• No results found

OZ. 'Z- U -2. o S 0093 0519

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OZ. 'Z- U -2. o S 0093 0519"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 0519

OZ. 'Z- U -2. o S

(3)
(4)
(5)

ff.

EERBIEDIG PROTEST

TEGEN DE

INDISCHE ORDONNANTIE,

dd. 22 Mei 1 8 7 2 , n°. 12.

1872.

(6)

> ' ; • ; • • '

à

(7)

De voorzitters en leden van het hoog gerechtshof van Nederlandsch Indië hebben aan den tegenwoordigen Minister van Koloniën de bescherming hunner rechten te danken, daar Zijne Excellentie, als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, het initiatief heeft genomen tot de afkeu- ring van het Indisch Besluit dd. 28 Mei 1863 (Staatsblad n°. 61), hetwelk thans, bij de Koninklijke Ordonnantie dd.

22 Mei 1872, n°. 12, is ingetrokken, zoodat, op deze wijze, gegrond zijn verklaard de bezwaren, welke, reeds in 1864, door genoemde landsdienaren waren ingebracht toen zij hunne op het Indisch regeerings-reglement ge- gronde rechten, welke thans, in de Ordonnantie van 22 Mei 1872, n°. 12, staan uitgedrukt, tegenover het Besluit dd. 28 Mei 1863 hadden verdedigd.

De Indische officieren en ambtenaren in het algemeen mogen dus verwachten, dat ook zij, in dezen Ministervan Koloniën, een rechtvaardigen rechter hunner belangen zullen vinden.

De koninklijke ordonnantie dd. 22 Mei 1872 n°. 12 heeft, waar zij, aan den eenen kant, het recht dei- voorzitters en leden van het hoog gerechtshof van Nederl.

Indië op verlof naar Nederland heeft hersteld, zooals dit recht, in verband met de voorschriften omtrent de buiten- landsche verloven, bij het Indisch regeerings reglement

(8)

4

was bepaald, aan den anderen kant, dat zelfde recht op buitenlandsch verlof aan de Indische officieren en ambte- naren in het algemeen ontnomen, om een regel op hun ontslag uit 's lands dienst daarvoor in de plaats te geven.

Immers heeft de Ordonnantie dd. 22 Mei 1872, n°. 12, verklaard, dat de door den Commissaris-Generaal over Nederlandsch Indië, in 1834 uitgevaardigde, voorschriften omtrent het verleenen van buitenlandsche verloven aan officieren en ambtenaren, op de voorzitters en leden van het hoog gerechtshof van Nederlandsch Indië van toepas- sing zijn, met de uitzondering nogtans, dat deze lands- dienaren niet geacht worden, door het vragen van verlof, afstand te doen van hunne betrekkingen of akten van aan- stelling, en de regel, welke uit de hier gemaakte uitzon- dering voortvloeit, is deze: dat alle andere landsdienaren, door het vragen van verlof, wel geacht worden, afstand te doen van hunne betrekkingen of akten van aanstelling.

Aangezien nu de Indische kolonels, residenten, majoors, controleurs, de voorzitter en de leden der Indische reken- kamer en alle andere ambtenaren en officieren, ingevolge een en dezelfde voorschriften omtrent de buitenlandsche verloven, verlof naar Nederland aanvragen, daar er geen andere bestaan dan die, door den Commissaris-Generaal over Nederlandsch Indië, in 1834, zijn uitgevaardigd, zoo moet dezelfde regel voor allen, waarop de uitzondering bij de onderwerpelijke Ordonnantie niet is gemaakt, dezelfde gevolgen hebben.

Wat men dus vroeger beweerd heeft, dat, bij uitzonde- ring, ten aanzien van de voorzitters en leden van het hoog gerechtshof zoude zijn voorgeschreven, is thans voor de Indische officieren en ambtenaren in het algemeen tot regel

(9)

5

gemaakt. Men heeft beweerd, dat, bij het thans inge- trokken Besluit, dd. 28 Mei 1863, een voorschrift zoude zijn gegeven, ten gevolge waarvan de akten van aanstelling der voorzitters en leden van het hoog gerechtshof, die naar Nederland wilden gaan, werden ingetrokken, zoodat die landsdienaren, door de opvolging van dat voorschrift, feitelijk uit 's lands dienst ontslagen werden, omdat zij, krachtens geen andere akten, dan die hunner aanstelling tot voorzitters en leden van het hoog gerechtshof, ook zijn Oost-Indische ambtenaren.

Aangezien ook de Indische 2de luitenants, kolonels, majoors enz., uitsluitend slechts krachtens de akten hunner aanstelling tot 2de luitenants, tot kolonels, tot majoors enz., zijn Indische officieren, en aangezien ook de Indische residenten, controleurs, leden der Indische rekenkamer enz., uitsluitend slechts krachtens de akten hunner aan- stelling tot residenten, tot controleurs, tot leden der Indische rekenkamer enz., zijn Indische ambtenaren, zoo worden de 2de luitenants, de kolonels, de majoors, de residenten, de controleurs, de leden der Indische rekenkamer en alle andere landsdienaren, door hunne aanvrage van verlof, volgens den regel der Ordonnantie dd. 22 Mei 1872, n°. 12, uit 's lands dienst ontslagen, en is dus deze Ordon- nantie, in werkelijkheid, niet anders dan eene wettelijke verordening op het ontslag uit 's lands dienst der Indische officieren en ambtenaren, waarop, uitsluitend ten behoeve van de voorzitters en leden van het hoog gerechtshof van Nederlandsen Indië, eene uitzondering is gemaakt.

Door het aanvragen van verlof worden de betrokken personen in eene slechtere positie gebracht, dan toen zij, met het radicaal van benoembaarheid tot 's lands betrek-

(10)

6

kingen, voor het eerst in Indië aankwamen. De Ordon- nantie, dd. 22 Mei 1872, n°. 12, geeft toch den Gouver- neur-Generaal het recht, om de 2de luitenants, de kolonels, de residenten, de leden der Indische rekenkamer en alle andere militaire of burgerlijke landsdienaren, welke zich op dezen oogenblik in Nederland mochten bevinden, en waarop de uitzondering van den hier gegeven regel niet is toegepast, te beschouwen als door hunne aanvrage van verlof, te zijn geworden gewezen kolonels, gewezen resi- denten, gewezen leden der Indische rekenkamer, enz., die, in Indië teruggekeerd, geen recht hebben, na korteren of längeren tijd, in hunne respectieve betrekkingen, in acti- viteit te worden hersteld, maar die slechts, naar het goed- dunken van den Gouverneur-Generaal, al of niet, op nieuw tot 2de luitenants, tot kolonels, tot residenten, tot leden der Indische rekenkamer, enz. benoemd kunnen worden, daar op deze wijze ook het Indisch besluit, dd. 28 Mei 1863, ten aanzien van de voorzitters en leden van het hoog gerechtshof uitgelegd, en, ten opzichte van een hunner, zelfs toegepast is.

Intusschen hebben de Indische officieren of ambtenaren in het algemeen het recht, dat, wanneer zij, ten gevolge van het tropisch klimaat, waaronder zij Koning en Vader- land , gedurende een tal van jaren , gediend hebben, in hunne gezondheid mochten geknakt zijn, en dientengevolge met verlof naar Nederland moeten gaan, zij alsdan niet bloot staan aan willekeurige handelingen, al is dan ook het behoud van hunne betrekkingen of van hunne akten van aanstelling aan hen niet zoo verzekerd, als aan de voorzitters en leden van het hoog gerechtshof van Neder- landsch-Indië, bij het Indisch regeerings-reglement, verze-

(11)

7

kerd is. Wij weten, dat de Indische officieren en ambtenaren onder den tegenwoordigen Minister van Koloniën en den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, geen wille- keur te vreezen hebben, en dat de besluiten hunner be- noeming de beste wetten tegen willekeur zijn, welke immer gegeven kunnen worden, doch waar de ondervinding heeft geleerd, dat niet alle Staatslieden vertegenwoordigers van Staatsmansdeugden zijn, dienen de wetten, waarbij de rechten der Oost-Indische landsdienaren geregeld zijn, hare bedoeling in juiste bewoordingen uit te drukken, opdat de gebieders over Nederlandsch-Indië, die niet zijn als de tegenwoordige, geen enkelen keer van de minder juiste

redactie eener wet misbruik kunnen maken, ten einde dezen of genen, die niet tot de vrienden mocht behooren, te kunnen benadeelen.

Wij weten, dat den Indischen landsdienaar, ten wiens opzichte van de minder juiste redactie van het Besluit, dd. 28 Mei 1863, misbruik was gemaakt, thans recht is wedervaren, maar ook dit kan ons, officieren en ambtenaren niet gerust stellen, of wie kan zeker zijn, dat hem, even als dien ambtenaar, het geluk zal ten deel vallen, in de benoeming van een Minister van Koloniën, die tegenover vriend en vijand dezelfde rechtvaardigheid betracht? De waarborg dus ligt uitsluitend in de juiste bewoordingen eener wettelijke verordening, en hieraan heeft de redactie van de Koninklijke Ordonnantie, dd. 22 Mei 1872, n°. 12, niet voldaan, zoo als wij thans zullen aantoonen.

Wij beginnen met op te merken, dat de redactie aan de beteekenis van woorden geweld heeft gedaan, en dat zij op die wijze, in de voorschriften omtrent de buiten-

(12)

8

landsche verloven, een regel heeft gebracht, die daarin niet te vinden is, en, uit den aard der zaak, ook niet gevonden kan worden, terwijl daarentegen de regel van de voorschriften omtrent de buitenlandsche, even als die van de voorschriften omtrent de binnenlandsche verloven, geen ander is, dan dat de acten van aanstelling van alle landsdienaren, zonder onderscheid, door de aanvrage van verlof worden in stand gehouden. En deze regel wordt door de beteekenis der woorden gerechtvaardigd. Wat is verlof vragen ?

De Indische kolonel, resident, controleur, majoor, ieder officier en ambtenaar vraagt, voor twee dagen of langer, want de tijd van verlof doet niets ter zake, verlof aan, wanneer hij zijne acte van aanstelling tot kolonel, tot resident, tot controleur, tot majoor, enz. behouden, doch tijdelijk van den daaraan verbonden dienst vrij zijn wil, om dien na korteren of längeren tijd te hervatten; — wil daarentegen de kolonel, de resident, de controleur, enz. zijn dienst voor goed staken en niet meer hervatten, dan vraagt hij geen verlof aan, maar dan doet hij afstand van zijne akte van aanstelling, door ontslag uit zijne be- trekking of 's lands dienst te vragen; — een kolonel, een controleur, een majoor, enz. kan dus onmogelijk, evenmin als een lid van het hoog gerechtshof, of der Indische rekenkamer tegelijk verlof en intrekking van zijne akte van aanstelling vragen, en aan den kolonel, aan den controleur, kan evenmin als aan een lid der Indische rekenkamer of van het hoog gerechtshof, tegelijk verlof en ontslag uit zijne betrekking gegeven worden, omdat verlof en ontslag uit de betrekking vragen en geven twee daden zijn, waarvan de eene de andere altijd uitsluit.

(13)

9

En al kon ook een besluit van den Gouverneur-Gene- raal worden vertoond, waarbij b. v. aan een kolonel, of resident, of voorzitter der Indische rekenkamer èn verlof èn ontslag uit zijne betrekking, en dus uit 's lands dienst, gegeven zouden zijn, dat besluit zoude niets hoegenaamd bewijzen, evenmin als een besluit, waarbij b. v. aan een veroordeelde èn gratie van de doodstraf èn afwijzing van zijn verzoek om gratie van de doodstraf gegeven zouden zijn, iets bewijzen zoude, omdat twee daden, waarvan de eene de andere altijd uitsluit, onmogelijk, bij een en hetzelfde besluit, kan zijn verricht, al staat het ook op het papier geschreven: wat op zich zelf onmogelijk is, kan, door een Gouverneur-Generaal, niet mogelijk ge- maakt zijn.

De Gouverneur-Generaal en de raden van Indië kunnen, in werkelijkheid, geen verlof naar Nederland vragen, omdat zij, wanneer zij naar Nederland gaan, den aan de akten hunner aanstelling verbonden dienst staken, om dien niet meer te hervatten; aan deze ambtenaren kan dus geen verlof gegeven worden, doch, bij fictie, is in het be- lang der raden van Indië gesteld, als of zij verlof kunnen vragen, en als of hun verlof gegeven kan worden, omdat hun anders, gedurende twee jaren, geen verlofstractement gegeven zoude kunnen worden, daar verlofstractement, blijkens de bepalingen omtrent de binnen- en buitenland- sche verloven, is een gedeelte van het tractement, ver- bonden aan de akte van aanstelling van den aanvrager.

De ordonnantie dd. 22 Mei 1872 heeft dus, door hare willekeurige uitzondering, een regel in het leven geroepen, die noch door de beteekenis der woorden, noch door de voorschriften omtrent de binnen- en buitenlandsche verlo

(14)

10

ven gerechtvaardigd wordt, en bovendien onuitvoerbaar is, zooals eerder is aangetoond.

De redactie der onderwerpelijke ordonnantie beeft blijk- baar niet geweten, dat er een regel bestaat, waarop door haar geen uitzondering behoefde gemaakt te worden, om- dat ook de uitzondering op dien regel reeds bestaat, ter- wijl de Ordonnantie zich uitsluitend had moeten bepalen, bij het vermeerderen van het aantal raadsheeren, ten einde de bestaande uitzondering zoude kunnen worden toegepast.

Wij zullen aan de redactie den weg wijzen.

Er bestaat èn een regel èn eene uitzondering in de wijze, waarop de betrekkingen der verschillende lands- dienaren, met verlof naar Nederland, moeten worden ver- vuld, en uitsluitend hierin had de ordonnantie eene voor- ziening te brengen, nadat de Wetgever, bij art. 132 van het Indisch regeerings-reglement, de voorschriften omtrent de buiten]andsche verloven ten behoeve van alle officieren en ambtenaren, en dus ook van de voorzitters en leden van het hoog gerechtshof, had gehandhaafd, na bevorens, boven de drie, bij die voorschriften vermelde gevallen van verlof, speciaal te hunnen behoeve, een vierde geval van verlof, bij art. 95 te hebben vastgesteld.

De Commissaris-Generaal over Nederlandsch-Indië had zijne voorschriften omtrent de buitenlandsche verloven, bij n°. 1 van het Staatsblad 1834, uitgevaardigd, in verband met art. 33 van het alstoen vigeerend Regeerings-reglement, waarbij was bepaald, dat de Gouverneur-Generaal in de betrekkingen der burgerlijke ambtenaren, met verlof naar Nederland, tijdelijk had te voorzien. In deze bepaling nu is, bij een in het Staatsblad afgekondigd Besluit nimmer

(15)

11

eene verandering gebracht, doch in het Bijblad op de Indi- sche Staatsbladen, waarin geen wetten, maar explicatiën van wetten gegeven worden, is, sub n°. 305, te vinden het Besluit van den Gouverneur-Generaal, dd. 21 April 1837, n°. 28, waarbij is bepaald, dat in de betrekkingen der verlofgangers naar Nederland in den regel, definitief, en bij uitzondering, tijdelijk wordt voorzien.

De kwestie was tusschen de Indische Kegeering en de voorzitters en leden van het hoog gerechtshof gerezen, of de regel dan wel de uitzondering van dit Besluit, ten aan- zien der vervulling van de betrekking van een voorzitter of lid van het hoog geregtshof, met verlof naar Nederland, moest worden toegepast?

Dat hier uitsluitend eene geld- en geene dienstkwestie behandeld werd, behoeft niet opgemerkt te worden, want de tijdelijke voorziening in hun ambt zoude ten gevolge hebben, dat de voorzitters en leden van het hoog gerechts- hof, dadelijk na terugkeer van verlof, hun vol tractement zouden ontvangen, doch die tijdelijke voorziening zoude te gelijk meerdere uitgaven voor 's lands kas veroorzaakt hebben, door het aanstellen van raadsheeren. die daarvoor benoodigd zouden zijn.

De voorzitters en leden van het hoog gerechtshof hebben evenwel hun recht op de tijdelijke voorziening in hun ambt, bij gelegenheid van verlof naar Nederland, verde- digd, door zich te beroepen pp het spetiaal recht, hetwelk art. 94 van het Indisch Regeerings-reglement aan de acten hunner aanstelling heeft verbonden, en ingevolge hetwelk zij, zonder hunne toestemming, nimmer overgeplaatst of tot andere betrekkingen benoemd kunnen worden, zoodat deze landsdienaren niet als andere, na terugkeer van verlof,

(16)

12

op nonaktiviteit gesteld kunnen worden, totdat hun de plaats zal zijn aangewezen, waar zij den aan de acten hunner aan- stelling verbonden, doch tijdelijk met verlof gestaakte dienst hebben te hervatten, of waar zij tot andere betrekkingen benoemd zullen worden, maar dien, zonder nadere plaats - aanwijzing af te wachten, onmiddellijk hervatten, door hunne vorige zitplaatsen weder in te nemen. Dit hun recht is thans, door de Regeering, erkend, want hetzelve staat met even zoo vele woorden in de Ordonnantie dd. 22 Mei 1872, uitgedrukt, met gelijktijdige intrekking van het be- sluit dd. 28 Mei 1872, hetwelk dat recht ontnomen had.

Hadde de redactie der ordonnantie dd. 22 Mei 1872, n°. 12, zich dus eenvoudig bij de uittrekking van het Indisch besluit dd. 28 Mei 1863, en als een gevolg hiervan, bij de vermeerdering van het getal raadsheeren, waaruit het hoog gerechtshof is zamengesteld, bepaald, hare taak zoude zijn volbracht.

Doch de redactie heeft de rechten der Indische officieren en ambtenaren, door overschreiding van wetgevende be- voegdheid, op het spel gezet.

Bij de comptabiliteitswet (Ind. Staatsblad 1864, n°. 106) waren de voorschriften omtrent de buitenlandsche verloven, ten aanzien van den voorzitter en de leden der Indische rekenkamer, met uitzondering van het geval van verlof tot verantwoording bij den Koning, niet gehandhaafd, maar was integendeel, bij art. 60 dier wet, aan den Koning de bevoegdheid gegeven, die voorschriften ook voor andere ge- vallen onder nadere bepalingen, op die ambtenaren van toe- passing te verklaren, en de ordonnantie dd. 23 December

1866, Ind. Staatsblad n°. 158, waarbij later die toepasselijk verklaring heeft plaats had, had dus daartoe de wettelijke

(17)

15

bevoegdheid, doch, daar het Indisch regerings-reglement zoodanige bevoegdheid niet had gegeven, zoo zijn, bij de ordonnantie dd. 22 Mei 1872, n°. 12, de grenzen van wetgevende bevoegdheid, door de toepasselijk verklaring, in 1872, der voorschriften omtrent de buitenlandsche ver- loven op de voorzitters en leden van het hoog gerechtshof overschreden, even als die grenzen zijn overschreden waarin die Ordonnantie is bepaald, hetgeen reeds, zoowel uit den aard van het verlof, als uit de voorschriften omtrent de, buitenlandsche verloven en uit de bepalingen der art. 95 en 94 van het Indisch regerings-reglement was voortge- vloeid, dat namelijk het verlof der voorzitters en leden van het hoog gerechtshof gepaard gaat met de instand- houding der akten hunner aanstelling, en dat die ambte- naren den aan hunne acten van aanstelling verbonden dienst, na terugkeer van verlof, bij uitzondering, onmiddelijk her- vatten, door hunne vorige zitplaatsen weder in te nemen.

Op de bestaande bepalingen waren rechten ontleend, en waar zij als nieuwe zijn afgekondigd, waar het jus constitutum als een jus constituendum is behandeld, zijn de rechten, op de oude bepalingen gegrond, willekeurig ontnomen, omdat aan eene nieuwe wet geene terugwerkende kracht kan worden verleend ; de taak nu van den wetgever 'is uitsluitend om willekeur te voorkomen, maar niet om

zelf willekeur te plegen.

Of wil men beweren, dat de Ordonnantie dd. 22 Mei 1872 eene verandering in de rechten der voorzitters en leden van het hoog gerechtshof zoude hebben gebracht?

Dan antwoorden wij, dat de rechten dezer ambtenaren, in gemeen overleg met de Staten-Generaal, bij het Indisch regeerings-reglement, zijn vastgesteld, en dat daarin dus

(18)

14

zonder goedkeuring der Staten-Generaal , geen verande- ring gebracht kan worden ; dat even als het Ind. besluit dd. 28 Mei 1863, nimmer kracht van wet heeft gehad, omdat bij dit Besluit eene verandering was gebracht in de rechten der voorzitters en leden van het hoog ge- rechtshof, zonder dat daarop de goedkeuring van de Staten-Generaal gevraagd, veel minder verkregen was, tengevolge waarvan het is ingetrokken; op dezelfde wijze ook de Ordonnantie dd. 28 Mei 1863 geen kracht van wet zoude kunnen hebben, en reeds om deze reden ingetrokken zoude moeten worden, indien men beweren wil, dat daarbij eenige verandering in de rechten der voorzitters en leden van het hoog gerechtshof gebracht zoude zijn: de Indische en de Nederlandsche grondwetten zouden geene grond- wetten zijn, indien de Koning, zonder medewerking van de Staten-Generaal, daarin eenige verandering, hoe ook genaamd, zoude kunnen brengen.

Heeft de redactie van de Ordonnantie de bekwaamheid van den wetgever niet aan den dag gelegd, zij heeft daarentegen getoond, die van den advocaat te bezitten, en hadde zij zich ten doel gesteld, een geschrift op te maken, hetwelk dienen moet, om aan een lid van het hoog gerechtshof, dat voor de afkondiging der Ordon- nantie dd. 28 Mei 1863, verlof naar Nederland heeft aan- gevraagd, zijne op de oude wetten gegronde rechten te kunnen doen betwisten, wij zouden haar werk, als een meesterstuk van den advocaat, moeten bewonderen, even als wij nu hetzelve moeten betreuren, omdat het hier geldt eene Ordonnantie, die ter teekening moest worden voorgelegd aan onzen geëerbiedigden Koning, welke met zaken van den praktizijn niet belast mag worden.

(19)

15

Wij hebben aangetoond, dat de Ordonnantie dd. 22 Mei 1872, n°. 12, de deur tot het plegen van willekeur even wijd, als het thans ingetrokken Besluit dd. 28 Mei 1863, geopend heeft; wij hebben verder aangetoond, dat die Ordonnantie, in de voorschriften omtrent de buitenlandsche verloven, een regel heeft gebracht, die daarin niet te vin- den is, en ook niet gevonden kan worden, zoodat zij als zoodanig in strijd is met de voorschriften omtrent de buitenlandsche verloven, welke tot op dezen oogenblik niet zijn ingetrokken; wij hebben vervolgens aangetoond, dat die Ordonnantie een jus constitutum als een jus con- stituendum heeft behandeld, zoodat de wetgever willekeur heeft gepleegd, in stede van willekeur te hebben voor- gekomen, en wij hebben eindelijk aangetoond, dat de Ordonnantie aan de beteekenis van woorden geweld heeft gedaan, zoodat, indien dit voorbeeld van den wetgever, door instandhouding der Ordonnantie, zoude worden goed- gekeurd, alsdan dat voorbeeld zoude mogen worden ge- volgd, terwijl elke wet krachteloos is, wanneer aan de woorden der wet eene willekeurige beteekenis gegeven zoude mogen worden. Wij meenen alzoo, op goede gron- den , te hebben aangetoond, dat de Ordonnantie dd. 28 Mei 1872, n°. 12, zooals dezelve thans is geredigeerd, intrin- sèque nietig is, en als zoodanig geen recht van bestaan in het Indisch Staatsblad kan hebben.

Gedrukt bij J O H . I J K E M A . 's GRAVENHAWI.

(20)
(21)
(22)

^ ^ — ^ ^ —

(23)
(24)

• : '

&2» '

6f^ë

^^-*i

T * ^ :

Pli

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

voorsz Lande van Holland weederom te begeeven nog te onderhouden, maar alleenlyk ten platten Lande, aldaar deselve lien in aider stilheid onthouden sullen, sonder ten platten

Alleen door hunne verhuizing (b.v. Javanen naar Bata- via) zijn zij veel later meerderjarig, dan hunne rasgenoo- ten, die in hunne dessa bleven (art. Om al deze redenen ware

Van de vonnissen van de poenggawa's (districtshoofden) staat hooger beroep op de raden van kerta's open. De voorzitter is belast met het in geschrift brengen van het vonnis en met

Acht de Koning de instelling van een nieuw departement nood- zakelijk, dan is hij daartoe bevoegd (art. 77 G w ) , doch de inrichting, zoowel als de stichting, kost veel geld en

h. het houden van een gedurig toezicht op al wat de gemeente aangaat en het behartigen binnen de grenzen zijner bevoegdheid van de belangen der gemeente, waar slechts

Zoodra het districtshoofd of een ambtenaar van zij- nentwege op de plaats is aangekomen, zal het dorpshoofd zich onder diens bevelen stellen.. mendjaga majafc itoe sampai

opgenomen (zijn) onder nummers 4 en 6 van de staat. De stof, die in één verordening was vast- gelegd wordt nu over twee verdeeld. Ten onrechte worden zooivel bij keur 24 als bij 25

Had het ontwerp 1820 nog de vormelijke opdracht (authentiek transport), onze wetgever liet volgens hem dezen vorm-eisch vervallen en legt dus.. weer alle gewicht op den titel,