• No results found

N o 28. Oud lied (LX)

1.

In Isaïas monde

Klonk dit profetisch woord: ‘Een roê spruit, op die stonde

Uit Jesses wortel voort, Die, als banier te dragen, De Heidnen zullen vragen,(*) En in hun midden vreedzaam gloort!’

2.

De Vaderen, gevangen Zoo menig duizend jaar, Versmachtten van verlangen:

Hun lijden was zoo zwaar, Om dat zij moesten derven 't Verbeurde recht der erven,

Het aanschijn Gods, zoo schoon en klaar!

3.

Het woord van Jeremias; Beloofde een blij herstel; Uit David een Messias,

Een Vorst voor Israël! ‘Op berg en heuvelklingen, Daagt hupplend Dien wij zingen: De lieve Zoon Emanuël.’

4.

Ziet, Jacobbe is ontrezen Een sterre blank en klaar; Een Maged onvolprezen

Werd Moeder wonderbaar; Een Maged zoû ontvangen -Daarheen smachtte ons verlangen Zoo menig duizend, duizend jaar.

5.

Het is geschied bij nachte, Wij weten 't in ons hert, Dat door des Vaders krachte

Het Kind geboren werd. Gods Zone werd geboren, Van eener Maagd verkoren, Der Vaadren hoop in angst en smert.

6.

Ezeechjel heeft gesproken In rijke beeldentaal: ‘De poorte blijft geloken

Bij 's Konings zegepraal!’ De Koning, hoog te roemen, Heeft, als de zomerbloemen, Zoo zacht en lieflijk ons bezocht.

N

o

29 - (LXI).

1.

Wees, nieuw geboren Kind, gegroet! Wij hooren met ontroerd gemoed, Wij hooren, dat Gij zijt gekomen.

Uw Engel heeft het ons verklaard, Dat Gij, Messias, nu gekomen waart

2.

Hier, in dit droevig tranendal, Heel naakt en koud in eenen stal, In slechte doekjens arm gewonden,

Zoo in de krib op stroo geleîd: Was nergens plaats voor uwe Majesteit

Dat Ge in dees nooddruft wordt gevonden?

3.

En dat in 't midden van den nacht! Waar heeft de liefde U toe gebracht? Hier tusschen reedloze akkerbeesten!

Den os, den ezel, met hun tweên, Door hunnen adem warmen uwe leên!

Waarom geen dienst van 's Hemels geesten?

4.

Maar, als Gij immers komen woudt -Waarom in geen paleis van goud, Of eer van Koninklijke staten?

O neen, 't was om ons voor te gaan Op de ongesierde smalle Hemelbaan

En 't weidsche wereldspad te laten!

5.

Dit doet Gij, om der slavernij Des Vijands ons te maken vrij,

En ons te ontslaan van 't wicht der zonden, Waar al het menschelijk geslacht

Was door den val van Adam toe gebracht, En daar we aan lagen vast gebonden.

6.

Ten ware dies door U-alleen, O goede God, en anders geen -Wij zouden eeuwig zijn verloren:

Wij willen dan ons goed en bloed U offren met een liefdevol gemoed

Ten vuurgen dank, o Nieuw-geboren!

N

o

30 - (LXII).

1.

O teedre ziel, die God mint bovenal, Kom herwaarts, zie, wie ligt in dezen stal: Het is de Zone van den grooten God, Geboren in der beesten schaamle kot,

In zoo behoeftig lot.

2.

Die 't al bekleedt, Hij ligt hier naakt en bloot; Die 't al verzaadt, Hij lijdt hier alle nood; Die 't al regeert, ligt hier als zonder macht; Die 't al verlicht, schreit in dees koude nacht,

3.

Knecht werd de Heer, ja God werd mensch voor ons, Hij heelt de zeeglen des verkrachten bonds:

Gij ziet, hoe God de menschen heeft bemind, Dat de Eeuwige hier als een hulploos kind

Een levensbaan begint.

4.

Daar staat Maria, Moeder ende Maagd, Die aan haar borst het Kindtjen Jesus draagt, En voedt het met heur melk en hartebloed, Of zingt bij 't kribjen met een rein gemoed

Een liedtjen zacht en zoet.

5.

Bij haar staat Joseph, Godgetrouwe man, Hij dient de lieve Moeder waar hij kan, Hij klooft een bussel hout, en wel te moê Ontsteekt een vuurtjen, dat de koû verhoê;

En 't maantjen lacht hem toe.

6.

De herders, samen naar den stal gegaan, Zij brengen 't Kind hun kleene giften aan. O offren wij met deze herderschaar Een zuiver hart op 't needrig Kerst-altaar:

N

o

31 - (LXIII).

1.

(*)

‘'k Hoor U zuchten, 'k hoor U klagen, Waarom is 't, dat Gij zoo weent? Is 't om dat Gij zijt verkleend En des menschen kleed zult dragen?

Neen, voorwaar, want al uw wensch Is te wezen bij den mensch.

2.

Moet uw schreyen mij doen denken, Dat Gij honger lijdt of dorst? Zie, daar is de moederborst; Zachte laving zal ze U schenken.

Neen, het is van dorste niet Dat zoo menig traantjen vliet.

3.

Liefste Kind, 't gaat mij ter harte, Dat Gij nog niet op en houdt: Zijn de doekjens al te koud, Doen ze uw teêren leedtjens smarte?

Neen, dit is 't, o Kindtjen, niet, 'tGeen U brengt in zulk verdriet.

4.

Ik en weet niet, waar ik 't hebbe, Dat Gij nog zoo bitter schreit: Zijt Gij al te hard geleîd Op het stroo van deze krebbe?

Doet U nacht, of koude, of pijn Kindtjen, zoo mistroostig zijn?

5.

Jesu, Lamken zonder vlekken, Is 't van koude dat Gij krijt? 'k Zal U, Zoon gebenedijd, Met meer hooi en stroo gaan dekken.

Neen, 't is om geen koude lucht Dat uw mondtjen beeft en zucht.

6.

Liefste Kind, wat is de reden, Dat Gij schreit zoo droef en bang? Weent Gij, teder wicht, zoo lang, Wijl Ge zijt geboren heden

In deze' armen beestenstal? -Of zoû 't zijn om Adams val?

7.

Ja, 't is om de band en boeyen Van de menschen dat Gij weent; 't Zijn de zonden der gemeent' Die uw oogjens dus doen vloeyen.

Liefste Zoon, ach schrei niet meer; 't Is genoeg voor dezen keer.’