• No results found

Commercialia Handelsarbitrage

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Commercialia Handelsarbitrage"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

sortiment. Gestelde schade is niet komen vast te staan.

T.R.G. Leyh KNB D.M.A. Gerdes Kifid HANDELSARBITRAGE Literatuur

C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer & C.L. Schleijpen (red.), Going Dutch: ADR in Nederland, in het bijzonder bij het NAI, Deventer: Wolters Kluwer 2019, 892 p.

Ter gelegenheid van het 70-jarig be-staan van het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) alsmede van het af-scheid van mevrouw mr. Fredy von Hombracht-Brinkman als directeur van het NAI is onderhavige ‘opstel-lenbundel’ verschenen. De bundel bevat bijdragen van zowel practici als wetenschappers. Het accent ligt op arbitrage, maar ook wordt aandacht besteed aan andere vormen van alter-natieve geschilbeslechting, zoals me-diation, bindend advies en combina-ties hiervan. Enerzijds wordt aan-dacht besteed aan de toepasbaarheid van deze vormen van geschilbeslech-ting op uiteenlopende terreinen en aan de rol die een (arbitrage-)instituut zoals het NAI daarin speelt of kan spelen. Anderzijds wordt aandacht besteed aan een aantal specifieke kwesties binnen vormen van ADR. Met de bundel wordt beoogd ‘een bijdrage te leveren aan de rechtsont-wikkeling rond ADR’.

N. Peters, ‘De toepasselijkheid van de Herschikte Brussel

I-Verordening bij mediation, bindend advies en arbitrage’, NIPR 2019/272 Nu grensoverschrijdend rechtsver-keer ‘aan de orde van de dag is’ en veel geschillen een internationaal ele-ment hebben, gaat auteur in de onder-havige bijdrage na op welke wijze de Brussel Ibis-Vo. een rol speelt bij mediation, bindend advies en arbitra-ge. Daarbij veronderstelt auteur dat de Brussel Ibis-Vo. formeel van toe-passing is. Auteur concludeert dat waar er voor arbitrage een betrekke-lijk gedetailleerde regeling bestaat, die meebrengt dat arbitrage van het materieel toepassingsgebied van de Brussel Ibis-Vo. is uitgezonderd, dat niet geldt voor mediation en bindend advies. De Brussel Ibis-Vo. kan

‘der-halve onverminderd van toepassing zijn’ waar partijen (beweerdelijk) mediation of bindend advies zijn overeengekomen, met de eerder in de bijdrage ‘beschreven implicaties’.

Rechtspraak

Hof Den Haag 16 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1845 Opschorting Amerikaans arbitraal vonnis ex art. VI Verdrag van New York 1958. Bij arbitraal vonnis van 29 juni 2018 is Petrobas (verweer-sters) veroordeeld tot betaling aan Vantage (verzoeksters) van onder meer schadevergoeding wegens voortijdige beëindiging van een ‘Agreement for the Provision of Drilling Services’. De arbitrage heeft plaatsgevonden in Houston, Texas (Verenigde Staten), onder toepassing van regels van de American Arbitra-tion AssociaArbitra-tion. Vantage heeft vervol-gens een procedure aanhangig ge-maakt bij het District Court, South-ern District of Texas, Houston Divi-sion, waarin zij heeft verzocht om erkenning en verlof tot tenuitvoerleg-ging van het arbitraal vonnis in de Verenigde Staten. Petrobras heeft in die procedure verweer gevoerd en van haar kant verzocht om vernietiging van het arbitraal vonnis. Dit verzoek is afgewezen door het Amerikaanse gerecht. Daarnaast heeft Vantage in Nederland verlof gevraagd en verkre-gen tot het legverkre-gen van conservatoire verhaalsbeslagen op aandelen en on-der on-derden; uit hoofde van dit verlof heeft zij een aantal beslagen gelegd. In de onderhavige procedure ver-zoekt Vantage verlof tot tenuitvoer-legging van het arbitraal vonnis van 29 juni 2018 in Nederland. Het hof overweegt als volgt. Naar het ‘be-grijpt’ heeft Petrobas inmiddels hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van het Amerikaanse vernietigingsver-zoek; met deze procedure in hoger beroep zal ‘naar verwachting van partijen geruime tijd, in elk geval meer dan enige maanden, gemoeid zijn’, aldus het hof. Nu partijen te kennen hebben gegeven voor onbe-paalde tijd geen beslissing op het ge-dane verzoek te verlangen, ziet het hof dan ook aanleiding de beslissing over het verzoek tot tenuitvoerleg-ging op te schorten op grond van art. VI Verdrag van New York 1958. Hieraan voegt het hof nog wel ‘[v]oor de duidelijkheid’ toe dat deze proce-dure met deze beslissing ‘administra-tief als afgedaan zal worden

be-schouwd, maar dat als partijen of een van hen op enig moment alsnog een beslissing op de verzoeken verlangt, de zaak daartoe alsnog kan worden opgebracht’.

Rb. Oost-Brabant 7 augustus 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:4542 Bevoegdheidsincident; reikwijdte van art. 1022 Rv. Bij notariële akte van 22 juni 2016 is aan Nina c.s. (eiseres-sen in de hoofdzaak) een recht van pand verleend op de bestaande en toekomstige debiteurenportefeuille van Prominent Daken B.V. (hierna: Prominent) en op bestaande en toe-komstige vorderingen van Prominent op derden uit andere hoofde. Eén van de verpande debiteuren is Bots (eise-res in het bevoegdheidsincident). De vorderingen van Prominent op Bots vloeien voort uit tussen hen gesloten onderaannemingsovereenkomsten: Prominent heeft in opdracht van Bots werkzaamheden verricht voor de projecten ‘Mariënpark’, en ‘Blauwe Tramstraat en Boedapesterhof’. Op grond van haar pandrecht vordert Nina c.s. in de onderhavige proce-dure, ‘kort gezegd’, Bots te veroorde-len tot betaling van een bepaald be-drag. Bots betwist de bevoegdheid van de rechtbank nu geschillen zou-den zijn onderworpen aan (een) arbi-tragebeding(en). De rechtbank gaat voorbij aan het onbevoegdheidsbe-roep. Ten aanzien van het project Mariënpark overweegt zij, onder verwijzing naar HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7391, dat de bepaling van art. 1022 Rv al-leen ziet op het geval dat tussen de procederende partijen een arbitraal beding van toepassing is. Het beding waar Bots een beroep op doet, maakt echter geen deel uit van een overeen-komst tussen Nina c.s. en Bots; de bepaling in de onderaannemingsover-eenkomsten en de algemene voorwaar-den waarop Bots haar beroep op on-bevoegdheid baseert, geldt tussen partijen dan ook niet. (Ook) ten aan-zien van de projecten Blauwe Tram-straat en Boedapesterhof overweegt de rechtbank dat de algemene voor-waarden van Bots niet van toepassing zijn onder meer nu Bots de algemene voorwaarden van Prominent, waar-naar zij heeft verwezen in een e-mail van 22 mei 2017, niet ‘uitdrukkelijk’ ex art. 6:225 lid 3 BW van de hand heeft gewezen in haar e-mail van 29 mei 2017. Vgl. Rb. Overijssel 5 juni 2019,

(2)

beslechting van een geschil over de verdeling en voortzetting van een maatschap heeft de voorzieningen-rechter van de onderhavige rechtbank in oktober 2018 een drietal arbiters benoemd waarna een scheidsgerecht op 4 maart 2019 arbitraal vonnis heeft gewezen. In de onderhavige proce-dure staat de (nadere) uitvoering van het arbitraal vonnis centraal. Na een tevergeefs opgeworpen bevoegdheids-incident wijst de voorzieningenrech-ter de vorderingen (toedeling van visserijspullen, levering van onroeren-de zaken en viswater, en geldvoronroeren-derin- geldvorderin-gen) stuk voor stuk af.

Rb. Noord-Nederland 17 juni 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2620 Status uitspraak van de Arbiter Bo-dembeweging. Verzoekers verzoeken de rechtbank verlof tot tenuitvoerleg-ging te verlenen van een uitspraak die is gedaan op 7 februari 2019 door de ‘Arbiter Bodembeweging’ ter beslech-ting van een geschil tussen verzoekers en de NAM. De reden die ten grondslag ligt aan onderhavig verlof wordt als volgt verwoord door de advocaat van verzoekers: ‘(…) dat de NAM aan de uitbetaling van het toe-gewezen bedrag allerlei voorwaarden met betrekking tot goedkeuring van rekeningen, BTW, toezicht en bouwdepot wenst te verbinden waarover bij de arbiter en ook in de hiervoor geciteerde berustingsverkla-ring zijdens de NAM nooit gespro-ken is (…)’. De rechtbank verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek. Zij wijst op de omstandig-heid dat tussen verzoekers en de NAM geen overeenkomst tot arbitra-ge als bedoeld in art. 1021 Rv tot stand is gekomen. Daarnaast verwijst zij naar het Reglement Arbiters Bo-dembeweging waarin onder meer is bepaald dat de uitspraak van een Ar-biter Bodembeweging niet bindend is, hetgeen betekent dat de rechter, bij wie een geschil aanhangig is ge-maakt waarover een geschilbeslech-tingsprocedure voor een Arbiter Bo-dembeweging is gevoerd, ook be-voegd is van dat geschil kennis te ne-men. De ‘arbitrale uitspraak’ van de Arbiter Bodembeweging is dan ook geen arbitraal vonnis in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvor-dering, aldus de rechtbank. De toezeg-ging door de NAM zich aan de uit-spraken van de arbiter te gaan houden alsmede de omstandigheid dat de NAM in het onderhavige geval aan de arbiter en verzoekers heeft laten

weten in de uitspraak van de arbiter te berusten, ‘maakt het vorenstaande niet anders’. Volgt niet-ontvankelijk-verklaring van de verzoekers in hun verzoek.

Raad van Arbitrage voor de Bouw – varia

RvA Bouw 16 juli 2019, nr. 36.700: kort geding waarin door aanneemster onder meer betaling wordt gevorderd van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is ‘slechts’ plaats als het be-staan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijk-heid van terugbetaling, bij afweging van belangen van partijen, aan toewij-zing niet in de weg staat, aldus de RvA-arbiters. Daarnaast is voor toe-wijzing vereist dat het in voldoende mate aannemelijk is dat die vordering in een nog te voeren gewone proce-dure (bodemproceproce-dure) zal worden toegewezen. Arbiters overwegen al-lereerst dat aanneemster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ‘in verband met haar bedrijfsvoering’ belang heeft bij een spoedige betaling van ‘een, voor haar, substantieel geldbedrag’ waarmee het spoedeisend belang is gegeven. Met betrekking tot (een oordeel over) de ‘vordering in-houdelijk’ komen arbiters tot een ge-deeltelijke toewijzing van de gevorder-de bedragen ‘bij wijze van voorschot’. Vgl. RvA Bouw 12 juli 2019, nr. 36.697 waarin de RvA-arbiters over-wegen dat geen sprake is van spoed-eisend belang bij de gevraagde voor-ziening die ertoe strekt aanneemster te veroordelen uiterlijk 1 december 2021 het werk op te leveren. Zo blijkt ‘onvoldoende’ dat niet van opdracht-geefster kan worden verlangd ‘dat zij een bodemprocedure start om een veroordeling van aanneemster te ver-krijgen om het werk op uiterlijk 1 december 2021 op te leveren’, aldus de arbiters. Ook stelt opdrachtgeef-ster in haar memorie van repliek ‘immers zelf’ dat er in de komende anderhalf jaar voldoende tijd is om de lopende geschillen tussen partijen inhoudelijk te kunnen laten beslech-ten. Daarnaast kan, ‘[g]ezien het uit-voerige verweer van aanneemster en de uiteenlopende standpunten van partijen over en weer’, op voorhand ‘niet zonder meer worden geoordeeld dat aanneemster gehouden is het werk

uiterlijk 1 december 2021 op te leve-ren’, aldus de arbiters. Vgl. RvA Bouw 2 juli 2019, nr. 36.692 waarin de RvA-arbiters onder meer overwe-gen dat adviseur haar spoedeisend-heid belang bij de gevraagde voorlo-pige voorzieningen inzake herstel van de kleur van het voegen van gevels en (het voorschot op) de betaling van de facturen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.

RvA Bouw 9 juli 2019, nr. 36.564 (bevoegdheidsincident): in het kader van een geschil rondom (de ontbin-ding van) een aannemingsovereen-komst beroept A (eiseres in de hoofdzaak) zich op een arbitragebe-ding dat is neergelegd in de aanne-mingsovereenkomst; binding aan de-ze overeenkomst wordt door B (eise-res in het incident) betwist. Arbiter stelt vast dat een overeenkomst is ge-sloten tussen A en B die is vertegen-woordigd door C ‘in zijn hoedanig-heid van directeur’. De overeenkomst staat op zichzelf dan ook vast alsmede het ‘daaruit voortvloeiende arbitraal beding’, aldus de RvA-arbiter. De vraag of B aan de overeenkomst is gebonden, is evenwel ‘ter beantwoor-ding aan de arbiters in de hoofdzaak’, tenzij op basis van de voorliggende stukken reeds in dit stadium van de procedure duidelijk is dat die vraag ontkennend moet worden beant-woord; arbiter overweegt dat het denkbaar is dat de arbiters in de hoofdzaak tot het oordeel zullen ko-men dat sprake is van gerechtvaardig-de schijn van vertegenwoordigingsbe-voegdheid (art. 3:61 lid 2 BW) op grond van voor risico van B komende omstandigheden. Er is dan ook geen aanleiding het scheidsgerecht van de Raad in dit stadium van de procedure onbevoegd te verklaren.

(3)

belang meer bij hun vordering (als voorlopige voorziening)’ en ‘[b]ovendien’ kan een partij haar vordering te allen tijde intrekken waardoor zij als de in het ongelijk gestelde partij zal worden aange-merkt, ‘wat doorgaans tevens inhoudt dat zij zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure en tot beta-ling van een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand van haar wederpartij’, hetgeen betekent dat aanneemster niet in haar belangen kan zijn geschaad. Ten aanzien van de vordering in reconventie van aanneem-ster die is gebaseerd op een ‘onterech-te stillegging’ van het werk door op-drachtgevers overwegen arbiters dat de vraag voor wiens rekening de stil-legging van het werk moet komen in het kader van onderhavig kort geding ‘niet met de vereiste mate van zeker-heid’ kan worden beantwoord, waar bijkomt dat aanneemster ‘de omvang van haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd’.

RvA Bouw 3 juli 2019, nr. 36.651 (bevoegdheidsincident): verweerders B en C (‘echtgenoten’) stellen dat C geen partij is bij de drie met aanneem-ster (eiseres in de hoofdzaak) gesloten aannemingsovereenkomsten nu in de technische omschrijving, die in de eerste overgelegde overeenkomst van toepassing wordt verklaard, uitslui-tend B als opdrachtgever van het werk wordt aangemerkt en dat alleen hij de drie overeenkomsten heeft ge-tekend. De RvA-arbiter gaat hierin mee en overweegt dat aanneemster uit de genoemde omstandigheden ‘noch los van elkaar, noch in hun on-derling verband beschouwd’ heeft kunnen afleiden dat het de bedoeling was dat C partij zou worden bij de overeenkomsten. Daarnaast zijn aan-nemingsovereenkomsten ‘als de on-derhavige’ (die betrekking hebben op ‘ingrijpende verbouwingen’) geen overeenkomsten die worden aange-gaan ‘in de gewone gang van de huis-houding’ zoals bedoeld in art. 1:85 lid 5 BW, nog daargelaten dat de niet-handelende echtgenote op grond van het bepaalde in dit artikel geen partij wordt bij de overeenkomst. Voorts doen verweerders een beroep op ver-nietiging van het arbitraal beding, omdat dit volgens hen onredelijk be-zwarend is en voorkomt op de ‘zwarte lijst’ van art. 6:236 BW. Hierin volgt de arbiter verweerders niet. Een beroep op vernietiging van een onredelijk bezwarend beding kan

uitsluitend slagen voor zover dat be-ding onredelijk bezwarend is voor de wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden waarin het is opgenomen; nu in het onderhavige geval B zelf gebruiker is van de voor-waarden komt hem geen beroep op vernietiging van het daarin opgeno-men arbitraal beding toe. Nu partijen ieder voor de helft in het ongelijk worden gesteld, dient ieder de helft van de kosten van het incident te dragen, aldus de arbiter.

Vgl. RvA Bouw 17 juni 2019, nr. 36.545 ((on)bevoegdheidsincident): gebruiker van algemene voorwaarden (eiseres in het incident) verklaart het daarin opgenomen arbitraal beding buiten toepassing op grond van een eveneens in die algemene voorwaar-den opgenomen (keuze)beding dat haar die mogelijkheid biedt. Eiseres in de hoofdzaak heeft ‘dit uitdrukke-lijk beroep’ ter zitting onweersproken gelaten en ook niet de rechtsgeldig-heid van het keuzebeding bestreden. De RvA-arbiters verklaren zich onbe-voegd van het geschil kennis te ne-men.

Vgl. RvA Bouw 17 juni 2019, nr. 72.173 ((on)bevoegdheidsincident in hoger beroep): naar aanleiding van tussen individuele appartementseige-naren en (de rechtsvoorgangster van) onderneemster C (verweerster in de hoofdzaak) tot stand gekomen koop-/aannemingsovereenkomsten is een geschil tussen partijen ontstaan. Ter zake van de door de VvE’s bij de Raad aanhangig gemaakte procedure heeft C in eerste aanleg een RvA-be-voegdheidsincident opgeworpen; kort samengevat voerde C aan dat op grond van een contractuele aanvulling op de modelkoop-/aannemingsover-eenkomsten beslechting van geschil-len tussen partijen moest plaatsvinden door de Stichting Geschillencommis-sie voor Consumentenzaken (SGC), volgens het Geschillenreglement AIG 2010. Arbiter in eerste aanleg heeft C daarin gevolgd en zich onbevoegd verklaard. RvA-appelarbiters volgen deze arbiter in zijn oordeel dat de in geschil zijnde contractuele wijziging van het arbitraal beding van toepas-sing is, zodat het geschil tussen par-tijen moet worden beslecht door de SGC.

RvA Bouw 17 juni 2019, nr. 36.378: naar aanleiding van lekkages in een nieuw gerealiseerd wooncomplex probeert de Stichting (eiseres in de hoofdzaak) aanneemster B

(verweer-ster in de hoofdzaak) te laten veroor-delen tot onder meer betaling van de kosten voor herstel van de dakbedek-kingsconstructie door een derde par-tij. B voert aan dat de Stichting in haar vorderingen niet-ontvankelijk is, nu de Stichting de ‘verkeerde par-tij’ in de onderhavige procedure zou hebben betrokken; partij F heeft de dakbedekking aangebracht, met hoofdaanneemster gecontracteerd en garanties afgegeven, aldus B. De RvA-arbiter gaat hierin mee. Aller-eerst wordt vooropgesteld dat aan-neemster en F zelfstandige entiteiten zijn. Van vereenzelviging zal slechts sprake kunnen zijn ‘onder zeer uit-zonderlijke omstandigheden’, bijvoor-beeld als misbruik is gemaakt van identiteitsverschil met als gevolg dat derden daardoor zijn benadeeld, al-dus de arbiter. Naar het oordeel van de arbiter is in het onderhavige geval geen sprake van ‘dusdanig uitzonder-lijke omstandigheden’ dat tot vereen-zelviging geconcludeerd kan worden; ook zijn geen ‘concrete feiten en om-standigheden gesteld of gebleken’ waaruit zou kunnen worden afgeleid dat aanneemster misbruik maakt of heeft gemaakt van het identiteitsver-schil tussen de vennootschappen met het oogmerk om de Stichting te bena-delen. Voorts voegt de arbiter toe dat de Stichting ‘ook tijdens de mondelin-ge behandeling heeft erkend’ dat zij in plaats van B partij F in de proce-dure had moeten betrekken. Volgt niet-ontvankelijkverklaring van de Stichting in haar vorderingen. P.L.F. Ribbers

UL

HANDELSKOOP Literatuur

G.J. Boeve, ‘De koper moet de non-conformiteit deugdelijk bewijzen’, Bb 2019/51

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De fractie CU/SGP heeft naar aanleiding van het artikel in het Algemeen Dagblad van 11 maart 2016 (grondverzakking wijk Valckesteyn) vragen gesteld?. In deze

Aangezien het hier om beperkte opbrengsten gaat voor de gemeente Beuningen, zijn beide leden in eerste instantie weggelaten, maar in de nieuwe verordening weer toegevoegd.. Artikel

Tot slot heeft ook de stelling dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft ge- houden door te oordelen dat Attero als stipulator optrad, geen succes nu er ‘geen reden’

RvA Bouw 17 juli 2017, 72.100 RvA-appèlarbiters wijzen een vorde- ring van aanneemster tot schorsing van executie af nu (onder meer) niet sprake is van een ‘evidente, direct

Het college is bij de beoordeling van het onderhavige tariefvoorstel nagegaan of de voorwaarden voor andere SPMs, die SMS berichten via het terminating model of via het

Ook het standpunt van X dat het arbitragebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijk- heid onaanvaardbaar zou zijn (onder meer) nu RWB ‘pas’ bij incidentele conclusie haar

RvA Bouw 23 januari 2018, 36.315; in het kader van een kort geding wordt door een projectontwikkelaar niet het be- staan van de vordering betwist, maar wel ‘het spoedeisend belang’..

TVM (verweerster) stelt dat dit verzoek dient te worden afgewezen nu geen vertaling van het arbitraal vonnis is overgelegd; een eis die door (art. IV lid 1 van) het Verdrag van New