Toch zou ik wel willen weten waarom Hij tot ons gekomen is. Waarom gingen wij niet veeleer tot Hem?
Wij leden toch gebrek, en het is geen gewoonte dat rijken de armen zelf opzoeken, ook niet om hen wel te doen…
Het is waar, broeders, eigenlijk hadden wij naar Hem moeten gaan. Maar een dubbel beletsel weerhield ons.
Ten eerste waren onze ogen verzwakt, en “Hij woont in het ontoegankelijke licht” (1 Tim.6,16).
En vervolgens, wij lagen verlamd terneer en konden derhalve niet opstijgen tot die goddelijke hoogte.
Daarom daalde die goedertieren Zaligmaker en
Geneesheer van onze zielen neer uit zijn hoge hemel.
Hij temperde voor onze zieke ogen de glans van zijn luister. Ja, Hij plaatste zichzelf, om zo te zeggen, in een lantaarn door het aannemen van dat heerlijke, onbevlekte, allerzuiverste lichaam.
Dat was dan die lichte, stralende wolk, welke de Heer- volgens Jesaja’s voorspelling – bestijgen zou
“om af te dalen naar Egypte” (Jes. 19,1).
Uit eerste toespraak van Bernardus voor de Advent nr. 8
Gij zijt het licht dat komt.
Wij wachten in de schaduw, verlangen naar ’t geluk dat Gij ons hebt beloofd.
De tijd is een rivier die alle wrakhout meesleurt,
maar ook de hoop op heil die ons bevrijden zal.
Zo komen we tot U weerloos, met legen handen,
de ogen vol met leed om wat verloren ging.
Ik weet dat Gij bestaat en nooit uw woord verloochent,
dat Gij er voor ons zijt verborgen en bereid.
Gij zijt het licht dat komt.
Wij wachten in de schaduw, verlangen naar ’t geluk dat Gij ons hebt beloofd.
Piet Thomas Uit: Nu en Altijd -pg. 128