• No results found

Een lees- en zangboekjen voor de jeugd · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een lees- en zangboekjen voor de jeugd · dbnl"

Copied!
222
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Een lees- en zangboekjen voor de jeugd. C.L. van Langenhuysen, Amsterdam 1853

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_lee015lees01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Voorbericht.

Het is op uitnoodiging der geachte Heeren Regenten van het R.K. Schoolgesticht voor de behoeftige jeugd te Utrecht, en onder medewerking van den verdienstelijken hoofdonderwijzer Kamphuyzen, dat ik dit honderdtal Liederen en andere Gedichten uit de vroeger door mij verzamelde vaderlandsche vaersbundels heb bij-een-gelezen.

Het boekjen, als de titel reeds meldt, is bestemd voor kinderen en jongelieden, en in 't bijzonder voor meer- en mingevorderde, vooral katholieke, scholieren.

Daar is dus gezorgd voor de erkenning der tijdsorde van het Kerkelijk Jaar, bij de

rangschikking der eerste afdeeling; voor verscheidenheid van stemming en form in

de stukjens; voor het wechlaten van alles wat op jongen leeftijd minder geschikt kon

aangeboden worden; voor aanwending der spelling van den Heer Siegenbeek, waar

dit voegzaam geschieden kon. Met betrekking tot dit laatste voorbehoud zal men

opmerken, dat ik het bij die woordsoorten heb ingeroepen, die thands door de

meerderheid onzer bekwaamste en beroemdste taalgeleerden niet meer op de wijze

van den Heer Siegenbeek geschreven worden. Ik heb mijn eigen oordeel, in dezen,

niet verder laten gelden, dan voor zoo ver het niet nalaten kon de (nu reeds) oude

spelling achter te stellen bij die van Prof. De Vries, D

r

Brill, den H

r

Te Winkel, Prof.

(3)

Jonckbloet, M

r

Koenen, den H

r

Oudemans, M

r

van Lennep, en andere deskundigen.

Mijn geweten liet mij niet toe het woord macht - magt (dat eigenlijk vierge beteekenen zoû) te schrijven; zoo min als een g te plaatsen vóor den middenmedeklinker in lichaam; want ik heb de volkomen overtuiging, dat het niet lang duren kan of de g zal, in de genoemde woorden, algemeen afgeschaft wezen. Hieraan zal het in bewerking zijnde groote woordenboek het zijne toebrengen. Ik vraag, of het geene verregaande ongerijmdheid zoû zijn, eene spelling te gebruiken, die thands wordt afgekeurd door hen, wien alle taalbeoefenaars in Nederland, over het algemeen, de bekwaamste van het gilde noemen? Moet eene spelling niet vallen, als de groote meerderheid der bevoegde beoordeelaars er stellig tegen is?

Men kan, des verkiezende, de scholieren opmerken, dat de Heer Siegenbeek schrijft:

niet macht, magt,

niet gebracht, enz.

gebragt,

niet lichaam, enz.

ligchaam,

niet vloeyen, vloeijen,

niet vleyen, enz.

vleijen,

nooit samen.

zamen,

Vooral de ij der twee- en drieklanken, en de z in samen (als het voorzetsel te bij het woord inschiet), vooral die treurige vruchten van een bloot misverstand mocht ik niet behouden. Te zamen wordt, snel uitgesproken, t'zamen, tsamen, des noods samen; doch nimmer zamen. Zamengaan is even fraai als gaderkomen of hooploopen.

Samengaan staat voor te-zamen-gaan, en is de laatste verdedigbare inkorting. Ik kan

de gloeiiing (= gloeijing) ook niet toelaten. Men verdubbelt immers nooit de laatste

letter van den werkwoordswortel, bij de spelling van de Onbepaalde Wijs, ten zij dat

de uitspraak van den wortelklank het vordert? Men schrijft niet (in de Onb. W.)

brandden, daar branden volstaan kan; wel bannen, omdat ban-en - banen zou

uitgesproken werden. Als, naast gloei,

(4)

gloeijen staat, dan moet, naast brand, brandden komen. Wijst brand op branden, dan leidt gloei tot gloeien of (wat het zelfde is) tot gloeyen. Voor het gemak van den lezer heb ik hier aan de y boven de i de voorkeur gegeven.

Over het gebruiken van den uitgang jen heb ik mij niet te verontschuldigen. Weiland geeft die spelling als goed op, en de dichters hebben ze steeds noodig, waar de jammerlijk verslapte (vroeger zoo rijke) verkleiningsuitgang zijne hoedanigheid van lettergreep voor een volgend woord, dat met een klinker aanvangt, moet handhaven.

In 't geheel ben ik niet altoos bevoegd geweest mijnen dichteren minder goed Hollandsch in den mond te leggen, dan zij werkelijk spreken. Ik heb ze daarom veeltijds in het bezit gelaten van uitdrukkingen als: op der aarden, van uwer liefden, in der eeuwigheid, dezer armoê lijden, met der harte, met klaren oogen, enz. en - niet, maged, 'et, 'em, leît (ligt en legt), kribbetjen, beddeken, kindtjen.

Soms heb ik hunne paragogika en emfatika ook moeten eerbiedigen:

de vreden is besloten, mijnen (1nnaamv.).

Opdat de onderwijzer hieromtrent het noodige kunnen mededeelen, geef ik deze voorbeelden van afwijking des hedendaagschen gebruiks op. Men zal ook de dialekt schrijen vinden. Maar dat is dan ook, geloof ik, alles, waaromtrent ik mij nader te verandwoorden had. Mijne eigene kleinere spellingsverkiezingen heb ik geheel opgeofferd aan de bij velen heerschende eenparigheidsliefde.

Boven elk stukjen staat de plaats, waar het aan ontleend is, en dus, bij die welken gezongen kunnen worden tevens de plaats, waar de melodie gevonden wordt.

De eenvoudige romeinsche cijfers, gesteld achter

(5)

het arabische nummer boven het stukjen, wijzen het nommer aan der liedtjens in den bundel: Oude en Nieuwere Kerst-Liederen, benevens Gezangen en Liederen van andere Hoogtijden en Heilige Dagen, enz., met de daarbij behoorende Melodiën en Piano-begeleiding (bewerkt door J.A. en L.J. Alb. Th.); Amst. C.L. van

Langenhuysen, 1852.

I A., en daarnaast een arabiesch cijfer, wijst de bladzijde aan in den Volksalmanak voor Nederl. Katholieken van 1852.

N.G. II, beteekent Nederlandsche Gedichten, enz. verzameld door J.A. Alb. Th., Tweede Bundel. C.L. van Langenhuysen, 1852.

(1)

Moge de buitengewoon matige prijs van dit boekjen de verspreiding bevorderen, en die verspreiding dienstig zijn ter opwekking van liefde tot God en zijne Kerk, dat is: erkenning en beoefening der zedelijke waarheden en aesthetische schoonheden van het Christendom, dat ons gelukkig maakt.

J.A. A

LBERDINGK

T

HIJM

.

Oogstmaand, 1853.

(6)

Liederen en gedichten van het kerkelijk jaar.

N

o

1. Voorzang (I).

1.

Rijst, mijn zinnen! rijs, mijn zang!

Rijst mijn zinnen! klink, mijn psouter!

Om te loven 't Heilig Outer Van mijn God, uw leven lang!

Van den vroegen dageraad Spant uw snaren, schalt uw dichten, Tot dat weêr de zon verlichten

't Weder-rond des aardrijks gaat.

2.

Of het weêr met zulken geest Mocht geschiên van zucht en ijver, Als er in den eersten Schrijver

Van de Psalmen is geweest!

(7)

Koning David, uw gebed Is mij hier vooral van noode, Opdat ik mijn zang te Gode

Stier naar d'inhoud van zijn Wet!

3.

't Is toch 's Heeren zoete min, 't Is zijn glorie, zijn genade, Die 'k wil zingen; 't zijn de daden

Van zijn Hemelsch Huisgezin;

Huisgezin, waarin weleer Ons vermaand werd, dat wij prijzen Met gezang van zoete wijzen

Zouden d'allerhoogsten Heer!

4.

Dat dan dit ons gantsche werk Opgedragen zij den Koning En der nooit volprezen Woning

Van zijn dier gekroonde Kerk!

Rijs mijn zinnen! rijs mijn zang!

Rijst mijn zinnen, klink mijn psouter!

Om te loven 't Heilig Outer Van mijn God uw leven lang!

(8)

N

o

2. Rorate coeli (II).

1.

(*)Dauwt, gij Heemlen, dauwt van boven!

Wijkt, o wolken, dicht geschaard!

Daal rechtvaardige, als een regen Op deze aard!

Wees langer niet vergramd, o Heer, Wees niet gedachtig onzer zonden!

Aanschouw uw Stad: zij ligt verwoest, Daar Sions grootheid zinken moest;

Verlaten werd uw Huis bevonden;

Uw glans verliet Jerusalem,

Waar eens, o Heer, der vaadren stem Uw lof en glorie mocht verkonden.

2.

Wij spreken schuld... wij spreken schuld.

Der zonden smet kleeft op ons-allen.

De wind der ongerechtigheid Heeft in zijn dwarling ons verspreid Als dorre blaadren afgevallen.

Gij wendde, o Heer, uw aangezicht Van 't volk af, waar 't verbrijzeld ligt Met zijner zonden duizendtallen.

(*) Wanneer dit lied gezongen wordt, herhaalt men tusschen ieder koeplet deze vier regels, en sluit er het lied ook mede.

(9)

3.

Zie, Heer, zie onze droefheid aan, En zend ons Hem, dien Gij zoudt geven;

Zend van de rots der woestenij Het Lam, dat 's waerelds meester zij, Naar Sions berge hoog verheven:

Opdat het zelf, in onzen druk, Ons moog verlossen van het juk, Waaronder wij gevangen leven.

4.

‘Zijt welgetroost, zijt welgetroost, Mijn volk! vervuld zijn haast de tijden.

Hoe zit gij dus van rouw verteerd, En steeds in dieper smart gekeerd?

Verban de vrees; ik zal u wijden.

Want zie, ik ben de Heer uw God, De Heilige Isrêls, die u tot Verlosser wordt in dood en lijden.’

N

o

3. De zeven antifonen O (IV).

1.

O wijsheid, uit den mond des Heeren!

Die aller dingen wezen kent, Omvaâmt en peilt van end tot end,

(10)

Bij zacht en krachtig alregeeren, Doordring ons hart, dat U erkent, Kom ons den weg der wijsheid leeren.

2.

O Heer, de trouwe leidsman blijvend Van 't huis van Isrêl en zijn volk!

In 't vuur verschenen aan uw tolk, En hem de Wet op Sinaj schrijvend!

Verlos ons uit des Afgronds kolk, Den Vijand met uw arm verdrijvend!

3.

O Schoonste Spruit van Jesses twijgen, Naar wie het oog dier volken staart Eens biddend om U heen geschaard, Bij aller Vorsten needrig zwijgen!

O toef niet langer, daal op aard, En kom de vrijheid ons verkrijgen!

4.

O Sleutel Davids, die daarbuiten, En binnen Isrêls huis, geboodt!

Geen, die er opent, waar Gij sloot, Noch, waar Ge ontsloot, vermocht te sluiten!

Dring in de schaduwen der dood, Ontkluister Jacobs droeve spruiten!

(11)

5.

O Licht van 't Oosten, dat de stralen Der Zonne van Gerechtigheid In U vereent en verderspreidt, Kom op ons buigend voorhoofd dalen!

Verlicht wie in de duisterheid, Der schaduwen des doods verdwalen!

6.

O Heer en Koning der Geslachten!

Gij, Heiland! God van Israël!

Gij hoeksteen van het voetgestel, Waarop twee volken de eenheid wachten!

O red die Ge in de leemen cel Hebt toegerust met Englenkrachten!

7.

O God, o Koning t' allen tijden, Wiens wet ons bleef ten plichtgebod!

Der Volken uitzicht in hun lot, Hun hoop en vurig zielsverblijden!

O neig het oor, Heer, onze God!

Kom, Heere God! komt ons bevrijden.

A

ANMERKING

. Tot den ADVENT, en bijzonder bij O.L.V.

ONTVANGENIS (8 Dec.), behoort ook het lied, hierachter onder de

Maria-feesten medegedeeld: ‘O eeuwig God almachtig’ (zoek: ‘O God,

algoed en machtig’).

(12)

N

o

4. 18 December (V).

1.

In een zoo duistre nachte, En uit de wilde zee, Hoorde ik een bittre klachte,

Vol jammer en vol wee:

‘O wee, o wee, erberming!’

Riep daar een stemme bang:

‘Verleen, o Heer, ontferming!

O Heer, gij blijft zoo lang.

2.

De bange nacht der zonden, In deze wereld woest, Heeft onzen geest gebonden,

Die opwaart klimmen moest!

Wanneer zal, na dit dwalen, De Zon ten Hemel staan, En stieren, met haar stralen,

Ons schip ter rechter baan?

3.

Gij, Heemlen, hoog verheven, Wilt ons met uwen dauw Den Zaligmaker geven,

En troosten onzen rouw!

Gij, Aarde, vol van kruiden,

(13)

Gesierd met bloemen schoon, Waar blijft de roem der bruiden, De bloeme - GODESZOON?’

4.

Toen zag ik blij verrijzen De schoone Dageraad1; Klaar, zuiver, hoog te prijzen,

Zij voor de Zonne gaat.

Zij was van Hemelkleure, Van maagdlijk wit en rood;

Met zoeten bloesemgeure Zij ons de Zonne bood.

5.

Een Jonkvrouw uitverkoren, In blanke deugden rijk, Uit Konings-stam geboren -

Is geene haars gelijk.

Om Moeder Gods te wezen Was zij gesierd alom:

Maria, wees geprezen!

Ave, wees wellekom!

6.

Ave, gij vol van trouwe, Maria, wees gegroet!

(14)

Gij, boven alle vrouwe, Genadevol en goed!

Ave! van smart en rouwen Gij ons verlossen zult!

Ons scheepjen wordt behouên, Vernietigd onze schuld.

7.

Ave, o blijde Morgen!

De Zonne brengt gij aan!

't Is met geschrei en zorgen En doffe smart gedaan.

Geloofd, gedankt, geprezen, Zij God in Eeuwigheid!

Die u heeft uitgelezen, En ons den Dag bereid.

N

o

5. Jesu redemptor (VIII).

1.

O Jesu, die 't Heelal behoudt, Dien, voor het eerste morgengoud, De Vader, in zijn gloriekracht, Aan Hem gelijk heeft voortgebracht;

O glans, die van den Vader straalt, Gij aller hoop, die nooit meer faalt, Hoor, wat U bidden overal

Uw dienaars in dit aardsche dal!

(15)

2.

Gedenk, hoe Gij, Almachte Heer, Eens uit een Maged, rein en teêr, Een stoflijk lichaam hebt aanvaard, Gelijk den mensch bekleedt op aard.

De dag van heden zelfs 'et leert, Die eens in 't jaarrond wederkeert, De dag, waarop Ge uit 's Vaders schoot Den mensch kwaamt helpen uit den nood.

3.

Dies al de sterren, zee, en aard, Al wat de Hemelwelf bewaart, Begroeten met het Nieuwe Lied Het Nieuwe Heil dat ons geschiedt.

En wij, in d'onwaardeerbren vloed Gewasschen van uw heilig bloed, Wij dragen uwen Hooggetij Het offer onzer zangen bij!

4.

O Jesu, die 't Heelal behoudt, Dien, vóór het eerste morgengoud, De Vader, in zijn gloriekracht, Aan Hem gelijk heeft voortgebracht;

U, uit een Maagd geboren Heer, Zij met den Vader lof en eer,

(16)

Gelijk den Heilgen Geest, bereid, Van nu tot in der Eeuwigheid!

N

o

6 - (X).

1.

O zalig, heilig Bethlehem, Gij, onder duizend uitverkoren,

Blinkt hooger dan Jerusalem, Want Jesus is in U geboren.

2.

O Bethlehem, klein-groote stad!

Klein van gebied maar groot van waarde:

Gij zijt dat allereêlste vat, Gij, de allerrijkste stad der aarde!

3.

Verheugt u thans, o Israël,

Hoe mocht m'u blijder feestgroet zingen?

Men boodschapt u Emanuël:

Wilt uit der zonden slaap ontspringen!

4.

O Koning Christe! Vorst en Heer!

Hoe wordt Ge in zulken nood gevonden...

Op 't arme stroobed leît Gij neêr, Met schaamle doekjens zijt Ge omwonden.

(17)

5.

Gij hebt het Firmament gemaakt, Alwaar U loven 's Hemels Geesten;

Daar ligt Gij nu ontbloot en naakt, Te midden van de runderbeesten.

6.

Gij wordt geboren in een stal;

Geen die U kent; de nacht zwijgt stille:

Neen! de Englen prijzen overal God en den mensch van goeden wille.

7.

O machtig God! o Jesu zoet!

Wat liefde heeft U dus getrokken,

Dat Gij aanvaardt ons vleesch en bloed, Om allen Uwaarts heen te lokken!

8.

Komt tot dit Kind, o Adams kroost!

Hoe kunt gij nog de wereld minnen?

Ziet, Jesus brengt u heil en troost...

O geeft Hem dan uw hart en zinnen.

N

o

7. Oud lied (XI).

1.

(18)

Daar kon geen hooge Vrouwe Ooit rijker Moeder zijn;

Ze is reine Maagd gebleven;

En smarte leed zij niet:

O Moeder zoo verheven, U zij ons glorielied.

2.

De Maged had ontvangen;

Gods licht woonde in heur hart;

En Joseph voelt zich prangen Door diepe duistre smart.

Hij dacht: ‘ik wil begeven Wie mij tot schanden is, En gaan mijn eind beleven

In stille droefenis.’

3.

Maar van des Hemels Troone Sprak de Engel Joseph toe:

‘O Joseph, Davids zone, Wees niet zoo droef te moê.

Blijf met uw bruid te gader;

't Is meer dan aardsche kracht, Die God, de Almachte Vader,

Heeft over haar gebracht.’

(19)

4.

En weinig tijds na dezen Ging van den Keizer uit Een lastbrief, rondgelezen,

Geroepen overluid - Dat alle man mocht hooren,

En naar de stede kwam Van waar hij was geboren,

Tot telling van den stam.

5.

En met Sint Joseph mede Toog ook Maria heen Tot Bethlehem, ter stede

Waar Davids luister scheen.

Doch nergens mocht zij toeven, Men wees haar altoos voort:

De Toevlucht van de Droeven Zij werd daar niet gehoord.

6.

Maar toen zij verder kwamen, Daar stond in 't veld een hut, Waar zij hun intrek namen,

Naauw voor den wind beschut.

Daar werd de Maged moeder, En zonder angst of pijn,

(20)

Van 's Menschen Zoon en broeder:

Kon Hij ons nader zijn?

7.

Hoe blijde was 't Marië, Aanschouwende haar Kind!

Zij vlijt Hem op haar knië Dien zij zoo teêr bemint.

Zij kuste Hem zijn wangen, Zij kuste 'em menigvoud Die kwam om zijn gevangen

Te vrijden, jonk en oud.

8.

Gij, wie met welgevallen De Heer tot rustplaats nam!

Bid, Moeder, voor ons-allen Tot Jesus, 't heilig Lam:

Dat Hij ons in wil laten In de Eeuwge Hemelsteê, Daar vreugd is boven maten,

Bij liefde en zoete vreê.

N

o

8 - (XIII).

1.

Laat nu alle droefheid vluchten Van het menschelijk geslacht:

(21)

Vrede, blijdschap, zielsgenuchten Heeft het Kindtjen meêgebracht.

Weest dan vrolijk van gemoed, Adams kindren algelijk!

Want het liefste Kindtjen zoet Opent u zijn Hemelrijk.(*)

2.

Weet, dat Hij u van zijn Troone Erfgenamen maken zal, Daarom koos hij hier ter wone

Zich een armen beestenstal.

3.

Om voor onze schuld te boeten, Om te lijden onze pijn,

Ligt hij machtloos voor uw voeten, Wil hij zoo verworpen zijn.

4.

Daarom kwam Hij nederdalen Bij de beesten in een stal, Om te komen zegepralen

Na der vaadren droeven val.

(22)

N

o

9 - (XV).

1.

Maan en sterren! luchtgewemel, Nimmer was uw glans zoo klaar!

Wat geheimen van den Hemel Maakt ge 't aardrijk openbaar!

Als gedragen op de akkoorden Van een zilverzachte stem Daalt een Engel in deze oorden,

Die ons noodt tot Bethlehem.

2.

Koning uit de Hemelhoven, Majesteit voor wiens gelaat De Englen zijn geknield Daarboven!

Ligt Gij hier in armen staat!

Zijn uw oogjens dus gezwollen, Daar Gij schreyend zucht en beeft!

Hoe ziet elk uw tranen rollen, Vreugd van wat op aarde leeft?

3.

Vorsten van de Joodsche landen, Burgerij van Bethlehem, Herders der Jordaansche stranden

Hoort gij niet die droeve stem?

Hoort gij niet Messias zuchten?

(23)

't Messias, die u wacht;

Hoort zijn nood, zijn ongenuchten, Hoort hoe Hij naar hulpe tracht.

4.

Is er niemand van Hierboven?

Is er niemand op het land?

Englen, die, in 't eeuwig loven, Van onbluschbre liefde brandt - Daalt hier neder, al te gader!

Ziet des Hemels vreugd bedroefd!

Ziet het Woord van God den Vader, Ziet, hoe dat Hij troost behoeft!

5.

Menschen, ziet het heilig wonder!

Ziet, die God ligt zwak ter neêr, Die de stormen en den donder

In zijn hand heeft - alsDEHEER! Die en Aarde en Hemelsferen

Door de nooit gemeten kracht Van zijn wenken kan regeren,

Weent om bijstand in den nacht.

6.

's Nachts, als zelfs de runderbeesten Rusten bij een stille weî,

Ligt de Schepper van de Geesten

(24)

Wakende met droef geschrei:

Als de mensch ligt in de zonden Gansch verslonden tot der dood - Leît der Heeren Heer omwonden

Met de windsels van den nood.

7.

Zoete Kindtjen, zie ons knielen, Met een vurig, needrig hart;

Och, ontferm U onzer zielen Door uw vroege kindersmart:

Wil ons door uw lijden geven, O verdrukte Majesteit, Dat wij, zondaars, met U leven

In het licht der Eeuwigheid.

(*)

† N

o

10. De herders en Maria (XVI).

I.

Ziet, broeders, hier den armen stal, Daar 't heilig Kindtjen liggen zal;

Spreekt zacht de lieve Moeder aan,

(*) De stukjens, die met † geteekend zijn, hebben wel geschiktheid om, als de andere, gezongen, maar niet om overluid voergelezen of opgezegd te worden.

(25)

En vraagt haar eens of wij er Samen mogen binnengaan.

- ‘Komt, herders, komt! maar zijt toch stil:

Mij dunkt het Kindeken wat slapen wil.’

2.

O lieve Moeder, wees gegroet!

Zijt wellekom, o Kindtjen zoet!

De Heemlen zijn om U verblijd, En Englenstemmen zeggen,

Dat Gij onz' Verlosser zijt.

- ‘Knielt, herders, knielt dan voor Hem neêr, Dit kleine Kindeken is uwen Heer.’

3.

O Kindtjen zoet, hoe ligt Gij hier In 't kribbetjen zoo zonder vier?

Heeft Bethlehem, de naaste stad, Lief Kind, dan geen vertrekjen

Voor uw Moeder veil gehad?

- ‘Neen, herders, neen, 't is als gij ziet:

Het volk van Israël en kent God niet.’

4.

Laat, Englen, dan uw zoete stem Eens hooren over Bethlehem!

De poorten zullen opengaan, En al de huizen zullen

Voor Messias open staan.

(26)

- ‘Neen, herders, neen, geheel zijn wensch Is naar een vurig harte van den mensch.’

† N

o

11. De engel en de herders (XVIII).

1.

‘Herders, ik boodschap, blij van stem, Dat heden uw Messias kwam in Bethlehem;

Haast u naar den stal, Haast u naar den stal,

Haast u naar den stal, daar ligt de God van al.

2.

Van de Profeten werd voorzeîd

Hij die er in een kribbe ligt en bitter schreit;

Sus, sus, Jesu zoet, Sus, sus, Jesu zoet,

Sus, sus, Jesu zoet, wij vallen U te voet.’

3.

Ik zie al waar het Kindtjen ligt, In dezen armen stalle leît het zoete wicht.

'k Geef al wat ik kan, 'k Geef al wat ik kan,

Lieve Moeder, neem toch deze doekjens ân.

4.

Al onze giften zijn wel klein,

Maar 't beste dat wij geven is ons harte rein:

(27)

Neem het toch in dank, Neem het toch in dank,

Laat het voor U branden al ons leven lank.

5.

O groote God, o kleine Kind!

Het vuur van uwer liefden onze koû verwint.

Wees van ons gegroet, Wees van ons gegroet,

Jesu, God en mensch, Verlosser door uw bloed!

N

o

12 - (XXI).

1.

O Kerstnacht, een der langste nachten, Des Hemels licht breekt door met krachten

Recht midden in de duisterheid;

De glans der starren in den donkren Verbaast de herders door zijn flonkren,

Als hun de vreê wordt aangezeîd.

2.

Der Englen stem meldt hun den vrede, Des Hemels licht wijst hun de stede,

Waar God als mensch ter neder ligt;

In eenen stal bij runderbeesten,

Was voor d' Alhoogen, d' Allermeesten, Op 't hooi een ligplaats aangericht.

(28)

3.

Gedoekt, in hooi, in dorren kaffe, Ligt daar een Kindtjen, dat de straffe

Der zonden van het heel geslacht Op zijne schoudren eens zal dragen, En door zijn pijnen onze plagen

Zal keeren, tot het is volbracht.

4.

Hij zal voor ons den dood gaan sterven, Opdat wij zijner glorie erven

En blij verrijzen gaan met Hem!

Hij roept ons in zijn Hemelhoven:

O laat ons dan zijn liefde loven En prijzen God met hart en stem!

5.

O lieflijk Kind en God te gader, Één met den Heilgen Geest en Vader

Die was, die is, die wezen zal;

Van wien, in wien, door wien wij leven - Wil ons toch die genade geven

Dat wij u kennen, Een en Al!

(29)

† N

o

13 - (XXIV).

1.

Laat ons, laat ons gaan bezoeken 't Kindtjen, dat van Moeders schoot Ons alreê zijn handtjens bood.

Hij, wiens glans de Serafijnen Zich het aanschijn vleuglen doet, Komt als kind voor ons verschijnen:

Zie, wat toch de liefde doet!

2.

Die de sterren heeft geschapen, Die het menschdom adem geeft, Hier noch vuur, noch deksel heeft.

Hij, wiens glans de Serafijnen, enz.

3.

Lieve Jesus, ons geboren!

Zie, wij bieden U ons hart, Om te deelen in uw smart:

Gij, wiens glans de Serafijnen Zich het aanschijn vleuglen doet, Laat, met U, ons kindren schijnen,

Geef, hierna, ons 't Eeuwig Goed!

(30)

N

o

14 - (XXV).

1.

Hoe komt gij in dees' donkre tijden Gedaaald uit 's Hemels reinen glans!

Hoe teder Kindtjen zien we U thans Dees koude en bittere armoê lijden?

O Jesu, zoet klein Kindekijn, Hoe wilt Gij zoo verworpen zijn?

2.

Zijt Gij een Koning uitverkoren, Hoe ligt Ge dan gedekt met strooi, In 't beddeken van runderhooi, Zoo teêr en zwak, zoo pas geboren?

O Jesu, zoet klein Kindekijn, Hoe wilt Gij zoo verworpen zijn?

3.

O dat de kille Noordsche winden Een adem worden uit het Zuid, En komen met een zoet geluid Hun Schepper en Regeerder vinden!

O Jesu, zoet klein Kindekijn, Hoe wilt Ge zoo verworpen zijn?

4.

O dat de Winter van daarbuiten Verandere in een lieve Lent;

(31)

Dat niet dan rozen hieromtrent Met zachten geur en kleur ontsprruiten!

O Jesu, zoet klein Kindekijn, Hoe wilt Ge zoo verworpen zijn?

5.

Eilaas! dit rund met gladde hoornen, En dit demoedig ezelijn,

Zij, die een last- en slachtbeest zijn, Voorspellen 't lot des Eengeboornen:

Om ons, wilt Gij, lief Kindekijn, Ach, meer nog dan verworpen zijn.

N

o

15 - (XXVII).

1.

Hoort, o menschen, hoort dit wonder!

Hij, die over storm en donder Heerscht in 't mateloos heelal, Die ver boven lucht en wolken Zetelt als de Heer der volken,

Werd verwezen naar een stal.

2.

Als een balling moest Hij dolen, Die den vossen geeft hun holen,

Hij, door wien de Schepping leeft;

(32)

Hij moet vluchten, Hij moet schuilen Voor het winterstormen-huilen,

Die der zon haar luister geeft.

3.

Opent, menschen, uwe harten, Maakt Hem, vrij van nood en smarten,

Daar een legersteê gereed, Laat Hem rusten in uw zielen, Die den vijand komt vernielen

En verdrijven al uw leed.

N

o

16 - (XXX).

1.

Kom, ziel, die God mint bovenal, Aanzie Hem hier, die alles heeft geschapen,

Nu liggen slapen In een open stal.

Die 't al bedekt leît naakt en arm gewonden;

Die 't al verzaadt wordt in gebrek gevonden, En daar het al voor zwichtte

Leît hier zonder macht;

En die het al verlichtte Leît in duistre nacht.

In plaats van 's Hemels geesten Dienen Hem twee akkerbeesten,

(33)

Hij krijt en beeft van koû En hier is vuur noch schouw.

2.

Mijn God, hoe is verzet uw Rijk?

Wat heeft bewogen U dees staat te aanvaarden?

Hier op der aarden Wordt Gij ons gelijk:

Dit wonder is 't begin maar van uw minne;

Gij, die U nog, met onderworpen zinne, Begeven zult in 't lijden

Zoo onduldbaar groot;

Waarmeê Ge ons komt bevrijden Van den eeuwgen dood.

Wij waren al verloren, Waart Gij, Heiland, niet geboren:

Met diep geroerd gemoed, Zoo vallen we U te voet.

3.

Wat dankbaarheid, mijn God en Heer, Zal ik aan U voor deze weldaad toonen,

Hoe kan ik loonen, Naar vermogen weêr?

'k Heb niets, of Gij, Ge hebt het mij gegeven:

'k Drage U dan op mijn wandel en mijn leven;

Mijn hart en ziel en leden Wil ik van nu aan

(34)

In uwe dienst besteden:

Wil dat niet versmaân!

En kon ik dan nog wenschen Al de liefde van de menschen,

En meer nog in 't getal - O Heer, ik schonk 't U al!

N

o

17 - (XXXIV).

1.

Herders, hoe ontwaakt gij niet?

Schouwt in 't ronde, wat geschiedt!

Hoort een stem van Hemellingen Klonk door lucht en starrenkringen:

Gloria, gloria!

O wat wonder werd dees nacht Hier op aarde wel volbracht?

Ziet, de glans van 't firmament Maakt iets heilligs ons bekend.

2.

Hoort gij ginds die Englenstem, Die ons roept naar Bethlehem?

Van een Maagd, door God verkoren, Werd een Heilig Kind geboren:

Gloria, gloria!

(35)

't Is de Schepper van 't Heelal, Die daar ligt in armen stal:

Herders, spoedt u, spoedt u voort Naar 't van God gezegend oord.

3.

Wat geschenken voert ge meê?

Kiest ge van uw schoonste vee?

Ach, van 'tgeen gij op kunt dragen Zal uw hárt Hem 't meest behagen.

Gloria, gloria!

Neen, geen offer is te groot Voor het Kind, dat God ons bood;

Maar geen schijnt Hem ook te kleen, Brengt uw liefde 't naar Hem heen.

4.

Welkom, Kindtjen, wees gegroet;

Zie onze offers aan uw voet;

Welkom, dierbaar wicht, in 't leven!

Mogen we U ons harte geven!

Gloria, gloria!

Glorie zij aan God omhoog!

Vreugde straalt ons uit het oog, Want Gij, Kindtjen, God en Heer, Daalt hier vredebrengend neêr.

5.

Lieve Moeder van dit wicht,

(36)

Dat in de arme kribbe ligt, Boven allen uitgelezen

Moest gij Jesus Moeder wezen.

Zuivre Maagd, Moedermaagd, Als ge in liefde hoog verrukt 't Heilig Kind aan 't harte drukt, Neem, naast Hem, die ons bemint, Elk van ons dan aan als kind.

N

o

18 - (XXXVII).

1.

Nu, broedren, klink' uw zang!

De vrede wordt verkondigd!

Daar is voor allen troost, Die rouwt en hadt gezondigd;

De Vredemaker komt In dezen blijden nacht;

Messias daalde neêr:

Gij hoort zijn Englenwacht.

De strijd in 't end ‘Wordt afgewend, Bazuingeschal

Klinkt overal.

De strijd in 't end ‘Wordt afgewend.

(37)

2.

Hij is in Bethlêms stal Te middernacht geboren,

Een Kindtjen klein en teêr, De Prins der Englenchoren.

Die in Gods Wezen deelt, Hij neemt ons lichaam aan, Om tusschen God en mensch Als Middelaar te staan.

De strijd in 't end ‘Wordt afgewend.

Bazuingeschal Klinkt overal.

De strijd in 't end ‘Wordt afgewend.

3.

Ziet, hoe de Hemel blaakt!

Ziet, hoe de sterren zwieren!

't Is of de Heemlen zelf, De vreê der Aarde vieren.

Dankt God dan, broeders, dankt!

Bekeert u, diep geroerd!

Dat nooit uw woelend hart Weêr nieuwen oorlog voert;

De strijd in 't end ‘Wordt afgewend;

Bazuingeschal Klinkt overal.

De strijd in 't end ‘Wordt afgewend.

(38)

N

o

19 - (XL).

1.

Joseph en Maria samen, Naar het keizerlijk gebod, In de stad van David kwamen;

En geen plaats was hier voor God.

Davids Heer, de Heer van al, Vond zijn leger in een stal.

2.

Toen de maan in 't blaauw der Heemlen Tot het middernachts-uur klom, En de lucht, van 't sterrenweemlen,

Als een koningsmantel glom, Daagde 't eeuwig, eindloos licht Op voor ons verbaasd gezicht.

3.

Eene Maagd, in 't plechtig duister, Was de schoone Dageraad, Waar de nieuwe Zonneluister

Door Gods Almacht uit ontstaat.

Met haar doekjens dekt zij dicht D'eêlen glans van 't waerelds licht.

4.

Voor den hoogsten Heer der Heeren Wordt de laagste plaats bereid:

(39)

Om ons needrigheid te leeren Wordt een stroobed Hem gespreid.

Ach, dat, zonder praal en pracht, Hem de wereld nu niet acht!

5.

Ja, 't is hierom, dat de tranen Vloeyen uit zijn oogjens zoet, Die zoo hartelijk vermanen

En bewegen ons gemoed.

Ach, hoe menig blijft versteend, Om wiens wille Jesus weent!

6.

Komt, o Wereld, hier ter schole, Wereld, vol hoovaardigheid!

Wilt ge o menschen niet verdolen, Volgt Hem, die uw pad bereidt.

Die op 't aardrijk is gedaald

Om zijn schaapjens, zoo verdwaald!

N

o

20 - (XLVI).

1.

De herdertjens lagen bij nachte, Ze lagen bij nacht in 'et veld, Ze hielden vol trouwe de wachte;

Ze hadden de schaapjens geteld:

(40)

Daar hooren zij de Engelen zingen Hun liederen vloeyend en klaar;

De herders naar Bethlehem gingen:

't Liep tegen het Nieuwe Jaar.1

2.

Toen zij er te Bethlehem kwamen, Daar schoten drie stralen door-een:

Een straal van omhoog zij vernamen;

Een straal uit het krebjen beneên;

Toen vlamde er een straal uit hun oogen, En viel op het Kindeken teêr;

Zij stonden tot schreyens bewogen, En knielden bij Jesus neêr.

3.

Maria die bloosde van weelde, Van oodmoed en lieflijke vreugd;

De goede Sint Joseph, hij streelde Het Kindtjen, der menschen geneucht.

De herders bevalen ter weiden

Hun schaapjens aan de Engelenschaar.

‘Wij kunnen van 't kribjen niet scheiden, Wij wachten het Nieuwe Jaar.2

1 Dit slaat op onze tegenwoordige burgerlijke tijdrekening. Vroeger ving men het jaar veeltijds aan of met Kerstmis of met Paschen.

2 Zie de noot hierboven.

(41)

4.

Och Kindtjen, och Kindtjen, dat heden In 't needrige stalletjen kwaamt, Ach, laat ons uw paden betreden:

Want Gij hebt de wereld beschaamd.

Gij komt om de wereld te winnen;

Den machtigsten Vijand te slaan:

De kracht uwer liefde van binnen Kan wereld noch hel weêrstaan.’

† N

o

21 - (XLVII).

1.

's Nachts, als het aardrijk lag in ruste, In 't allerstilste van den nacht, Zat daar een Maged neêr, en kuste

't Kindtjen, dat zij ter wereld bracht:

't Is of dit Kind ‘den mensche mint, Den mensche God zoo slecht gezind:

Zijn liefde woû ‘in nacht en koû Geboren zijn van eener vrouw.

2.

Vogeltjens, die met zoeter kelen Aan onzen Hemel tiereliert;

Vischjens, die op het water spelen, Runders, en kruipende gediert',

(42)

Vraagt hoe dit Kind ‘den mensche mint, Den mensche, God zoo slecht gezind:

Waarom Het woû ‘in nacht en koû Geboren zijn van eener vrouw.

3.

Herdertjens, zoo oprecht van zinnen, Harten, zoo blank, ik vraag het u, Harten, die weet van vurig minnen,

Al is uw tale plomp en ruw:

Waarom dit Kind ‘den mensche mint, Den mensche, God zoo slecht gezind:

Waarom Het woû ‘in nacht en koû Geboren zijn van eener vrouw.

4.

Engeltjens, die van God den Vader Zijt in de dienst van 't Kind besteed, Is er van u-liên al te gader,

Een, die het wonder andwoord weet, Waarom dit Kind ‘den mensche mint:

Den mensche, God zoo slecht gezind:

Waarom het woû ‘in nacht en koû Geboren zijn van eener vrouw.

5.

Kindeken, dat Gij 't uit woudt leggen, Waarom Gij dezer armoê lijdt:

(43)

Ach, Gij en kunt niet anders zeggen Dan om dat Gij de Liefde zijt;

Daarom, o Kind, ‘is 't dat Gij mint, Den mensche, God zoo slecht gezindt:

En dat Ge woû ‘in nacht en koû Geboren zijn van eener vrouw.

N

o

22 - (XLVIII).

1.

Schalt, bazuinen over de aard!

Steden, ciert uw hooge muren, Volkren, juicht bij vreugdevuren!

Want de Heer heeft u gespaard.

Meerder blijft er niet te wenschen:

't Kindtjen brengt ons vreugde en vreê, Vrede tusschen God en menschen,

En den losprijs brengt Hij meê.

2.

Sions dochtren, klinke uw stem!

Tracht een kroon van laatste lovren Op den winter te verovren

Voor den Vorst van Bethlehem!

Isrêls God is Jesus' Vader,

Hij wordt mensch uit Abrâms kroost!

Was ooit God zijn schepsel nader, Bood Hij immer zoeter troost?

(44)

3.

Zijt gegroet, o Moedermaagd!

Op der Englen Tijding komen, Alle volken herwaarts stroomen

Waar des werelds Heiland daagt.

Biedt uw Kindtjen onze trouwe Ook in 't uur des lijdens aan;

Steunt ons, Moeder, lieve Vrouwe, Als we uws Lievlings kruisweg gaan.

4.

Schalt, bazuinen over de aard!

Steden, ciert uw hooge muren, Volkren, juicht bij vreugdevuren!

Want de Heer heeft u gespaard.

Meerder blijft er niet te wenschen:

't Kindtjen brengt ons vreugde en vreê, Vrede tusschen God en menschen;

En den losprijs brengt Hij meê.

N

o

23 - (XLIX).

1.

Herders, hebt gij niet vernomen, In der Englen blij geschal, Dat Messias is gekomen,

Die heel de aard verlossen zal?

(45)

Ziet den Hemel overgoten Met verrukking buiten grens:

Juicht! de vreden is besloten

Tusschen d'Opperste en den mensch.

2.

Denkt, hoe God ons al te gader Ongemeten heeft bemind, Als de Zoon van God den Vader

Nederdaalt gelijk een Kind.

Heel de wereld was verloren, Als ons Jesus redding bracht, In een armen stal geboren,

Midden in den winternacht,

3.

Komt, laat ons den Heer gaan vinden, 't Harte vol van dankbaarheid.

Ziet, in doekjens laat zich winden De allerhoogste Majesteit.

Laat ons dien Verlosser loven;

Laat ons zingen voor en na, Met de Geesten van hierboven:

In Excelsis gloria,

(46)

† N

o

24. Oud liedtjen (L).

1.

Laat ons gaan naar Bethlehem Den nieuwen Koning groeten, En kussen daar het blanke Lam

Zijn handtjens beide en voeten;

Loven Hem die komt als Kind, Die d'oodmoedigheid bemint:

Den Kleene, den Kleene.

2.

Geen hoovaardige kan meê, Kan niet van 't Kind getuigen:

Ons stalledeurtjen is te laag;

Hij moet zich nederbuigen.

Die van harte zijt gerust Vriendelijk dan Jesus kust,

Den Kleene, den Kleene!

3.

Zijt gij met een elk in vreê -

Ge moogt vrij tot Hem spreken:

Om vreê te spreiden daalt Hij neêr;

Daar zal zijn hart voor breken;

Daarvoor schreit het Kindtjen zoet - Voor de rust van ons gemoed,

De Kleene, de Kleene.

(47)

4.

Al wie rein van harte zijn, Niet naar den Booze hooren, Genieten hier het zoet gezicht

Van 't Kindtjen ons geboren;

't Zijn bewoners van zijn huis;

Waar zij wiegen, vrij van kruis, Den Kleene, den Kleene.

† N

o

25. Oud liedtjen (LII).

1.

Mij kwam een schoon geluid in mijne ooren;

Mijn hart dat heeft zich opgerecht om zoete vreugd te hooren.

Wie Jesus' stem in 't hart ontvangt, Hij vindt de vrede, zoo verlangd,

Die niemand kan verstoren.

O Jesu, liefste Kindeken, O geef dat ik uw eigne ben,

En mijnen wil verzake.

2.

Ik heb gehoord van wondere dingen:

De Schepper-zelf van al wat leeft in aarde en starrenkringen, Hij heeft zich, om ons-aller schuld,

In 's menschen needrig stof gehuld,

(48)

Daar moet mijn stem van zingen;

O Jesu, liefste Kindeken, O geef dat ik uw eigne ben,

En mijnen wil verzake.

3.

O Maagd, tot 's Heeren Moeder verkoren, Ons heil en eeuwge zaligheid, die zijn uit u geboren:

Wij zijn wel hoog met u verblijd, Ons Lieve Vrouwe t' aller tijd!

Wij zijn niet meer verloren.

O bid uw Heilig Kindeken, Dat ik zijn eigne blijve en ben,

En mijnen wil verzake!

4.

De Heer heeft onze krankheid omtogen,

Om ons in eeuwger zaligheid en glorie te verhoogen;

Dit heeft zijn teedre min gedaan:

Wien zal dit niet ter harte gaan!

Wie staat hier niet bewogen?

O Jesu, liefste Kindeken, O geef, dat ik uw eigne ben,

En mijnen wil verzake.

5.

Wie Jesus' min van binnen kan smaken,

Zijn harte zal hem opengaan en groote vreugde maken:

(49)

Want Jesus is altoos bereid Te storten heel zijn zoetigheid

Als Hem de zuivren naken.

O Jesu, enz.

N

o

26 - (LIII).

1. (Choor.)

Heft aan, heft aan, met luiden zang!

Laat al wat leeft dien hooren:

Laat dreunen door dit kerkgewelf:

Laat klinken tot den Hemel-zelf Dat Jesus is geboren.

2. (Solo.)

Rijst, Vorsten, van uw troonen op Met al uw pracht en waarde;

Legt diadeem en rijkstaf neêr, En brengt geknield den Koning eer,

Van Hemel en van Aarde!

3. (Solo.)

Hij zetelt in geen trotsch paleis, Met weidsche praalvertooning;

Hem siert geen purper en geen kroon:

Een houten krib - ziedaar zijn troon, Een stal - ziedaar zijn woning!

(50)

4. (Solo.)

Toch heerscht Hij over 't Vorstenhof, Als over rieten daken;

Toch breekt Hij 't knellend slavenjuk, De schandboei onzer zonde stuk,

En komt ons zalig maken.

5. (Choor.)

Heft aan, heft aan, met luiden zang, Gij Godgewijde choren!

Verheft, vermeldt met snaar en stem Den lof van 't needrig Bethlehem,

Waar Jesus is geboren!

6. (Solo.)

Al ligt Hij, op een bed van stroo, Gedekt met schamel linnen, Al klimt Hij uit de kreb aan 't kruis, Het orgel dreun', het loflied ruisch'!

Hij komt den dood verwinnen.

7. (Choor.)

Heft aan, heft aan, met zang en snaar, Laat Aarde en Hemel 't hooren!

Heft aan, want Jesus Christus leeft, De Hel verbleekt, de Vijand beeft,

Want Jesus is geboren!

(51)

N

o

27 - (LVI).

1.

Bij dit vriezend winterweder Ligt een teêr onnoozel wicht In een ruwe kribbe neder:

Ach, wat jammervol gezicht!

Al de huizen zijn bezet;

Niemand gunt dit Kindtj' een bed.

Kleene pelgrim, moet Hij vlieden, Waar de beesten ligging bieden.

2.

Ligt hij in zoo armer steden - O versmaad hem daarom niet!

Menig parel hier beneden Schuilt in troeble watervliet.

Tel geen kribb' of houten disch, Noch wat zijn gezelschap is;

Vraag niet naar zijn moeders kleeding, Noch naar Josephs reistoereeding.

3.

't Kribbetje is een Vorstentroone, Deze stal - een Koningszaal;

Deze dieren - stoet der Kroone,

't Schamel dischhout - gouden schaal.

De ouders, in geen fulp noch zei, Dragen juist de hoflivrei;

(52)

Van den Hemel kwam die Koning;

Zóó veel geldt daar prachtvertooning!

4.

Kom dan Christen, kom blijmoedig, Bied uw Koning hulde en groet;

Prijs den luister zoo demoedig, Dien hij voor u stralen doet.

Zie uw Koning bracht dien zelf Uit den hoogen Hemelwelf;

Dit is grootheid, dit is glorie, Dit de Held der heilviktorie.

N

o

28. Oud lied (LX).

1.

In Isaïas monde

Klonk dit profetisch woord:

‘Een roê spruit, op die stonde Uit Jesses wortel voort, Die, als banier te dragen, De Heidnen zullen vragen,(*) En in hun midden vreedzaam gloort!’

(*) Als dit stukjen gezongen wordt, herhaalt men, in elk koeplet, den voorlaatsten regel.

(53)

2.

De Vaderen, gevangen Zoo menig duizend jaar, Versmachtten van verlangen:

Hun lijden was zoo zwaar, Om dat zij moesten derven 't Verbeurde recht der erven,

Het aanschijn Gods, zoo schoon en klaar!

3.

Het woord van Jeremias;

Beloofde een blij herstel;

Uit David een Messias, Een Vorst voor Israël!

‘Op berg en heuvelklingen, Daagt hupplend Dien wij zingen:

De lieve Zoon Emanuël.’

4.

Ziet, Jacobbe is ontrezen Een sterre blank en klaar;

Een Maged onvolprezen Werd Moeder wonderbaar;

Een Maged zoû ontvangen - Daarheen smachtte ons verlangen Zoo menig duizend, duizend jaar.

(54)

5.

Het is geschied bij nachte, Wij weten 't in ons hert, Dat door des Vaders krachte

Het Kind geboren werd.

Gods Zone werd geboren, Van eener Maagd verkoren, Der Vaadren hoop in angst en smert.

6.

Ezeechjel heeft gesproken In rijke beeldentaal:

‘De poorte blijft geloken Bij 's Konings zegepraal!’

De Koning, hoog te roemen, Heeft, als de zomerbloemen, Zoo zacht en lieflijk ons bezocht.

N

o

29 - (LXI).

1.

Wees, nieuw geboren Kind, gegroet!

Wij hooren met ontroerd gemoed, Wij hooren, dat Gij zijt gekomen.

Uw Engel heeft het ons verklaard, Dat Gij, Messias, nu gekomen waart

En 't needrig stof hebt aangenomen.

(55)

2.

Hier, in dit droevig tranendal, Heel naakt en koud in eenen stal, In slechte doekjens arm gewonden,

Zoo in de krib op stroo geleîd:

Was nergens plaats voor uwe Majesteit

Dat Ge in dees nooddruft wordt gevonden?

3.

En dat in 't midden van den nacht!

Waar heeft de liefde U toe gebracht?

Hier tusschen reedloze akkerbeesten!

Den os, den ezel, met hun tweên, Door hunnen adem warmen uwe leên!

Waarom geen dienst van 's Hemels geesten?

4.

Maar, als Gij immers komen woudt - Waarom in geen paleis van goud, Of eer van Koninklijke staten?

O neen, 't was om ons voor te gaan Op de ongesierde smalle Hemelbaan

En 't weidsche wereldspad te laten!

5.

Dit doet Gij, om der slavernij Des Vijands ons te maken vrij,

En ons te ontslaan van 't wicht der zonden, Waar al het menschelijk geslacht

(56)

Was door den val van Adam toe gebracht, En daar we aan lagen vast gebonden.

6.

Ten ware dies door U-alleen, O goede God, en anders geen - Wij zouden eeuwig zijn verloren:

Wij willen dan ons goed en bloed U offren met een liefdevol gemoed

Ten vuurgen dank, o Nieuw-geboren!

N

o

30 - (LXII).

1.

O teedre ziel, die God mint bovenal, Kom herwaarts, zie, wie ligt in dezen stal:

Het is de Zone van den grooten God, Geboren in der beesten schaamle kot,

In zoo behoeftig lot.

2.

Die 't al bekleedt, Hij ligt hier naakt en bloot;

Die 't al verzaadt, Hij lijdt hier alle nood;

Die 't al regeert, ligt hier als zonder macht;

Die 't al verlicht, schreit in dees koude nacht, Met rundren tot zijn wacht.

(57)

3.

Knecht werd de Heer, ja God werd mensch voor ons, Hij heelt de zeeglen des verkrachten bonds:

Gij ziet, hoe God de menschen heeft bemind, Dat de Eeuwige hier als een hulploos kind

Een levensbaan begint.

4.

Daar staat Maria, Moeder ende Maagd, Die aan haar borst het Kindtjen Jesus draagt, En voedt het met heur melk en hartebloed, Of zingt bij 't kribjen met een rein gemoed

Een liedtjen zacht en zoet.

5.

Bij haar staat Joseph, Godgetrouwe man, Hij dient de lieve Moeder waar hij kan, Hij klooft een bussel hout, en wel te moê Ontsteekt een vuurtjen, dat de koû verhoê;

En 't maantjen lacht hem toe.

6.

De herders, samen naar den stal gegaan, Zij brengen 't Kind hun kleene giften aan.

O offren wij met deze herderschaar Een zuiver hart op 't needrig Kerst-altaar:

Hij brengt ons 't Nieuwe Jaar!

(58)

N

o

31 - (LXIII).

1.

(*)‘'k Hoor U zuchten, 'k hoor U klagen, Waarom is 't, dat Gij zoo weent?

Is 't om dat Gij zijt verkleend En des menschen kleed zult dragen?

Neen, voorwaar, want al uw wensch Is te wezen bij den mensch.

2.

Moet uw schreyen mij doen denken, Dat Gij honger lijdt of dorst?

Zie, daar is de moederborst;

Zachte laving zal ze U schenken.

Neen, het is van dorste niet Dat zoo menig traantjen vliet.

3.

Liefste Kind, 't gaat mij ter harte, Dat Gij nog niet op en houdt:

Zijn de doekjens al te koud, Doen ze uw teêren leedtjens smarte?

Neen, dit is 't, o Kindtjen, niet, 'tGeen U brengt in zulk verdriet.

(*) Maria spreekt.

(59)

4.

Ik en weet niet, waar ik 't hebbe, Dat Gij nog zoo bitter schreit:

Zijt Gij al te hard geleîd Op het stroo van deze krebbe?

Doet U nacht, of koude, of pijn Kindtjen, zoo mistroostig zijn?

5.

Jesu, Lamken zonder vlekken, Is 't van koude dat Gij krijt?

'k Zal U, Zoon gebenedijd, Met meer hooi en stroo gaan dekken.

Neen, 't is om geen koude lucht Dat uw mondtjen beeft en zucht.

6.

Liefste Kind, wat is de reden, Dat Gij schreit zoo droef en bang?

Weent Gij, teder wicht, zoo lang, Wijl Ge zijt geboren heden

In deze' armen beestenstal? - Of zoû 't zijn om Adams val?

7.

Ja, 't is om de band en boeyen Van de menschen dat Gij weent;

't Zijn de zonden der gemeent' Die uw oogjens dus doen vloeyen.

(60)

Liefste Zoon, ach schrei niet meer;

't Is genoeg voor dezen keer.’

N

o

32. Oud lied (LXIV).

1.

Nu laat ons jubileeren Uit liefde met verstand!

Wij zien den Morgen keeren En gaan naar 't Vaderland!

Laat ons met Jesus vrolijk zijn:

Hij toont zich een klein Kindekijn, Zoo zacht en zoet vol minne.

Die vreugd zal niet gegeven zijn, Wie leven naar den zinne.

2.

Te leven naar den zinne, Dat mogen wij verstaan Als ijdle wereldsminne,

En Jesus' weg te ontgaan:

Zij mogen staan wel diep beschaamd, Zij, die naar Christus zijn genaamd

En die zich niet bereiden

Tot vreugd, die 't Christenhart betaamt, Waar God ons ook moog leiden!

(61)

3.

Die leven naar de zinnen Zij kunnen niet verstaan, Hoe Jesus spreekt van binnen

In wie den kruisweg gaan;

Hij leert ze zachte oodmoedigheid, Hij geeft hun licht en onderscheid;

Hij opent hun zijn harte;

De vloeden zijner zaligheid Is balsem aller smarte.

4.

Lof zij den Lieven Heere, Tot 's werelds laatsten dag!

Hem zij alleenig eere Die ons zoo mild voorzag.

Wat vragen wij naar goed of bloed, Waar God ons draagt in zijn gemoed

En tot ons af kwam dalen, Om door zijn eigen heilig bloed

Ons in zijn Rijk te halen!

† N

o

33. Sint-Stevensliedtjen (LXV).

1.

Klein Kindtjen, wees verheven, Die heden hebt Sinte Steven

(62)

De kroon op 't hoofd gegeven;

De kroon der martelaren, De schoonste die men vand, Waarmeê hij op mocht varen

In 't zoete Vaderland:

Daar zal, voor 't kort bezuren Eens doods van weinig uren, De vreugd hem eeuwig duren.

2.

Klein Kindtjen, enz.

Een bloemkroon versch gebonden, Een kroon, die 't Heilig Kind Zijn' dienaar heeft gewonden,

Gevlochten voor zijn vrind;

Daar de allerschoonste rozen, Tot schrik en pijn der boozen, Als louter goud aan blozen.

3.

Klein Kindtjen, enz.

Wat zoû ook anders dragen, Zijn heldenmoed ten loon, Die van zijn jongste dagen

Den naam droeg van een kroon1? Die naam mocht lang voor dezen

1 Stephanus beteekent (de) kroon.

(63)

Den Martlaar hooggeprezen Reeds tot voorspelling wezen.

4.

Klein Kindtjen, enz.

Dees Kroonheld mocht met reden Wel de allereerste zijn

Van wie voor Christus leden De dood en martelpijn.

Hij was het die de scharen Van Christus' Martelaren Als Hopman zoû vergaâren.

5.

Klein Kindtjen, enz.

Men zag hem, rijk aan zegen, Aan kracht en liefde Gods, Zijn wonderdaden plegen

't Verharde volk ten trots;

En toen hij 't heilig leven Heel in Gods hand zoû geven, Heeft hem de Stad verdreven.

6.

Klein Kindtjen, enz

‘'k Zie de open Hemelwelven, En in dat heerlijk land Den Zoon des Menschen-zelven

Aan 's Vaders rechter hand.

(64)

Heer Jesu, wil ontvangen Mijn geest, die vol verlangen Aan uwen blik blijft hangen!’

7.

Klein Kindtjen, enz.

Zoo sprak de knecht des Heeren.

Zij rapen steen bij steen;

Hun uitgetogen kleêren Houdt Saulus daar bij-een, Opdat ze Gods Diaken Aan borst, aan hoofd en kaken Te feller ledebraken.

8.

Klein Kindtjen, enz.

De steenen vlogen gruislend, En allen treffen hem;

Gekneusd, bebloed en duiz'lend, Roept hij met grooter stem, Met engelblijden monde:

‘Vergeef, te dezer stonde, O Heer, dit volk de zonde.’

9.

Klein Kindtjen, enz.

Hiermeê was hij der banden, Ontslapende, verlost.

(65)

De kroon uit Godes handen Had niet te duur gekost.

Gij, Kroon der Christen Kerke, Zaagt Saulus' later werke:

Dat ons uw voorgang sterke!

N

o

34. Sint-Jansliedtjen in den winter (LXVI).

1.

Christen, vorder in de deugd Op den dag van heden, Offer met vernieuwde vreugd

Zangen en gebeden Aan het nieuwgeboren Kind, Die zijn teêrstgeliefden vrind

Heden heeft verheven Uit dit tranendrinkend stof Tot den groenen blijden hof

Van 't beloofde leven.

2.

't Was Joannes, die alleen, Trots der Priestren roede, Door der beulen drommen heen

Naar Calvarie spoedde;

Aan den voet van 't bloedig kruis Was zijn eenig hof en huis.

(66)

Zoû hij ook bezwijken?

Hij, die eens zijn Heer en Vorst Had gelegen aan de borst,

Kon niet van Hem wijken.

3.

Hij, de kuische jongeling, Mocht van Jesus hooren;

‘Tot der Moeder veiliging Heb Ik u verkoren.

Moeder-lief, zie hier uw zoon, Als ik opga tot den Troon,

Zoon, zie daar uw Moeder!’

Ja, Mariaas kind en voogd

Werd, van 's Heeren vriend, verhoogd Tot zijns Heeren Broeder.

4.

Ja, gij schat die gunst en roem, Leerling uitgelezen!

Gij bewaart de Jesse-bloem, Trekkend naar Ephesen.

Maar gij kent den rechten tijd, Dat gij weêr in Sion zijt

Met uw pand van waarde;

Haastig keert gij saam ter Stad:

Want het dal van Josaphat Opent haar zijne aarde.

(67)

5.

Toch begraaft ge uw Moeder daar Slechts voor weinig dagen;

't Zie een blank gewiekte schaar Haar ten Hemel dragen!

Boven alle Cherubim, Boven alle Serafim,

Boven alle Tronen, Boven het geschapene al, Daar zij u verwachten zal Om met haar te wonen.

6.

Adelaar, gij streeft haar na;

Zie, een hooge zetel Wordt u toebereid weldra,

Trots den martelketel.

Aardsche foltring heeft geen macht Op dees geest, wien 's Heeren macht

Diep vervult van binnen, Die van Gods geheimenis Begenadigd ziener is,

Levend in beminnen.

7.

‘Lieve kinderkens, hebt lief;

Kindren, mint elkandre,’

(68)

Luidt Joannes' woord en brief:

Was zijn leer; geen andre.

Liefde is 't leste woord geweest Uit uw mond o aadlaarsgeest,

Die 't Heelal doorschouwde:

Liefde, kuischheid, en verstand - Smeekt ze ons van Gods Vaderhand,

Die ze u hier betrouwde.

N

o

35. Onnoozeler-Kinderendag (LXIX).

1.

O Kersnacht! schooner dan de dagen, Hoe kan Herodes 't licht verdragen,

Dat in uw duisternisse blinkt En wordt gevierd en aangebeden!

Zijn hoogmoed luistert naar geen reden, Hoe schel die in zijn ooren klinkt.

2.

Hij poogt d'Onnooz'le te vernielen, Door 't moorden van onnooz'le zielen,

En wekt een stad- en landgeschrei In Bethlehem en op den akker,

En maakt den geest van Rachel wakker,1 Die waren gaat door beemd en wei.

1 Jeremias XXXI, 15.

(69)

3.

Zij dwaalt naar 't Westen, naar het Oosten:

Wie zal die droeve moeder troosten, Nu zij haar lieve kinders derft?

Nu zij hen ziet in 't bloed versmoren, Vergaan, die naauwlijks zijn geboren,

En zoo veel zwaarden rood geverfd.

4.

Zij ziet de mellek op de tippen Van die bestorven, bleeke lippen,

Gerukt nog versch van moeders borst;

Zij ziet de teêre traantjens hangen Als dauw, aan druppels op de wangen:

Zij ziet ze vuil met bloed bemorst.

5.

De wenkbraauw dekt nu met zijn boogjens Geloken en geen lachende oogjens,

Die straalden tot in 's moeders hert, Als sterren, die met haar gewemel Het aanschijn schiepen tot een hemel,

Eer 't met een mist betrokken werd.

6.

Wie kan de ellende en 't jammer noemen, En tellen zoo veel jonge bloemen,

Die vroeg verwelkten op den dag;

Eer zij heur bladeren ontloken,

(70)

En liefelijk voor ieder roken;

En wie geen middag koestren mag?

7.

Zoo velt de zeis der korenairen, Zoo schudt een bui de groene blaâren,

Wanneer het stormt in 't wilde woud.

Wat kan de blinde staatzucht brouwen, Wanneer ze raast uit misvertrouwen!

Wat luidt zoo schendig, dat haar rouwt?

8.

Bedrukte Rachel! staak dit waren!

Uw kinders sterven martelaren, En eerstelingen van het zaad, Dat uit uw bloed begint te groeyen, En heerlijk tot Gods eer zal bloeyen,

En door geen tyrannij vergaat.

N

o

36. Onnoozeler-Kinderendag. Oud lied (LXX).

1.

(*)Heere Jesus, uit een Maagd geboren, Middelaar des vredebonds,

Wil ons verhooren,

(*) Zie de noot bij No. 2.

(71)

Heere, wees met ons!

Herodes had de maar vernomen:

De nieuwe Koning was gekomen, Machtiger en meer dan hij.

Herodes, in zijn blinde woede,

Zwoer - met der kindren rooden bloede, Stijft hij zijn heerschappij.

2.

En toen de Heilge Moeder hoorde

Van 't blanke zwaard, dat kinders moordde Jonger dan het tweede jaar,

Toen sprak ze, bevende van smarte, Op 't woord des Mans naar Godes harte:

‘Ja, vluchten wij te gaâr!’

3.

En 's morgens kwam zij aangereden Alwaar een man met stille treden

Koren zaait in de open voor;

Zij groet, en zegt ter goeder trouwe:

‘Vraagt iemand naar een droeve vrouwe, Wijs gij hem niet mijn spoor.’

4.

En zie, Herodes kwam gereden Alwaar een man met nijvre schreden

Koren maait, ter schuur gereed;

(72)

Hij spreekt: ‘Zeg mij in goeder trouwe, Kwam hier voorbij geen droeve vrouwe

In zuiver witten kleed?’

5.

- ‘Toen ik het zaaide in de open voren Wat ik nu maai van welig koren,

Kwam een vrouw en sprak gereed:

Vraagt iemand hier waarheen wij vlieden - Wil hem het voetspoor niet bedieden

Der vrouwe in witten kleed.’

6.

Herodes sprak tot zijnen Heeren:

‘Wij willen weder thuiswaart keeren;

Keeren, wijl 'k ze niet en vind.’

Herodes sprak tot zijnen lieden:

‘Hoort toe, wat ik u zal gebieden:

Gaat rond en doodt het Kind!’

7.

Zij trokken rond van land te lande - En sloegen dood met rooder hande

Al wat was in 't tweede jaar:

Toen waanden zij het Kind te dooden, Maar in Egypte was 't gevloden:

Zijn uur was nog niet daar.

8.

Veel duizend kindren zijn verslagen,

(73)

Die, van den Englen weggedragen, Zelven Englen zijn bij God;

En 't eenig Kind, dat God woû sparen, Hij helpt ons eens ten Hemel varen,

Als deelend in zijn lot.

N

o

37. De terugkeerende Herders (LXXI).

1.

Komt loven wij met hart en stem, Nu weêrgekeerd uit Bethlehem, Messias, Heere van 't Heelal, Geboren in een armen stal.

Men heffe een blijden veldzang aan, Terwijl de schaapjens grazen gaan Op Ephrataas bedauwden grond, In dees gewenschte Morgenstond.

2.

De vredevorst, de Emanuël, De schrik van Duivel, Dood en Hel, Ziet haast, als God en 's menschen Zoon, De volken buigen voor zijn troon.

Nu rijst, het Heidendom ten troost, Een wonder-Star in 't blozend Oost, Die Koningen de krib en stal Van 's werelds Heiland wijzen zal.

(74)

3.

Kniel, Isrêl! kniel voor Davids Heer En Davids Zoon eerbiedig neêr;

Geen vee-stal dooft zijn Majesteit:

Hij is de God der Zaligheid.

Aanbid Hem, al wat adem heeft;

Looft, roemt zijn naam, al wat er leeft:

Wijdt Hem, o volken in 't gemeen!

Uw hart, uw liefde en uw gebeên.

4.

‘O dierbre Heiland! 's Werelds Licht, Waarvoor des Afgronds duister zwicht!

Bestraal ons nederig gemoed Met uwen goddelijken gloed.

Sticht in ons hart uw Vrede-Rijk, Opdat uw Liefde en Macht ons blijk', En als Gij de Aarde eens richten zult, Vind dan in ons geen zondeschuld.’

N

o

38. Nieuwe-Jaarslied (LXXIV).

1.

Aanziet, hoe Jesus schreit, In hooi en stroo geleid, In doekjens teêr gewonden;

De God van Majesteit,

(75)

God van der Eeuwigheid, Wordt mensch om onze zonden.

2.

Hij beeft en trilt van koû, Hij weent in leed en rouw, Om onze zielewonden;

Een wijkplaats gunt hem naauw De mensch, in liefde flaauw, En liggende in de zonden.

3.

Vrees toch niet, zondaar groot!

De Liefde op Moeders schoot Heeft 's Heeren hand gebonden;

Maar met zijn weeklacht stoot Hij Satan in den Dood Ter strafplaats van de zonden.

4.

Zijn bloed, in 't Nieuwe Jaar.

Gestort voor ons te gaâr, Vloeit reeds om onze zonden;

O minnen wij Hem weêr Dien liefdevollen Heer, Zich offrend t'allen stonden!

(76)

N

o

39. Nieuwe-Jaarslied (LXXVIII).

1.

't Is nu een dag van vrolijkheid Voor wie ten Nieuwen Jare Den weg kiest, die ten leven leidt,

Opdat hem God beware!

Wat is 't, dat velen twisten doet In haat en tweedracht, dus verwoed,

Als maakt de haat den Christen?

De liefde, brandend in 't gemoed, Is 'tgeen Gods kindren kennen doet;

Uit Satan zijn de twisten.

2.

De Booze stelt in 't Nieuwe Jaar Volijvrig nieuwe strikken;

Belaagt de trouwe Christenschaar In allen oogenblikken.

Onze ouders waren, recht en slecht1, Met hart en ziele vastgehecht

Aan Jesus' heilge Kerke:

Zij leert in waarheid, deugd en recht, Sints 't woord van Christus heeft gezegd,

Dat haar zijn Geest versterke.

1 Eenvoudig.

(77)

3.

't Is twist en tweedracht om ons heen Bij wie de Kerk verlieten;

Richt éene wet ons-aller schreên, Wij zullen vreê genieten;

Ons-aller hart, ons-aller zin

Stroomt 's Heeren volle waarheid in;

Zij zal 't gemoed ontgloeyen:

De Liefde leert ons zijn gebod;

Wie blijft in deze, blijft in God:

Laat ons in liefde bloeyen!2

N

o

40. Drie-Koningenlied (LXXX).

1.

Wat angst, Herodes, kwelt uw borst Om 's Heeren komst op aarde als Vorst?

Die ons het Rijk der Heemlen biedt, Hij rooft de wereldscepters niet!

2.

De Wijzen togen voort van ver En volgden trouw het spoort der ster;

Het licht geleidt ze tot het Licht;

Hun gaven prijzen 't Godlijk Wicht.

(78)

3.

Het Hemelsch Lam vond zich bereid Het waterbad der zuiverheid;

Die nimmer iets misdreven had Wascht ons van zonden in zijn bad.

4.

Wat nieuwe wonderkracht is dat:

Het Water bloost in 't steenen vat, Het water gloeit tot druivenvocht, 't Natuurverandren is volwrocht!1

5.

Lof zij U, Jesu, zonder end, Die U den Heidnen maakt bekend, Lof, als het immer is geweest, Den Vader en den Heilgen Geest!

N

o

41. Drie-Koningenlied. Oud lied (LXXXI).

1.

Daar kwamen drie Koningen uit verre landen Om Gode te brengen hun offeranden;

Zij kwamen van Oosten, zij kwamen van verre, En 't was bij den schijn eener blinkende sterre.

1 Koepl. 3 en 4 zinspelen op de gebeurtenissen, wier gedachtenis van onds, met de Geboorte, te Kerstmis gevierd werd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

persoonlijke inspanningen voor een milieu-met-toekomt onvoldoende zijn, maar dat er tevens economisch-financieel-politieke beslissingen dienen te worden genomen vind je daar

persoonlijke inspanningen voor een milieu-met-toekomt onvoldoende zijn, maar dat er tevens economisch-financieel-politieke beslissingen dienen te worden genomen vind je daar

Houd mij in leven, wees Gij mijn redding, steeds weer zoeken mijn ogen naar U.. Houd mij in leven, wees Gij mijn redding, steeds weer zoeken mijn ogen

Wij leden toch gebrek, en het is geen gewoonte dat rijken de armen zelf opzoeken, ook niet om hen wel te doen….. Het is waar, broeders, eigenlijk hadden wij naar Hem

Ik buig mij voor Uw troon, U gaf Uw eigen Zoon, Hij droeg de doornenkroon ook voor mij, ook voor mij!. Hij droeg de doornenkroon ook

Deze verhinderingen waren inderdaad wettelijk en indien zij niet uit de weg zouden zijn geruimd, zou het voor eeuwig een krachtig einde hebben gemaakt aan het

Cosyns: “Vele mensen snappen ook niet dat je acht- tien moet zijn voor euthanasie.. Heel wat collega’s die met doodzieke kinderen werken, kunnen door de euthanasiewet een aantal

en het op U genomen hebt voor onze verlossing vlees te worden uit de Heilige Moeder van God en altijd maagd Maria, En zonder te veranderen mens geworden zijt: die gekruisigd