenwoor-diger in het hoogste bestuursorgaan -- die verder tegenover niemand verantwoordingsplichtig is.

(11)

klagen. Voor wie in Nederland bestuurlijk enigszins normale verhoudingen nastreeft, ook op de universiteiten, is de hier ont-worpen constructie niet aanvaardbaar.

De CPN-fractie merkt op, dat de ministers - terwijl zij in ver-band met de verkiezingen allerlei zaken hebben geregeld waar-van men zich afvraagt of ze in de wet moeten - wat de aard van het kiesstelsel zelf betreft met enige aanduidingen volstaan, die zonder twijfel tot grote moeilijkheden kunnen leiden. De bewindslieden achten het noodzakelijk dat er

a) niet meer dan 33 personen uit de universiteit m de univer-siteitsraad zitting hebben;

b) in diezelfde raad gelijkwaardige vertegenwoordigingen van de faculteiten en subfaculteiten (!) moeten zijn, waarbij dan nog rekening dient te worden gehouden met de omvang, en c) die proportioneel vertegenwoordigd zijn.

Als de ministers pleiten voor een goed doordacht kiesstelsel, dat bovendien een actieve participatie moet bevorderen, dan vcrbaast het de CPN niet dat zij, gezien de eisen die zij stellen, het scheppen van een dergelijk kiesstelsel aan de universiteiten zelf overlaten en dat zij zelfs geen suggestie doen over de manier waarop het feitelijk onmogelijke mogelijk gemaakt zou kunnen worden. Haars inziens is namelijk de enige mogelijkheid om een universiteitsraad te vormen zoals de ministers bedoelen, haar ÎI~

feite helemaal niet te kiezen, maar in een systeem van ingewik-kelde afspraken binnen en tussen de faculteiten en subfaculteiten tot de voorgeschreven samenstelling te laten komen. Immers, reeds het bestaan van twee lijsten bij één van de geledingen kan ertoe leiden, dat het door de ministers voorgeschreven schema wordt overschreden, hetgeen onwettig zou zijn.

De bestuurders

In het hele systeem van de wet - zo werd van communistische zijde opgemerkt - en dan in het bijzonder waar het de positie van het college van bestuur betreft, valt een grote nadruk op het aanstellen van bestuurders met een volledige dagtaak en daarmee tevens van professionele bestuurders. Uiteraard heeft de universiteit ook naar het inzicht van de CPN behoefte aan een aanzienlijk aantal mensen dat er zijn volledige dagtaak vindt, zowel op hoog als ook op lager niveau, maar wij kunnen niet inzien, waarom de wetgever hier zo veelvuldig aan be-stuursfuncties zou moeten denken en niet aan hoge ambtelijke posten. Gaat de wetgever echter, zoals in de opzet van het bestuurscollege gebeurt, ambtelijke top en bestuur samensmelten, dan schept hij een machtspositie die juist voor een universiteit volkomen frustrerend zal blijken te zijn. De ministers argumen-teren hier nogal door te wijzen op de rechtspositie der betrok-kenen. Dit punt wordt echter, wanneer de bestuurders uit de

(12)

minder gewicht, omdat ieder weer gemakkelijk terug kan vallen op zijn voormalige werkzaamheden. Bovendien is er geen enkele aanwijzing, dat een dergelijke bestuursopzet schadelijker zou zijn voor de continuïteit dan de nu geopperde. Er is daaren-tegen wel grotere garantie van een daad werkelijk levend en effectief houden van de discussie over de gang van zaken op de universiteit, en dus van het blijvend centraal staan van onder-wijs en onderzoek.

De faculteiten

Zoals van communistische zijde reeds eerder is opgemerkt, streven de ministers duidelijk naar een zo groot mogelijke con-centratie van het faculteitsbcleid in handen van het bestuur. De bewindslieden zeggen te verwachten, dat de raad het bestuur "een ruime armslag zal geven", dat ze het bestuur de mogelijk-heden zal geven "tot de spil van het feitelijke bestuursproces" te worden. De ministers koersen op een meerjarige zittings~

periode van het bestuur en voorzien verder dat het bestuur in sommige faculteiten uit niet meer dan één man zal bestaan, de decaan. Gezien deze zienswijze, vraagt de CPN zich af wat er feitelijk in de faculteiten zal veranderen, behalve dat een streng gecentraliseerd bestuur van boven af via de wet wordt voor-geschreven. Bovendien wordt de faculteitsraad, toch reeds door

~amenstclling en wijze van tot stand komen geen garantie voor een democratischer bestuur, haarsinziens is deze zienswijze niets anders dan een ornament.

In dit verband meent de CPN-fractie, dat de ministeriële aan-beveling, dat de leden van het bestuur niet langer deel uitmaken van de faculteitsraad, zeker ongewenst is. Zij ziet in wezen dezelfde figuur die zij reeds met betrekking tot de universiteits-raad heeft besproken, namelijk dat het bestuur niet een dage-lijkse leiding V<ln de raad, maar een orgaan bóven de raad wordt. Juist om te bereiken dat er nog enige samenhang tussen bestuur en raad is, acht de CPN het gewenst, dat de leden van het bestuur tevens gekozen lid van de raad zijn, en dat de raad ze kan afzetten. De wetenschap hiervan bij de bestuursleden zal in wezen meer tot de gevraagde continuïteit bijdragen dan het doorsnijden van de banden, zoals de ministers dat wensen. In de opzet van het wetsontwerp zal - zo wordt van commu-nistische zijde vervolgens naar voren gebracht - de faculteits-raad, waaraan in vcrschillende opzichten een vrij belangrijke plaats wordt gegeven, in het merendeel van de gevallen niet uit direct, waar uit getrapt gekozen leden bestaan. Immers, wan-neer een faculteit subfaculteiten kent, zullen volgens art. 6 de leden van de faculteitsraad door de subfaculteitsraden uit hun midden worden aangewezen, hetgeen in het overgrote deel van de faculteiten het geval zal zijn.

(13)

leven bijzonder moeilijk in het beleid van de faculteit door-dringen. De hele constructie is immers zodanig gekozen dat, zoals de memorie van toelichting zegt, over de organisatie van onderwijs- en wetenschapsaangelegenheden geen beslissingen ge-nomen kunnen worden, "die niet worden gedragen door de in-stemmende medewerking van de professionele wetenschaps-beoefenaren die in de raad zitting hebben".

Hiermee wordt dus al op het universitaire middenniveau een ernstige hindernis opgeworpen tegen belangwekkende experi-menten die gaande zijn of in de toekomst tot stand zouden kunnen komen. De ervaringen bij de tot nu toe bestaande expe-rimenten is geweest dat, terwijl ze vrijwel steeds steunden op de geestdrift dan wel de welwillendheid van alle betrokkenen bij afdeling of instituut, en veelal, vooral aanvankelijk, bij andere afdelingen of subfaculteiten scepsis en onbegrip bestond, zeker in de eerste fase. De door de regering opgestelde regels houden in, dat in zulke gevallen een meerderheid van de facul-teitsraad zal worden gebruikt als instrument om bestaande experimenten te doen beëindigen, dan wel nieuwe in de kiem te smoren. Het recht tot toewijzing van gelden en personeel alsmede de bevoegdheid bij onderwijs, onderzoek en examens geven de faculteitsraad hiertoe de mo?,elijkheden.

De zogenaamde vakgroepen

Het was op het punt van de zogenaamde vakgroepen dat de CPN de organisatie-opzet van de ministers het duidelijkst in strijd ziet komen met wat zich binnen de universiteiten en hoge-scholen ontwikkelt en wat ook gewenst wordt door het meren-deel der betrokkenen. Die praktijk is namelijk, dat zich in steeds meer groepen eigen bestuursvormen ontwikkelen voor de door hen bedreven studie- en onderzoekactiviteiten. Het kramp-achtige voorschrift, dat de besturen van de vakgroepen in elk geval in meerderheid moeten worden bezet door de professio-nele wetenschapsmensen, en de grote volmachten van de voor-zitter-hoogleraar, weerspiegelen onbegrip ot onwil bij de ring te begrijpen, wat zich in werkelijkheid ontwikkelt. De rege-ring schijnt zich op te willen werpen als de "beschermer" van hoogleraren en andere leden van het wetenschappelijk corps. De CPN noemt dat beschermheerschap misplaatst. Dat de universiteiten nog draaien, ondanks een voortdurend toenemend gebrek aan middelen, personeel en outillage, is niet in de laatste plaats te danken aan de grote aantallen hoogleraren en weten-schappelijke medewerkers, die zich overwerkt hebben en dat nog doen bij de uitoefening van hun functie. Wie meent dat het gros der studenten blind zou zijn voor dit feit, begrijpt niets van wat er bij de studenten omgaat. Bovendien is het vanzelf-sprekend - en het wordt dan ook algemeen als zodanig ervaren - dat aan de stem van de hoogleraar én door zijn kennis, én door zijn ervaring, een groot gewicht wordt toegekend bij alle

(14)

en afdelingen, die aan verschillende universiteiten bestaan, wijzen alle in dezelfde richting. Het is daar de grote winst voor de hoogleraren en andere leden van het wetenschappelijk corps, dat hun autoriteit nu niet alleen op benoeming, maar bovendien op een feitelijke erkenning door de studenten berust. Een werke-lijke democratisering kan er mede toe leiden dat de hoog-leraren en andere leden van de wetenschappelijke staf ontlast worden van allerlei uiterst tijdrovende, en door henzelf dikwijls als frustrerende ervaren beslommeringen, zodat onderwijs en onderzoek meer van hun aandacht kunnen krijgen.

Aan de instelling van de vakgroepen ziet de communistische fractie nog een ander aspect dat samenhangt met de reeds eerder besproken wens van de ministers om "nauw bij de universiteit betrokken kringen" hun vertegenwoordiging te geven in de diverse raden. Er is een toenemende neiging, onder meer bij de industrie, om voor eigen doeleinden te profiteren van aan de universiteit verrichte onderzoekingen en om invloed uit te cefenen op de richting van die onderzoekingen. Het verbaast de CPN niet, dat de regering hiervoor een open oog heeft. De genoemde vakgroepen zullen, vooral in de bêtafaculteiten -maar zeker daar niet alleen - een rol van belang spelen in dit streven. De uitsluiting van een belangrijk deel van de studenten in de vakgroepen en de nauwkeurige voorschriften met betrek-king tot de bestuursbezetting moeten waarschijnlijk waarborgen, dat aa'l clc steeds nauwere binding met de industrie zo weinig

mo~cLJl' hindernissen in de weg worden gelegd.

ÜC' CPI'!-fractie acht dit punt 1.0 belangrijk, omdat een van de

ecsentiële elementen in de hele beweging aan de universiteiten gevormd wordt door het stellen van de vraag naar het doel van het onderwijs en naar de maatschappelijke betekenis daarvan. Uiteraard vormen de activiteiten in wat de ministers nu vak-groepen gaan noemen, daarbij de meest concrete punten van discussie. Het beperken van de vakgroepen in de zin zoals de ministers dat wensen, zal op zich zelf deze discussie, die een objectieve maatschappelijke noodzaak is, niet stopzetten. Deze beperking zal er wel toe leiden dat ook op het basisniveau voortdurend nieuwe tegenstellingen worden geschapen en con--flicten worden opgeroepen. De verantwoordelijkheid hiervoor zou gehen] liggen bij hen die de wet in deze zin willen invoeren.

(15)

aan de bijzondere instellingen wordt overgelaten op welke punten en op welke wijze de te treffen nieuwe bestuursregeling met het oog op de eigen aard van de instelling naar hun oordeel zal kunnen afwijken van die, welke voor de openbare instel-lingen in het wetsontwerp is neergelegd". Hier wordt derhalve niet gesproken van het zeer beperkte "moeten afwijken", maar van "kunnen" - hetgeen iets totaal anders is.

In het algemeen komt de CPN-fractie de formulering "de eigen aard" van de bijzondere universiteit, bijzonder moeilijk te hanteren voor, als het om praktische zaken gaat. Een voorbedd om de vraagstelling te verduidelijken. In katholieke kring speelt, als het om bestuursvraagstukken gaat, het zgn. subsidiariteits-beginsel nogal eens een rol, dat is de opvatting, dat hogere orga-nen niet moeten doen wat lagere kunorga-nen verrichten. Men kan zich indenken dat dit, uit de "eigen aard" voortvloeiende begin-sel door universiteitsbesturen van toepassing zou worden ge-bracht op de organisatie binnen de universiteit. In hoeverre staat de wet dit toe? Waarom is het, als de minister onder toekenning van dezelfde bekostiging (100 pct.-regeling), aan de bijzondere universiteiten en hogescholen toestaat om van de voorschriften af te wijken, dan wel nodig om voor de openbare universiteiten zulke rigide voorschriften te geven?

De ministers wijden een korte passage aan de positie van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. In feite komt deze passage erop neer, dat aan de Amsterdamse universiteit volledig het karakter van een gemeentelijke instelling wordt ontnomen en dat zij een rijksuniversiteit wordt. Datgene immers wat door de ministers als het blijvend-bijzondere bij de bijzendere univer-siteiten wordt aangeduid - te weten het recht van benoeming en ontslag van hoogleraren en het recht van benoeming en ontslag van overige personeelsleden dat bij het bestuur van de stichtende vereniging blijft berusten - gaat voor Amsterdam verdwijnen. Was er tot nu toe een zekere zeggenschap van de zijde van de gemeenteraad op de universiteit, door de benoe-ming van een deel der curatoren zal hieraan in de nieuwe be-stuursstructuur een einde komen. Bovendien trekken de ministers de benoeming van hoogleraren alsmede die van de chef van het bureau der universiteit en van de centrale biblio-thecaris aan zich. Vanaf het moment dat de wet ingaat zal daarmee in feite - zo ziet men het in de CPN-fractie - de Amsterdamse universiteit een rijksuniversiteit zijn, zoals de andere. Men vraagt zich af - een vraag die op verschillende plaatsen in de universitaire wereld en daarbuiten is opgeworpen - of de nieuwe wetsstructuur niet in hoofdzaak ontworpen is, juist om de regering het directe "gezag" over de universiteit van Amsterdam te geven. Juist in Amsterdam is het inzicht in de noodzakelijke vernieuwing van het hoger onderwijs het eerst en het duidelijkst tot uitdrukking gekomen. De beweging hier-voor heeft ook in de hoofdstad het felste karakter aangenomen. Daar werd ook zonneklaar, dat deze beweging niet een be-denksel is van een handjevol studenten, maar dat zij én door de massa van de studenten, én door de gehele staf wordt

(16)

tal hoogleraren. De laatste tijd is echter sterk de indruk gewekt - onder meer door de fameuze eenzijdige correspondentie van de rector-magnificus - dat een optreden van de regering tegen deze ontwikkeling wordt uitgelokt. Het lijkt er sterk op, dat aan de hier ontworpen wet in dat verband een belangrijke functie is toebedacht.

Hierbij merkt de CPN-fractie nog het volgende op. Vele zg. gezagsdragers - niet in het minst de minister van onderwijs, onder meer in de toelichting op dit wetsontwerp en in de daar-aan voorafgdaar-aande stukken - hebben gloedvolle bewoordingen gewijd aan de democratisering en de vernieuwing van het on-derwijs aan de universiteiten. Alles echter wat er n::tar voren is gekomen om aan te tonen, hoezeer onderwijs en bestuurs-inrichting van de uni versitciten verouderd zijn, alles wat aan het licht is gebracht op het punt van vaak schreeuwende tekort-komingen, is niet v:m deze autoriteiten afkomstig, maar in de

eerste plaats van de studenten en verder van andere, niet met gezag beklede figuren aan de universiteiten. De Amsterdamse universiteit komt, in dit licht gezien, een woord van bijzondere waardering toe. Als studenten en staf hun mond niet hadden opengedaan, als zij niet in het openbaar wantoestanden hadden aangeklaagd, zou het totaal van het Nederlandse hoger onder-wijs op dit ogenblik alleen nog maar dieper gezonken zijn wat het peil en de organisatie betreft. De nu voorgestelde structuur, die het kleine beetje zelfstandigheid van de Amsterdamse universiteit geheel teniet doet, is dan juist het omgekeerde van wat, gezien de wordingsgeschiedenis van de democratiserings-beweging, gewenst zou zijn.

Strafdreiging

Het beroepsrecht dat in het onderhavige wetsontwerp wordt geïntroduceerd acht de CPN-fractie onmisbaar, maar in zijn opzet direct al weer onvoldoende. Gezien immers de samen-stelling en de wijze van totstandkoming van de faculteitsraad zal het vcrtrouwen van de studenten hierin in vele gevallen onvoldoende zijn. De CPN zou wensen, dat de student zelf in de beroepsinstantie een vcrtrouwensman k::tn aanwijzen, die uit zijn onmiddellijke studie-omgeving afkomstig is.

Belangrijker is overigens in dit hoofdstuk het strafartikel dat de ministers introduceren met betrekking tot "handhaving van de gedragsregels binnen de universitaire gemeenschap". De in-gevoerde straffen zijn niet gering: een boete van ten hoogste

f

250,- en ontzegging van de toegang tot de universiteit voor een jaar, met plaatsing op een zwarte lijst.

Aangezien de hele wet de tendens heeft bestaande democratische ontwikkelingen af te remmen en vernieuwingsexperimenten te stoppen, acht de communistische fractie het duidelijk, dat het opnemen van deze bepaling in de wet zelf een intimiderend karakter heeft. De bedoeling is blijkbaar dat de bepalingen, in tegenstelling tot de tot nu toe bestaande, wel toegepast zullen

(17)

verplichte overneming door de universiteitsraden van de straf-bepalingen moet klaarblijkelijk dienen om een en ander nog eens te accentueren. Beter dan op enige andere manier mogelijk zou zijn geweest, geven de ministers hier met een "und bist du nicht willig, so 'brauch ich Gewalt" aan hun ontwerp - zo klinkt de conclusie van communistische kant- een testimonium paupertatis mee.

(18)

De toekomst van de Zaanstreek

Het gebied langs het Noordzeekanaal staat reeds lang in de aandacht voor het vestigen van industrieën. Al jaren wordt er gepraat, gepland en getekend in verband met "mogelijke en wenselijke" ontwikkelingen op dit gebied.

Het is bekend genoeg, dat er aan de Rijnmond een stormachtige ontwikkeling heeft plaats gehad. Het ene bedrijf na het andere vestigde zich langs de Nieuwe Waterweg. Het gebied rondom Amsterdam bleef op het gebied van nieuwe industriële vesti-gingen daarbij ten achter. De kapitaalskringen in Amsterdam en in Noord-Holland in het algemeen, wilden daarom zorgen voor voldoende bouwrijpe gronden aan de oevers van het Noordzeekanaal, om aldus de vestiging van nieuwe bedrijven te bevorderen.

In 1958 kwam er een door Amsterdamse kapitaalskringen ge-steund plan ter tafel, dat het gehele gebied langs de zuidelijke en de noordelijke oever van het Noordzeekanaal, van Amster-dam tot Velsen en van de Zaanstreek tot Beverwijk, wilde bestemmen voor industriële vestigingen en voor havenaanleg. Allerlei planologen gingen dit plan onderzoeken en in 1961 kwam de Provinciale Planologische Dienst (PPD) met een nieuw plan. Men was daarbij van de gedachte uitgegaan, dat "als het niet uit de lengte kan, het dan maar uit de breedte" moest.

Aan de Zaanse zijde van het kanaal - tussen Zaandam en Buitenhuizen - waren diepe insteekhavens geprojecteerd, die tot ver in het gebied van de gemcenten Koog a/d Zaan en Westzaan reikten. In aansluiting daarop werd er van Amster-damse zijde een "structuurplan" van iets minder vcrgaande aard ontwikkeld, dat echter eveneens grote gebieden aan de noordelijke kanaaloever voor de industrie en voor ha venaanleg wilde bestemmen.

Intussen had het gemeentebestuur van Zaandam contact opge-nomen met de gemeentebesturen van de andere Zaangemecntcn, om te komen tot het ontwerpen van een structuurplan voor de Zaanstreek. In de besprekingen hierover werd terdege rekening gehouden met de wensen van de Amsterdamse kapitaalskringen ten aanzien van de ontwikkeling aan de noordoever van het NoordzeekanaaL Ook was in dit structuurplan een gebied tussen de Zaanstreek en Buitenhuizen gereserveerd voor industrie en havens. Het gebied van de gemeente Koog a/d Zaan zou volgens dit plan "groen" moeten blijven. Nu ging het hier om een gebied, dat deze gemeente broodnodig had voor woning-bouw, terwijl het "groen" blijven ervan, gezien de Rijnmond-ervaringcn, alleen zou betekenen dat het in reserve wordt ge-houden voor toekomstige industriële expansie. De vertegen-woordigers van de gemeente Koog a/d Zaan traden ten slotte uit de structuurplancommissie en zodoende geraakte de gehele zaak in de openbaarheid en kwam er een einde aan de geheime beraadslagingen.

(19)

een compromis tussen de voorstanders van een maximale be-zetting van het gebied voor de industrie en hen die opkwamen voor een zo groot mogelijke leefbaarheid.

De Provinciale Planologische Dienst gebruikte het Zaanse structuurplan als uitgangspunt voor het ontwerpen van een streekplan voor het NoordzeekanaaL De in dit ontwerp-streek-plan geontwerp-streek-plande industrie-oppervlakten stemmen ongeveer over-een met die van het Zaanse plan - met dit verschil, dat in het Zaanse structuurplan de zuidelijke bebouwingen van Westzaan en Assendelft waren gespaard, terwijl ze volgens de PPD

zouden moeten worden "geamoveerd" (gesloopt en onderge-spoten). Volgens de voorstanders van deze ingrijpende operatie, waardoor honderden gezinnen hun woningen zouden moeten verlaten, stonden de grote concerns in de rij om zich zo snel mogelijk aan het Noordzeekanaal te kunnen vestigen.

Rondom de behandeling van dit streekplan in de Provinciale Staten van Noord-Holland - in de jaren 1967 en 1968 -werd er een hele campagne georganiseerd over de "achterlijk-heid" van de Zaanse industrie. Er zou in de Zaanstreek maar bitter weinig veranderd zijn, sinds tsaar Peter er het scheeps-timmeren leerde ... ! De voormalige burgemeester van Zaan-dam, de PvdA-er Franken, droeg als voorzitter van de structuurplancommissie zijn steentje tot deze campagne bij; ook hij sprak steeds weer over de noodzaak om de Zaanstreek te "verheffen" uit de industriële achterlijkheid. Toen hem echter een vet betaalde baan als directeur bij het Bruynzeelconcern werd aangeboden, bedacht hij zich niet lang. Het voormalige PSP-Statenlid Kemmink, die vanuit Hoorn de "achterlijkheid van de Zaanse industrie" had vastgesteld, achtte het op zijn bwrt niet beneden zijn waardigheid om in 1969 een baan aan te nemen bij de cacaofabriek "De Zaan" - inderdaad een oud bedrijf, ontstaan uit een paar molens, maar thans een hyper-modern concern. Er zijn trouwens meer van zulke "achterlijke" bedrijven, waar dergelijke figuren zich zuchtend kunnen melden, zoals Honig N.V., Albert Heijn, Verkade, het meel-concern W estzanen enz.

Het !BW-onderzoek

Rondom de behandeling van het streekplan-Noordzeekanaal kwam ook het bestaan van een negental Zaangemeenten aan de orde. Om tot een snelle "economische verheffing" van de Zaanstreek te komen, zou de zelfstandigheid van de Zaan-gemeenten, die vaak zeer sceptisch waren over de structuur- en streekplannen, moeten worden opgeheven.

Er werd reeds naar wegen daartoe gezocht. In november 1962 had het Zaandamse PvdA-raadslid Stoffels een motie inge-diend, waarin B. en W. werden uitgenodigd een commissie in te stellen voor het onderzoeken van de wenselijkheid tot vorming van een openbaar lichaam, waarin alle

(20)

intergemeentelijke activiteiten in de Zaanstreek konden worden ingebracht.

Daarna was er contact gezocht met de andere gemeenten en ten slotte besloten enkele gcmeenten een opdracht voor een dergelijk onderzoek te geven aan het Instituut voor Bestuurs-wetenschappen (IBW). Het IBW liet zich adviseren door een commissie, die bestond uit

J.

A. Hoogkamp, oud-burgemeester van Veendam, prof. mr. S. E. L. baron van Wijnsbergen, van de universiteit van Nijmegen, prof. dr. S. 0. van Poelje, van de universiteit van Amsterdam, en prof. mr. A. D. Belinfante, eveneens van de Amsterdamse universiteit. Naar deze laatste, die sindsdien als rector-magnificus van de Amsterdamse univer-siteit een droevige vermaardheid heeft verworven, is de com-missie genoemd.

Het IBW en de commissie-Belinfante kwamen in oktober 1966 met een interimadvies. De gemcenten werd daarin aanbevolen over te gaan tot de vorming van een ontwikkelingsschap-Zaanstreek. Dit moest echter slechts een "noodvoorziening" zijn, met het oog op "de geruime tijd, die gemoeid zou zijn met het realiseren van definitieve bestuurlijke voorzieningen". Zo'n ontwikkelingsschap zou vooral nodig zijn, omdat er werd uitge-zien naar nieuwe mogelijkheden tot industriële expansie. Het !BW-advies zei daarover:

"Hiervoor komt om verschillende redenen in de eerste plaats het Noordzeekanaalgebied in aanmerking. De noodzaak dit gebied tot ontwikkeling te brengen, spruit voort, niet alleen uit nationaal-economische overwegingen, doch is tevens uit inter-nationaal oogpunt bezien onontkoombaar".

Het IBW wilde in het interimadvies, dat de Zaanstreek twee bijzonder belangrijke taken zou gaan aanpakken, die zij van enorm belang achtte, te weten:

het leveren van een positieve bijdrage in de verdere indus-triële ontwikkeling van het Noordzeekanaalgebied;

het opvangen van de bevolkingsoverloop uit de Amster-damse agglomeratie.

In het interimadvies werd gesproken over een "op de Zaan-streek afstormende ontwikkeling" en de noodzaak van "snelle besluitvorming". Deze pressie had succes. In enige Zaanse ge-meenteraden besloot een meerderheid van de leden - in tegen-stelling met de bekende Zaanse bedachtzaamheid en uit be-duchtheid voor de aangekondigde stormen - tot de vorming van het Ontwikkelingsschap Zaanstreek. In enkele andere ge-meenteraden aarzelde men aanvankelijk en oordeelde men het nuttiger de zaken eerst rustig te overzien en verder te be-studeren.

Dit bleek op goede gronden te berusten, want de toestand wijzigde zich snel, juist betreffende de punten die het !BW-rapport het belangrijkst achtte.

Na de vestiging van het MobiloiJ-concern in Amsterdam en de aanleg van een pijpleiding van de Botlek naar het Noordzee-kanaal bleek, dat het concern toch geen vaste plannen had om ethyleen te produceren - een grondstof die van beslissend

(21)

werk-gelegenheid in nevenindustrieën. De mogelijke afnemers van het ethyleen van de Mobiloil: Shell, Dow Chemica!, Gulfen Staats-mijnen, bleken er bovendien de voorkeur aan te geven zelf ethyleen te gaan produceren.

De vereniging van de Nederlandse chemische industrie consta-teerde in haar verslag over 1967, dat de ontwikkeling ging in de richting van vier centra voor de chemische industrie: langs de Waterweg, langs de Schelde, in Limburg en rond Delfzijl. Indien het gebied rond Amsterdam daarbij wilde komen, zou het met "aanzienlijke voordelen" moeten komen, o.a. omdat de grond in dit gebied duur is in vergelijking met bijvoorbeeld het gebied langs de Schelde. Het kwam er op neer, dat de Zaan-streek zou moeten meehelpen om een "aantrekkelijk vestigings-klimaat" te bieden, bijvoorbeeld door het aanbieden van duur verworven gronden voor concurrerende prijzen en het op-brengen van grote bedragen, die gemoeid zijn met de bouw van infrastructurele werken (wegen, havens, kunstwerken e.d.). Verder bleek, dat niet de Zaanstreek, maar vooral plaatsen als Purmerend en Hoorn voorbestemd waren om de bevolkings-overloop van Amsterdam op te vangen. De "storm", die Belinfante voorzag, blies dus anders dan voorzien ... !

Onzekerheden

Er zijn dus allerlei onzekerheden, die ook een rol speelden bij de behandeling van het streekplan-Noordzeekanaal in de Staten van Noord-Holland in februari 1968. Maar toch moest en zou het streekplan snel worden uitgevoerd. De zuidelijke dorpsbebouwing zou binnen vijf jaar tegen de vlakte moeten. (Het CHU-St~tenlid Reynders, burgemeester van Amstelveen, vond dit nog een te lange tijd en sprak over een termijn van drie jaar!) Een motie van de CPN-fractie, waarin - mede gezien de perspectieven - aangedrongen werd op het aan-vaarden van '~en bezwaarschrift van de gemeenteraad van Westzaan, werd verworpen. Dit bezwaarschrift hield in de bebouwing zo mogelijk te sparen, resp. de amovering over een veellangere termijn (tien tot twintig jaar) uit te voeren.

Er zou voorlopig zelfs geen sprake zijn - zo bleek uit het antwoord in de Provinciale Staten op de vragen van de CPN-fractie - van een spoedige aanleg van de Hem-spoorweg- en -verkeerstunnèl, die het contact tussen de Zaanstreek en Am-sterdam zou kunnen stimuleren. Nee, Rijksweg 16 ten westen van de Zaanstreek en de daarvoor bij Buitenhuizen geplande tunnel moesten voorrang hebben, omdat deze opgenomen zijn in het Rijkswegenplan en het tracé reeds vast zou staan, even-als de aanleg van het Spaarndammerbos - het recreatiestok-paard der planologen.

Ondertussen is de regering echter met plannen gekomen om de luchthaven Schiphol uit te breiden met een vijfde en zelfs een zesde "bulderbaan". De uitvoering van deze plannen zou ten

(22)

worden verlegd en de tunnel bij Buitenhuizen eveneens ongeveer een kilometer naar het westen moet verhuizen. Tevens zou dan het grote rijkswegenknooppunt, dat moet worden aangelegd, praktisch in het geplande Spaarndammerbos terecht komen, zodat er van recreatie niet veel i'.al overblijven.

Bij de behandeling van het streekpLm was verklaard, dat de geplande insteekhavens om scheepvaartkundige redenen beslist in het gebied van Westzaan moesten komen, tegenover de reeds aanwezige insteekhavens aan Amsterdamse zijde. Op het ogenblik echter is een commissic naarstig aan het onderzoeken of het toch maar niet beter is om in plaats van een meuwe grotere sluis bij IJmuiden te bouwen, over te gaan tot het aanleggen van een diepzeehaven buitengaats. De supertankers zouden wel door een nieuwe grotere en diepere sluis kunnen komen, maar (ziehier een planologisch kunststukje!) niet over de Velsertunnel, die enige meters te hoog schijnt te liggen.

Het eindrapport van het IBW

Doch welke ontwikkelingen zich ook aftekenden, het IBW en de commissie-Belinfante gingen onverdroten voort en brachten in maart 1967 hun eindrapport Bestuursvoorzieningen voor de Zaanstreek uit. Daarin heet het:

"De confrontatie van het huidige Zaanse bestuursapparaat met de te vervullen taken heeft ons tot de conclusie gebracht, dat dit apparaat nu en in de toekomst niet kan voldoen aan de eisen, die mo..:ten worden gesteld om de op de Zaanstreek afstormende ontwikkeling zo evenwichtig mogelijk te leiden en op die ontwikkeling een eigen Zaans stempel te drukken". Op blz. 127 van het rapport wordt dan het advies gegeven: "Het omvatten van de maatschappelijke eenheid door een be-stuurlijke eenheid, welke de voorwaarde kan scheppen voor een rede en optimale vervulling van de welzijnsverzorgende taak ten opzichte van de burgers. Teneinde dit te bereiken, is ons inziens een samenvoeging van de Zaangemeenten tot één krachtige gemeente geboden. Samenvoeging is daarom het juiste middel ter oplossing van de bestuursproblemen in de Zaan-streek".

Over de mislukte voorspelling ten aanzien van de bevolkings-averloop uit de Amsterdamse agglomeratie zegt het eind-rapport:

"Het staat nog niet vast, dat één van de pijlers waarop ons rapport steunt, inmiddels is weggevallen. Daarom menen wij in cnze beschouwingen het aspect van het opvangen van de

Am-~terdamse bevolkingsavedoop niet te mogen loslaten, alhoewel de vrij recente geluiden voor de Zaanstreek wel een teken aan de wand vormen".

(23)

Ofschoon bleek, dat van de negen Zaangemeenten er zes tegen samenvoeging waren, waren Gedeputeerde Staten van Noord-Holland er als de kippen bij om de regering te verzoeken een wetsvoorstel in te dienen tot vorming van één Zaangemeente; zij achtten dit nodig, aldus hun Nota Gemeentelijke Indeling

van 8 oktober J 968, om "verder tijdverlies te voorkomen". De CPN heeft bij monde van haar fractie in de Provinciale Staten ernstig tegen deze handelwijze geprotesteerd en kritiek gebracht op het feit, dat er gehandeld werd met voorbijgaan van de bevolking en van de gemeenteraden. Dit toch liet zien wat al het gepraat over "inspraak" en "democratie" waard is. In antwoord op deze kritiek beweerden Gedeputeerde Staten, dat de commissie-Belinfante een zeer goed contact met de be-stuurders en de bevolking zou hebben gehad.

B. en W. van Krommenie merkten daarover op:

"Dit (contact) beperkte zich tot enkele bijeenkomsten, waarin het team van professoren zich bepaalde tot enige theoretische bespiegelingen, waarbij de meningen van de Zaanse bestuurders welwillend (werden) aangehoord, waarna een ieder met voort-varende spoed zijn woonstede opzocht" ...

Gedeputeerde Staten, die toch hadden kunnen waarnemen, dat ook het ingestelde Ontwikkelingsschap-Zaanstreek in staat is "de ontwikkeling zo evenwichtig mogelijk te leiden en daarop een Zaans stempel te drukken, motiveerde het verzoek om een wetsontwerp ·,roor het instellen van één Zaangemeente alleen met het !BW-rapport.

Toen eind 1969 het ontwerp van wet voor de vorming van één Zaangemeente door minister Beernink aan de Zaangemeenten werd toegezonden, werd dit eveneens gemotiveerd met het !BW-rapport.

Citeren we opnieuw B. en W. van Krommenie, die concluderen: "De toelichting op de ontwerpregeling geeft geen versterking aan de argumenten tot samenvoeging van de Zaangemecnten, aangezien deze toelichting in grote lijnen is geformuleerd op basis van de inhoud van het !BW-rapport.

- Het door het !BW-rapport gememoreerde persoonlijke contact tussen de begeleidingscommissie van het JBW ( com-missie-Belinfante) en de Zaanse gemeentebesturen is met be-trekking tot de bestuurlijke problematiek van de Zaanstreek van generlei waarde geweest.

- De twee hoofdargumenten van het !BW-rapport en der-halve ook de toelichting op de ontwerpregeling, ter recht-vaardiging van de samenvoeging der Zaangemeen ten, te weten:

I. het leveren van een positieve bijdrage in de verdere ont-wikkeling van het Noordzeekanaalgebied;

II. het opvangen van de bevolkingsoverloop uit de Amster-damse agglomeratie;

kunnen redelijkerwijs niet worden aanvaard, aangezien: ten aanzien van punt I, dit reeds gebeurt door het Ontwikke-lingsschap-Zaanstreek. De dynamische ontwikkeling in het Noordzeekanaalgebied nog niet in gang is gezet en gelet op de

maat~chappelijkc ontwikkelingen nog niet op korte termijn kan

(24)

294

de huidige bestuurlijke indeling in het geheel geen rem vormt op de ontwikkeling van het gebied, noch op de industriële ontwikkeling van het Noordzecbnaalgebied;

de ontwikkeling van het Noordzeekanaalgebied niet per defi-nitie samenhangt met de bestuurlijke organisatie van de Zaan-streek; ten aanzien van punt TI, de Zaanstreek niet zal dienen als opvangcentrum voor de bevolkingsoverloop uit de Amster-damse agglomeratie, althans niet in die mate als het !BW-rapport en derhalve ook de toelichting (van de minister) op de ontwerpregeling voor samenvoeging van de Zaanstreek, doen veronderstellen".

Steeds duidelijker blijkt echter, dat het helemaal niet zo gunstig ligt met de economische perspectieven v:1n het Noordzeekanaal-gebied, die door het IBW en Belinfante zo rooskleurig werden geschetst. Het Ontwikkelingsschap-Zaanstreek heeft zelfs be-sloten om een nieuw onderzoek te laten instellen naar de economische pèrspectieven rond het Noordzeekanaal door het Bureau Berenschot. ':·)

Ook Gedeputeèrde Staten van Noord-Holland, die zich aan-vankelijk ter verdediging van hun standpunt over de noodzaak van één Zaangemeente steeds op het IBW -rapport beriepen, hebben zich in de memorie van toelichting op de provinciale begroting voor 1970 bepaald niet gerust getoond over de ont-wikkeling van het Noordzeekanaalgebied.

Tegen de regeringspolitiek!

Nu de economische prognoses van het rapport van de commis-sie-Belinfante, die op geen enkel feit waren gebaseerd, steeds sterker worden aangevochten, zwijgen de voorstanders van één Zaangemeente over dit punt. Hun belangrijkste anz;ument wordt thans, dat als gevolg van de tot standkoming van één Zaangemeente, die zich als "bandstad" over een lengte van zo'n twintig kilometer van Oostzaan tot Uitgeest zal uitstrekken, de

':·] Het rapport-Berenschot is kort voor het ter perse ga,1n van dit nummer gereed gekomen. Het bnestigt de inzichten van hen, die destijds al niet

zo "optimistisch" waren als het !BW, de commi~>ie-llelinfante en de

meerderheid van de leden van Provinciale Staten van Noord-Holland over de ontwikkeling, die op de Zaanstreek af zou "stormen".

Volgens het bureau Berenschot ié er op het moment in het geheel geen belangstelling voor vestiging op de noordoever van het NoordzeekanaaL Hiervan 1.ou pas sprake kunnen zijn in de negentiger jaren. Wel blijft het bureau van mening, dat het mogelijk zal zijn "wat meer industrie in dit gebied aan te trekken", maar het acht de vestiging van zeehavens en pet!·o-ci,emische industrieën zeer onwaarschijnlijk omdat de aantrekkingskracht van andere gebieden voor de chemische concerns krachtiger is en het haven-kapitaal het oog steeds meer richt op de aanleg van een buitenhaven.

In het rapport-Berenschot wordt er dan ook voor gepleit om - indien het

Ontwikkelingsschap-Zaanstreek zou besluiten tot het maken van een

be-stemmingsplan - dit te doen voor het ~ebicd waar "de ingreep in de

be-staande toestand het kleinst is", zodat de zuidelijke bebouwingen v.1n

(25)

gemeentelijke huishouding goedkoper en de financiële perspec-tieven gunstiger zouden worden.

Uiteraard zijn er thans enorme financiële problemen voor de gemeenten. Doch degenen die de illusie pogen te wekken, dat deze vraagstukken voor een groot deel opgelost zullen zijn indien de Zaanse gemeenten tot één Zaanstad zullen zijn samen--gevoegd, met opheffing of aanzienlijke vermindering van de tekorten, leiden slechts de aandacht af van de werkelijke oorzaken van de financiële noodtoestand, waarin de gemeentel onder de huidige regering zijn komen te verkeren.

Indien er een Zaanstad zou komen - met een geschat inwoner-tal van ongeveer 110.000 - dan zou alleen reeds om het tekort van Zaandam (3 miljoen gulden) op te heffen, per gezin ge-middeld

f

100,- per jaar aan extra belasting moeten worden geheven.

Nu dit financiële argument eveneens geen enkele grond blijkt te hebben en dan ook in het geheel niet aanslaat, heeft ten lange leste KVP-Gedeputeerde Laan in het Haarlems Dagblad van 23

mei jl. de grofste demagogische kogel door de kerk gejaagd. Om de Zaankanters in het gelid te krijgen en er toe te brengen de zelfstandigheid van de Zaanse gemcenten maar op te heffen door aanvaarding van het wetsontwerp op de vorming van één Zaanstad, riep hij uit:

"Waar wij heen moeten, is naar een krachtig bestuurlijk tegen-wicht tegen Amsterdam aan de noordkant van het Noordzee-kanaal".

Dat was volgens hem heel eenvoudig en snel door te voeren, daar "de Zaangemeenten fysiek helemaal in elkaar zijn ge-groeid, zodat je niet kan zien, waar de ene gemeente ophoudt en de andere begint".

De Zaanstreek zou dus moeten optrekken tégen Amsterdam ("dat gezien wordt als de grote slokop", voegt de redactie van het Haarlems Dagblad er ter verduidelijking nog aan toe), in plaats van juist gcmeenschappelijk een zo groot mogelijk tegen-wicht te vormen tegen de opdringende monopolies en hun rechtse regering-De Jong, die in plaats van meer geld voor de gemeenten te geven, steeds hogere bewapeningsuitgaven in het kader van de NAVO wil doen.

Nu mag Gedeputeerde Laan niet weten, waar de ene Zaan-gemeente begint en de andere eindigt - de Zaankanters weten dat heel beslist wel. De Zaandammer liep voor het uitbrengen van zijn stem niet per ongeluk naar een stembureau in Koog a/d Zaan en de Krommenieër ging heus niet naar Wormerveer. En in het stembureau liet een groter aantal nog dan voorheen door de versterking van de communistische partij blijken, dat zij heel goed weten waar het gekletsmeier eindigt en de strijd begint. Een strijd niet tégen welke gemeente dan ook, niet tégen Amsterdam, maar mèt de andere gemeenten en mèt Am-sterdam tégen de regeringspolitiek en vóór een atoomvrij, wel-varend en onafhankelijk Nederland.

(26)

Strijd voor gelijke rechten

onderdeel van klassenstrijd

In de strijd voor de emancipatie van de vrouw, voor haar gelijke rechten, wordt de bestaande discriminatie nogal eens als een apart vraagstuk beschouwd. Bijna altijd worden in dat geval vooral de mannen verantwoordelijk gesteld voor de achterstelling van de vrouw. De oorzaak van die achterstelling ligt natuurlijk niet bij hen, maar in het huidige kapitalistische systeem, waarin we leven.

De historische ontwikkeling, die ons land heeft doorgemaakt, is daarbij nog van bijzondere invloed geweest. Het overwegend agrarische karakter van Nederland maakte, dat men in het begin van de negentiende eeuw de getrouwde vrouw in de industrie niet nodig had. Wel werkten vrouwen en kinderen in eigen boerenbedrijven mee. Ook in de steden was dat het geval bij de kleine ambachtslieden.

Pas in de loop van de negentiende eeuw, toen de industrie begon op te komen maar technisch nog op een laag peil stond, werkten vrouwen en kinderen in de fabrieken en m:1akten lange werkdagen.

De modernisering van de industrie in die tijd maakte de ge-trouwde vrouwen als arbeidskracht overbodig. Bovendien kon de bourgeoisie het zich lange tijd veroorloven een deel van de arbeidersklasse wat extra's toe te werpen als gevolg van het bezit van de rijke kolonie Indonesië. Al deze factoren zijn van invloed geweest op de late ontwikkeling en groei van een aantal takken van indcJstrie in ons land.

De positie van de vrouwen is daarbij door de tijden heen steeds bepaald door de klassenverhoudingen en de daaruit voort-vloeiende sociale en politieke structuur van de maatschappij. Wie dit alles niet ziet bij het bepalen van het uitgangspunt in de strijd, zoekt de schuld voor eigen achtergestelde positie steeds bij de verkeerde en laat zodoende de werkelijke vijand buiten schot.

De opvallende, of om het met een modern woord te zeggen ludieke manier, waarop de Dolle Mina's aan de orde stellen welke voorrechten mannen allemaal wel hebben en wat ze wel mogen in onze samenleving en vrouwen niet, wordt in de publi-citeitsmedia breed uitgemeten. De Mina's worden als ongevaar-lijk beschouwd in hun eisen voor openbare toiletten voor vrou-wen en hun binnendringen bij de redactie van vrouvrou-wenbladen, om tenslotte met de directie gezellig thee te drinken.

Ze brengen de bevrijding van de vrouw niet dichter bij haar voltooiing, net zo min als andere uitsluitend burgerlijk of feministisch georiënteerde vrouwenorganisaties in het verleden dat konden.

Ons land heeft op het gebied van vrouwenorganisaties door de jaren heen een riike schakering te zien gegeven.

(27)

plaatste zich op een in wezen feministisch standpunt en stond dus alleen op de bres voor het bereiken van dezelfde rechten voor de vrouwen als die voor de man.

De proletarische vrouwenbeweging daarentegen verbond de strijd voor de emancipatie voor de vrouw aan de strijd voor de vrijmaking van de arbeidersklasse.

Een kenmerkend voorbeeld van het uiteenlopen van de stand-punten in dit opzicht levert de houding van de feministen bij de invoering van beschermende maatregelen voor het verrichten van arbeid voor vrouwen. De uit 1874 daterende wet op de kinderarbeid werd in 1889 uitgebreid met een bepaling, dat de arbeidsdag voor vrouwen niet langer dan 11 uur mocht duren en er kwam eveneens een vcrbod op nachtarbeid voor vrouwen. De feministen kwamen echter tegen deze beschermende be-palingen in de weer; zij wensten geen speciale maatregelen voor vrouwen en er waren er zelfs die deze beschermende bepaling als een vernedering beschouwden voor de vrouw. Terecht ver-weet Helene Mercier, sociaal werkster in Amsterdam en op-richtster van "Ons Huis", zelf feministe, de burgerlijke vrouwenbeweging gebrek aan begrip met betrekking tot de sociale problem<>n.

De sociaaldemocratische vrouwen van die tijd achtten de in-voering van de beschermende bepalingen voor de vrouwen een stap vooruit; de verbeteringen kwamen immers de afgebeulde fabrieksarbeidsters, die soms 12 tot 16 uur werkten naast hun huishoudelijke arbeid, ten goede.

De voorspellingen van de feministen dat de vrouwen daardoor uit de beroepsarbeid terug gedrongen zouden worden, bleken in strijd met de werkelijkheid. Natuurlijk dreigden de onder-nemers toen de invoering van een kortere arbeidsdag aan de orde kwam, de vrouwen te zullen ontslaan, maar ze keken wel uit de dreigementen uit te voeren. De goedkope vrouwelijke arbeidskracht was ook toen in menige tak van industrie een onmisbaar arbeidsinstrument.

Henriëtte Roland Holst trok in haar tijd in het boekje De arbeid, de vrouw en de sociaaldemocratie fel van leer tegen de

opvattingen van de feministen.

Economische achterstelling

Ook nu leidt feminisme tot vreemde opvattingen.

Als voorbeeld zouden we willen noemen, het verzet tegen de eis om de AOW voor werkende vrouwen op 60-jarige leeftijd te laten ingaan. Toen een vervroegde pensionering in de sub-commissie voor de vrouwenrechten van de UNO aan de orde kwam, stemde de vertegenwoordigster van de Nederlandse regering tegen, onder het motief geen bevoorrechting voor de vrouwen boven de mannen te willen! En dit standpunt werd met allerlei los van de werkelijkheid staande argumenten om-kleed. Geen vrouw behoeft evenwel bevreesd te zijn vanwege een vervroegde pensionering minder in trek te zijn bij de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de administratie Wegen en Verkeer, afdeling West-Vlaanderen, opdracht te geven de situatie langs de Meensesteenweg in Bissegem opnieuw te onderzoeken en concreet na te gaan of de

Aangezien we vermoeden dat de invloed van de transformationeel leider (TL) gemodereerd wordt door steun van de leidinggevende uit de moederorganisatie (SLM) moeten we ook in de

Door je kennis van deze dynamische regio, één of twee wereldtalen en de academische vaardigheden die je hebt opgedaan, zijn er veel verschillende mogelijkheden op de arbeidsmarkt:

Douwe Wilts, Jeanet Landsman en een panel van deskundigen.. The post-high school outcomes of young adults with disabilities up to 8 years after high school. Menlo Park, CA:

In het voorstel is aangegeven dat ontwikkelingen in het sociaal domein gaande zijn en de vraag naar onze dienstverlening de afgelopen jaren is toegenomen, terwijl het budget voor

Onze voornaamste conclusies waren – de lezer zij verwezen naar de Kroniek voor alle details – (1) dat de Hoge Raad nu voor het eerst echt expliciet tendeert naar een

168 de gelegenheid geven een niet-spreidingsverdrag te ontduiken.. Het is overigens opvallend, in welk een scherpe tegenstelling de toegevendheid en mildheid

Levy (het laatste over het Engelse katheder-socialisme).. Domela Nieuwenhuis&#34;. Als gevolg van huiselijke moeilijkheden, onvoorziene werkzaamheden en andere