• No results found

Commercialia Handelsarbitrage

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Commercialia Handelsarbitrage"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Rb. Zeeland-West-Brabant 24 oktober 2018,

ECLI:NL:RBZWB:2018:6024 Fondsbeheer. Niet is komen vast te staan dat de fondsmanager handelde buiten de overeengekomen kaders, zodat ook niet valt in te zien dat op De Veste de verplichting rustte om te zorgen voor meer spreiding over verschillende handelsstrategieën. Evenmin kan worden aanvaard dat sprake was van een situatie van onver-antwoord grote risico’s. Waarom het risico door het handelen in short strangles te groot werd en wanneer De Veste had moeten ingrijpen heb-ben eisers niet geconcretiseerd. GC Kifid 2 augustus 2018, 2018-486 De belegger doet zijn beklag over vermogensbeheer op de grond dat het verwachte rendement nooit is waarge-maakt. Naar het oordeel van de Commissie is enkel een tegenvallend rendement onvoldoende om een te-kortkoming van de vermogensbeheer-der te kunnen vaststellen. De vorde-ring wordt afgewezen.

GC Kifid 3 oktober 2018, 2018-625 Execution only. Belegging in etf (Crude Oil). Niet gebleken dat de aankoop door de bank is geadviseerd en evenmin dat de belegger ontoerei-kend is voorgelicht. Voor de vraag of dit een passend product was, is bepa-lend welke informatie de bank heeft ontvangen bij het vastleggen van het risicoprofiel. T.R.G. Leyh KNB D.M.A. Gerdes Kifid HANDELSARBITRAGE Nieuws

Netherlands Commercial Court Zo’n anderhalf jaar nadat het wets-voorstel inzake de oprichting van het Netherlands Commercial Court bij de Tweede Kamer is ingediend (Kamerstukken II 2016/17, 34761, 2, vgl. NTHR 2017, afl. 5, p. 305), heeft nu ook de Eerste Kamer ingestemd met het voorstel waarmee Engelstali-ge rechtspraak bij de internationale handelskamers van de Rechtbank Amsterdam en het Gerechtshof Amsterdam mogelijk wordt. Hoewel tijdens een debat in de Eerste Kamer op 4 december jl. zorgen werden

ge-uit over onder meer de toegankelijk-heid van de Engelstalige rechtbank voor het mkb en de kostendekkende griffierechten (Handelingen I 2018/19, 10, item 8 (Verslag), zie ook: www.eerstekamer.nl/nieuws/ 20181204/debat_netherlands_ commercial_court; vgl. www.rechtspraak.nl/Organisatie-en- contact/Organisatie/Raad-voor-de- rechtspraak/Nieuws/Paginas/Eerste- Kamer-akkoord-Nederland-krijgt-internationale-handelskamer-.aspx), werd het voorstel tijdens de stemron-de op 11 stemron-december jl. uiteinstemron-delijk door alle fracties gesteund (Handelin-gen I 2018/19, 11, item 8). De wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2019 (Stb. 2018, 474 en 475).

Literatuur

N. Peters, ‘Drie jaar nieuwe arbitragewet: tien suggesties voor verbetering’, TCR 2018, afl. 4 De nieuwe arbitragewet is alweer enige tijd in werking getreden; in on-derhavig artikel worden tien sugges-ties gedaan om ‘een bijdrage te leve-ren aan de verdere ontwikkeling van onze arbitragewet’. De suggesties va-riëren van het beperken van de vernie-tigingsprocedure tot één instantie en het partijen de mogelijkheid bieden om vernietiging bij de rechter uit te sluiten, tot het expliciteren van het vertrouwelijke karakter van arbitrage. Auteur concludeert dat de huidige wet ‘zonder meer een goede basis’ biedt, maar (ook) ‘weinig innovatief’ is en op onderdelen afwijkt van bui-tenlandse arbitragewetten. Met de naar voren gebracht suggesties zal de arbitragewet ‘meer in lijn [worden] gebracht met populaire buitenlandse arbitragewetten en worden enkele innovaties geïntroduceerd waarmee tegemoet wordt gekomen aan de wensen van de gebruikers van arbitra-ge’, aldus auteur.

H. Koster, ‘Heeft een bevoegde autoriteit de arbitrale uitspraak vernietigd?’, Bb 2018/80

In de onderhavige bijdrage staat (een bespreking van) HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:918 centraal. In deze uitspraak liet de Hoge Raad zich – kort samengevat – uit over de (mo-gelijkheid van) erkenning en tenuit-voerlegging van een buitenlands arbi-traal vonnis waaraan rechtskracht is ontnomen door een (buitenlands) ar-bitraal herzieningsvonnis (zie nader: NTHR 2018, afl. 4, p. 217-218).

Ook recent verschenen is een annota-tie van de hand van C.L. Schleijpen bij HR 15 juni 2018,

ECLI:NL:HR:2018:914 (JBPR 2018/48; vgl. NTHR 2018, afl. 4, p. 218) inzake (het aanvangsmoment van de ‘tweede termijn’ van) art. 1064 lid 3 (oud) Rv.

G.C. Boot, ‘Arbitrageclausules in arbeidsovereenkomsten’, TvA 2018/69

In het Nederlandse arbeidsrecht wordt een arbitragebeding zonder meer geldig geacht. Toch lijkt de po-sitie van werknemers ten opzichte van hun werkgever op dit vlak niet altijd ‘minder ongelijk’ dan die van een consument ten opzichte van diens contractuele wederpartij, aldus auteur. In onderhavig artikel wordt de vraag besproken of aan werkne-mers niet een vergelijkbare bescher-ming dient te worden gegeven als aan consumenten. Auteur vraagt zich onder meer af waarom werknemers van de bescherming van art. 6:236n BW (arbitragebeding op de zwarte lijst) worden uitgesloten en pleit er-voor dat er-voornoemd artikel ook van toepassing wordt verklaard op ar-beidsovereenkomsten.

Y.R.R.R. de Mul, ‘De 110e

verjaardag van de eerste uitspraak van de Raad van Arbitrage. Het scheidsgerecht verricht al direct baanbrekend werk’, TBR 2018/171, nr. 11

In oktober 2018 was het 110 jaar gele-den dat de RvA (destijds luigele-dend naar de naam: Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland) zijn eerste uitspraak uitbracht. In de on-derhavige bijdrage worden de proce-durele en inhoudelijke aspecten van deze eerste uitspraak (een bindend advies) besproken.

R. Schellaars & J.K. Schaefer, ‘The 2018 DIS Arbitration Rules’, TvA 2018/71

(2)

de Nederlandse arbitragewet bespro-ken. Auteurs concluderen onder meer dat het nieuwe reglement DIS-arbitra-ge in overeenstemming brengt met ‘international market practice’. Ook wordt de Nederlandse arbitragege-bruiker in overweging meegegeven ‘to consider these rules in appropriate circumstances’.

Rechtspraak

Hof Amsterdam 27 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4323 Schorsing geding om RvA-appèlarbi-ters in staat te stellen grond tot vernie-tiging (schending van opdracht) onge-daan te maken. Tussen Boskalis en de provincie Noord-Holland is een ge-schil ontstaan naar aanleiding van door Boskalis verrichte werkzaamhe-den aan een provinciale weg. Bij arbi-traal vonnis van 17 december 2015 heeft de RvA onder meer overwogen dat Boskalis was tekortgeschoten in haar verplichtingen en dientengevolge aansprakelijk was voor de door de provincie geleden schade. Dit oordeel is overgenomen door de RvA-appèlar-biters bij appèlvonnis van 15 maart 2017. Waar het dictum van het vonnis in eerste aanleg vermeldde dat arbiters vonnis hebben gewezen ‘rechtdoende naar de regelen des rechts’, staat in het dictum van het appèlvonnis ver-meld dat appèlarbiters vonnis hebben gewezen ‘rechtdoende als goede mannen naar billijkheid’. Hoewel de advocaat van de provincie om ophel-dering heeft gevraagd, verzoekt geen van partijen schriftelijk het appèl-scheidsgerecht het dictum te verbete-ren ex art. 1060 lid 1 Rv noch heeft het appèlscheidsgerecht het dictum uit eigen beweging verbeterd ex art. 1060 lid 4 Rv. In de onderhavige procedure vordert Boskalis vernieti-ging van het RvA-appèlvonnis. Zij doet een beroep op (i) schending van de arbitrale opdracht, (ii) gebrekkige motivering, en (iii) strijd met de openbare orde. De laatste twee vernie-tigingsgronden hebben geen succes bij het hof: het arbitraal appèlvonnis is niet zo gebrekkig gemotiveerd dat het met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden ge-steld; het beroep op strijd met de openbare orde kan ‘niet zelfstandig’ (onafhankelijk van de andere door Boskalis aangevoerde gronden en hetgeen daarover is overwogen) tot vernietiging leiden. Het hof staat uit-voerig(er) stil bij de eerste vernieti-gingsgrond. Voor het hof is het niet

duidelijk welke beoordelingsmaatstaf het appèlscheidsgerecht heeft toege-past; als het appèlscheidsgerecht inder-daad heeft beslist ‘als goede mannen naar billijkheid’ zou het een onjuiste beoordelingsmaatstaf hebben toege-past en zich hierdoor niet aan zijn opdracht hebben gehouden. Een der-gelijk niet houden aan de opdracht is van ‘ernstige aard’ en zou dan ook een grond tot vernietiging van het appèlvonnis opleveren, aldus het hof. Afhankelijk van de maatstaf die het appèlscheidsgerecht ‘in werkelijkheid heeft toegepast’, staat zowel de moge-lijkheid open dat de vermelding van de beoordelingsmaatstaf in het dic-tum van het appèlvonnis juist is, als de mogelijkheid dat die vermelding onjuist is. Nu slechts het appèlscheids-gerecht hierover uitsluitsel zal kun-nen geven en de hierboven genoemde grond tot vernietiging ongedaan zal kunnen maken, besluit het hof het onderhavige geding te schorsen voor drie maanden om het appèlscheidsge-recht in staat te stellen, ‘in dat laatste geval’, die vernietigingsgrond onge-daan te maken. Vgl. Hof Den Haag 16 oktober 2018,

ECLI:NL:GHDHA:2018:2639 waarin het hof de onderhavige vernie-tigingsprocedure voor de duur van zes maanden schorst ex art. 1065a Rv teneinde de Geschillencommissie in staat te stellen een door het hof ‘ge-constateerde grond voor vernietiging van de door de Geschillencommissie gewezen arbitrale vonnissen’ (door herstel toe te wijzen in plaats van de door geïntimeerden gevorderde schadevergoeding) ongedaan te ma-ken.

Hof Amsterdam 6 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4121 Onbevoegdverklaring van rechtbank om kennis te nemen van (beëindiging van) maatschapgeschil. Tussen appel-lant (hierna: X) en diens voormalige maten van de maatschap oogheelkun-de Flevolandziekenhuis is een geschil gerezen over de uitvoering van bepa-lingen van de komst. In de maatschapsovereen-komst staat een geschillenbeslechtings-clausule opgenomen. Bij bindend advies van 25 februari 2014 wijzen drie bindend adviseurs een vordering van X met betrekking tot good-will(vergoeding) af. X wendt zich tot de rechtbank en vordert een verkla-ring voor recht dat de voormalige maten en de maatschap onrechtmatig jegens X hebben gehandeld. De

(3)

Hof Amsterdam 6 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4155 Tussenbeschikking; bevoegdverkla-ring in het kader van verzoek(schrift-procedure) tot erkenning en tenuit-voerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen; arbitrageprocedure op grond van het Energiehandvest. Ver-zoekers verzoeken het hof om erken-ning en verlof tot tenuitvoerlegging van in Zweden gewezen arbitrale vonnissen tegen de staat Kazachstan. Kazachstan beroept zich op de onbe-voegdheid van het hof. Zij stelt zich op het standpunt dat het overgangs-recht van de Wet modernisering Ar-bitragerecht ook van toepassing is op buitenlandse arbitrages en dat op grond van dit overgangsrecht het oude arbitragerecht dient te worden toegepast op het onderhavige ver-zoek. Verzoekers betogen dat het overgangsrecht slechts geldt voor Nederlandse arbitrale procedures en uitspraken. Het hof gaat hierin mee; het leidt uit de wettekst en de memo-rie van toelichting af dat de relevante bepalingen van het overgangsrecht niet zijn geschreven voor buitenland-se arbitrages die reeds aanhangig wa-ren ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet modernisering Arbitrage-recht. Aangezien (aldus) het huidige arbitragerecht van toepassing is, volgt bevoegdverklaring op grond van art. 1075 lid 2 respectievelijk art. 1076 lid 6 Rv. Het verzoek van Kazachstan tot aanhouding van de behandeling van het verzoek heeft wel succes. Na afweging van ‘de wederzijdse belan-gen’ ligt het voor het hof ‘in de rede’ om de verdere behandeling van het verzoek ‘enige tijd’ aan te houden, mede gelet op een parallel in Londen (bij het High Court) lopende exequa-turprocedure met betrekking tot de-zelfde arbitrale vonnissen.

Hof Den Haag 6 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2882 Weigering benoeming van arbiters in het kader van een verzekeringsgeschil; hoger beroep in kort geding. Appel-lante (hierna: Gudri) heeft per 1 okto-ber 2013 een verzekeringsovereen-komst gesloten ten aanzien van een schip. Van de overeenkomst is een ‘cover note’ opgemaakt waarbij aan het slot van dit document de namen van (rechtsvoorgangers van) negen verweerders in beroep zijn vermeld, elk voor een percentage van het risico. Nadat het verzekerde schip is gekap-seisd, is tussen Gudri en verweerders een geschil gerezen over de

(aan-spraak op) verzekeringspenningen. Op 3 november 2016 heeft Gudri in Engeland en in Nederland een arbitra-geprocedure aanhangig gemaakt. Wanneer verweerders geen arbiter benoemen, verzoekt Gudri de Neder-landse voorzieningenrechter op de voet van art. 1027 lid 4 jo. art. 1028 lid 1 Rv om benoeming van drie arbi-ters. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af nu geen sprake zou zijn van een geldige arbitrageovereen-komst voor onderhavig geschil. In de onderhavige procedure komt Gudri tegen dit oordeel op. Zij verzet zich onder meer tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat aanstonds en zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een (geldige) arbitrageovereenkomst ontbreekt. Het hof gaat hierin niet mee; niet al-leen heeft Gudri niet voldaan aan haar stelplicht wat betreft het bestaan van een arbitrageovereenkomst met be-trekking tot het onderhavige geschil, maar ook kan een verzoek om benoe-ming van arbiters – anders dan Gudri meent – worden afgewezen als ‘aan-stonds en zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat’ een in de polis opgenomen arbitrageclausule niet van toepassing is op het geschil waarvoor verzoeker arbitrage ver-langt. In voornoemd geval is het daarnaast ook niet aan de arbiters zelf voorbehouden om over hun bevoegd-heid te oordelen, aldus het hof in reactie op een beroep van Gudri op art. 1052 Rv. Tot slot slaagt ook het betoog van Gudri, dat de voorzienin-genrechter de arbitrageclausule on-juist zou hebben uitgelegd, niet. Aan de hand van de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen van de arbitrageclausule komt het hof – evenals de voorzieningenrechter – tot het oordeel dat ‘evident’ is dat de arbitrageclausule betrekking heeft op andere geschillen dan het geschil waarvoor Gudri benoeming van arbi-ters verzoekt. Volgt bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep en veroordeling van Gudri in de kos-ten van het hoger beroep. Vgl. Rb. Overijssel 8 november 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:4374; afwij-zing van verzoek benoeming arbiters ex art. 1026 en 1027 Rv; (familie)ge-schil rondom de ontvlechting/verde-ling van een maatschap. De regeontvlechting/verde-ling omtrent benoeming in de maatschaps-overeenkomst is zowel in de nog te houden arbitrageprocedure als in het nog te houden arbitrale hoger beroep ‘nog steeds niet uitgeput’; de

weder-partij wenst aan deze regeling inhoud te geven en heeft daarvoor ook ‘nog tijd en gelegenheid’, aldus de voorzie-ningenrechter. Vgl. Rb. Overijssel 19 oktober 2018,

(4)

Hof Amsterdam 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3755 Erkenning en verlening verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van in het Verenigd Koninkrijk gewezen arbitrale vonnissen. In mei 2006 slui-ten Serena (een op de Britse Maagden-eilanden gevestigde vennootschap) en Fincantieri (een Italiaanse vennoot-schap met als kernactiviteit het ont-werpen en bouwen van grote sche-pen) een ‘Yacht Construction Agree-ment’ (hierna: YCA) voor de bouw van een jacht. De YCA bevat een ar-bitragebeding. In februari 2011 maakt Serena in Londen een arbitrageproce-dure aanhangig tegen Fincantieri; Fincantieri zou inbreuk hebben ge-maakt op intellectuele-eigendomsrech-ten van Serena door voor een derde een (duplicaat) jacht te bouwen en daarnaast zou Fincantieri het jacht te laat hebben opgeleverd. Partijen be-noemen allebei een arbiter waarna deze arbiters een voorzitter voor het scheidsgerecht aanwijzen. Enige tijd later komt aan het licht dat de arbiter van Serena en haar partij-deskundige een zakelijke relatie met elkaar hadden; de arbiter was tot kort voor de arbitrage als advocaat van de deskundige opgetreden. In reactie hierop sluiten partijen in december 2013 een ‘Supplementary Arbitration Agreement’ (hierna: SAA) waarin zij, kort samengevat, overeenkomen om het geschil op te splitsen en door twee scheidsgerechten te laten beslissen. Eind juli 2014 wijzen de beide scheidsgerechten arbitraal vonnis ten gunste van Serena. In maart 2015 laat Serena met verlof van de Rechtbank Amsterdam ten laste van Fincantieri conservatoir (derden)beslag leggen onder Fincantieri Holding B.V. en op de aandelen die Fincantieri houdt in het kapitaal van voornoemde Hol-ding. Vervolgens dient Serena een verzoekschrift in bij het hof strekken-de tot verlening van verlof tot tenuit-voerlegging van de tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen (vgl. Hof Amsterdam 19 december 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:5325) waarin het hof zich bevoegd verklaar-de om kennis te nemen van onverklaar-derha- onderha-vig verzoek). In de onderhaonderha-vige zaak buigt het hof zich over de vraag of verlof kan worden verleend tot tenuit-voerlegging in Nederland van de tus-sen partijen in het Verenigd Konink-rijk gewezen arbitrale vonnissen. Fincantieri voert aan dat verlof dient te worden geweigerd onder meer omdat een geldige overeenkomst tot

arbitrage ontbreekt nu de SAA niet rechtsgeldig zou zijn overeengeko-men; zo zou haar advocaat onbe-voegd zijn geweest om Fincantieri op dit punt te vertegenwoordigen. Ook zou sprake zijn van een samenstelling van het scheidsgerecht die in strijd was met hetgeen partijen zijn overeen-gekomen. Het hof gaat hierin niet mee; niet alleen is de SAA niet als ar-bitrageovereenkomst aan te merken; evenmin zijn in de SAA uitdrukkelijk wijzigingen in de oorspronkelijke overeenkomst afgesproken. Daarnaast mocht Serena in de gegeven (gerecht-vaardigd) omstandigheden vertrou-wen op de vertegenwoordigingsbe-voegdheid van de advocaat van Fin-cantieri. Ook het betoog van Fincan-tieri dat de arbiters van het tweede scheidsgerecht hun opdracht zouden hebben geschonden nu dit scheidsge-recht niet onafhankelijk van het eerste scheidsgerecht zou hebben geope-reerd, heeft geen succes bij gebrek aan ‘aanwijzing[en]’ op dit punt. Tot slot gaat het hof voorbij aan het betoog van Fincantieri dat verlof zou moeten worden geweigerd omdat de arbitrale vonnissen tot stand zouden zijn geko-men onder invloed van bedrog (en daarmee in strijd komen met de openbare orde) nu Serena het tweede scheidsgerecht niet zou hebben geïn-formeerd over een bod dat zij tijdens de arbitrage voor het jacht zou heb-ben ontvangen, onder meer nu Serena voldoende gemotiveerd heeft betwist dat het bod haar heeft bereikt. Volgt verlening van het verlof.

Hof Den Haag 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2733 Afwijzing vordering herroeping RvA-vonnis wegens bedrog. Bij overeenkomst van 17 december 2014 zijn Condor en Stako overeengeko-men dat Stako een plasmasnijmachine (hierna: de machine) zou leveren en installeren. Op deze overeenkomst zijn de ‘algemene verkoop- en leve-ringsvoorwaarden voor de metaal- en de elektrotechnische industrie’ van toepassing verklaard. In deze algeme-ne voorwaarden staat een RvA-arbi-tragebeding opgenomen. Tussen par-tijen is een geschil ontstaan over het functioneren van de machine waarna Condor het geschil heeft voorgelegd aan de RvA. Condor vorderde pri-mair ontbinding van de overeen-komst, en subsidiair veroordeling van Stako in de kosten van herstel van de machine en tot betaling van misgelo-pen huuropbrengsten. Stako verzette

zich tegen deze vorderingen door onder meer een beroep te doen op het verstrijken van de klachttermijn. De RvA heeft de vorderingen van Condor afgewezen. Na de beslissing van de RvA krijgt Condor verlof voor het leggen van bewijsbeslag op alle documenten en bescheiden die Stako onder zich heeft en die betrek-king hebben op de relatie met Condor. In de onderhavige procedure vordert Condor herroeping van het RvA-vonnis ex art. 1068 Rv. Hiertoe voert zij aan dat uit de stukken (die door het bewijsbeslag naar boven zijn gekomen) zou blijken dat Stako in de arbitrale procedure bedrog heeft ge-pleegd door de RvA een onjuiste voorstelling van zaken voor te hou-den, en verder bewust stukken heeft achtergehouden die van aanzienlijk belang waren in het kader van de door de RvA te nemen beslissing. Het hof is niet overtuigd. In reactie op de stelling van Condor dat uit het log-boek van Stako zou blijken dat wel tijdig is geklaagd over het niet functio-neren van de machine, overweegt het hof dat er geen aanwijzing is dat voormelde meldingen in het logboek van Stako over iets anders gingen dan ‘kleine storingen dan wel bedienings-problemen’. Evenmin blijkt uit over-gelegde e-mails en serviceformulieren dat Condor binnen de klachttermijn gegronde klachten heeft geuit tegen-over Stako. Met betrekking tot (het vervallen van) de garantie (nu Condor zonder toestemming van Stako scha-kelaars zou hebben vervangen) over-weegt het hof dat niet is komen vast te staan dat Condor toestemming had van Stako; ‘[r]eeds hierom is herroe-ping van het vonnis van de RvA voor wat betreft het vervallen van de garan-tie niet aan de orde’. Volgt afwijzing van de vorderingen en veroordeling van Condor in de kosten van deze procedure.

(5)

aannemingsovereen-komst en de door haar afgegeven ga-rantie is A dan ook gehouden deze lekkages te verhelpen, aldus B. A be-twist de bevoegdheid van de RvA. Niet A, maar D is de contractpartij van B bij de aannemingsovereen-komst en nu A geen partij is bij de overeenkomst, is tussen haar en B ook geen arbitragebeding overeenge-komen, aldus A. Bij arbitraal vonnis van 14 september 2018 verklaart de RvA-arbiter zich echter bevoegd om van het geschil kennis te nemen en wijst vonnis ten gunste van B. In de onderhavige appèlprocedure grieft A (opnieuw) tegen de bevoegdheid van de Raad. Ditmaal heeft A wel succes met haar beroep op onbevoegdheid. RvA-appèlarbiters stellen vast dat B onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat A niet het bestek, de UAV 1989 en de algemene voor-waarden van B heeft ontvangen, zoals A heeft aangevoerd. Niet kan ‘daar-om’ worden vastgesteld dat arbitrage tussen partijen is overeengekomen. Volgt vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Vgl. Raad van Arbi-trage voor de Bouw 8 november 2018, nr. 36.487; (on)bevoegdheidsincident; opdrachtgevers beroepen zich op de onbevoegdheid van de RvA nu zij de AVA 1992 niet zouden hebben ont-vangen. De RvA-arbiter volgt op-drachtgevers hierin. Nu aanneemster voornoemde stelling niet weer-spreekt, mogen opdrachtgevers zich beroepen op de vernietigingsgrond van art. 6:233 sub b BW; dit hebben zij ook gedaan en het arbitragebeding is (al)dus vernietigd. Volgt onbevoegd-verklaring. P.L.F. Ribbers UL HANDELSKOOP Rechtspraak Rb. Oost-Brabant 28 november 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:5905 De rechtbank overweegt dat sprake is van een internationale koopovereen-komst inzake de koop/verkoop van een paard. Op deze overeenkomst is de CISG van toepassing. Hoewel was aangevoerd dat de CISG niet van toepassing was, nu sprake zou zijn van een consumentenkoop, over-weegt de rechtbank dat in casu geen sprake is van een consumentenkoop. De factuur is immers gesteld op naam van een onderneming en de factuur

is voldaan door deze onderneming. Vaststaat dat deze onderneming zich toelegt op het fokken, trainen en ver-kopen van paarden voor de mondiale topsport. De rechtbank constateert dat er onvoldoende feiten of omstan-digheden zijn gesteld op grond waar-van de rechtbank zou kunnen aanne-men dat de verkoper ervan op de hoogte was dat een consument zijn contractpartij was.

De vordering van de koper op grond van non-conformiteit wordt afgewe-zen, nu de koper het recht om een beroep te doen op deze veronderstel-de non-conformiteit heeft verloren op grond van art. 39 lid 1 CISG. Het paard is midden januari 2016 bij de koper afgeleverd, terwijl hij pas zes maanden na de aankoop bij de verko-per heeft geklaagd. De rechtbank oordeelt dat over eventuele gebreken in een veel eerder stadium, namelijk binnen enkele weken na de aankoop, geklaagd had behoren te worden. Voor de in juli 2016 vastgestelde breuk in het laterale griffelbeen van het linker achterbeen van het verkoch-te paard geldt, blijkens de overwegin-gen van de rechtbank, dat onvoldoen-de feiten zijn gesteld door onvoldoen-de koper die, indien bewezen, erop zouden kunnen wijzen dat reeds op het mo-ment van aankoop sprake was van een (verborgen) gebrek. De rechtbank wijst de vorderingen van de koper daarom af.

Hof Arnhem-Leeuwarden 6 november 2018,

ECLI:NL:GHARL:2018:9702 Een in Polen gevestigde onderneming koopt een oplegger van een Neder-landse eenmanszaak. Enige tijd later wordt de oplegger bij de Pools-Oek-raïense grens aangehouden; de Poolse politie neemt de oplegger in beslag, omdat het voertuig vermeld staat als een in Spanje vermist voertuig. De koper vordert terugbetaling van de koopsom vanwege de ontbinding van de koopovereenkomst. De rechtbank had deze vordering afgewezen. Het hof vernietigt dit vonnis van de rechtbank.

Het hof overweegt daartoe als volgt. Allereerst is van belang dat beide partijen zich in hun processtukken hebben beroepen op bepalingen van het Nederlands Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft kennelijk geoor-deeld dat partijen een stilzwijgende keuze hebben gemaakt voor toepas-sing van het Nederlandse recht. Daartegen is geen grief gericht. Het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Die besware van die Nasionale Party teen die OB- lidmaatskap van sekere voorgestelde Afrikanerparty-kandidate moet gesien word teen die agtergrond van Havenga se

Vermogensbeheerder schendt zorg- plicht door geen rekening te houden met pensioendoelstelling. Een verlies van 10% op de portefeuille wordt niet als schade aangemerkt, omdat de

Onder aanhaling van de maat- staf dat van strijd met de openbare orde ‘slechts’ sprake is ‘indien de in- houd of uitvoering van het arbitrale vonnis strijdt met dwingend recht van

Naar het oordeel van de arbiter is in het onderhavige geval geen sprake van ‘dusdanig uitzonder- lijke omstandigheden’ dat tot vereen- zelviging geconcludeerd kan worden; ook zijn

In dit geval zal de battle of forms volledig overeenkomstig de bepalingen van het Weens Koopverdrag worden beslecht. ad 2: Beide partijen zijn gevestigd in een verdragsluitende

Ook het standpunt van X dat het arbitragebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijk- heid onaanvaardbaar zou zijn (onder meer) nu RWB ‘pas’ bij incidentele conclusie haar

RvA Bouw 23 januari 2018, 36.315; in het kader van een kort geding wordt door een projectontwikkelaar niet het be- staan van de vordering betwist, maar wel ‘het spoedeisend belang’..

TVM (verweerster) stelt dat dit verzoek dient te worden afgewezen nu geen vertaling van het arbitraal vonnis is overgelegd; een eis die door (art. IV lid 1 van) het Verdrag van New