• No results found

N o 54. Oud lied (XCV)

1.

Van liefde komt groot lijden, Dat hart en bloed verslindt; En och, hoe heeft Maria

Gods Zone niet bemind!

Zij droeg hem de liefde met zóo veel vuur, Bij zijne bittre smarte

Heeft zij noch rust noch duur.

2.

Maria was in lijden;

Zij dwaalde droevig rond -Tot voor Jeruuz'lems poorte,

Die zij ontsloten vond.

Daar zag zij Hem komen, haars harten lief, Beladen met het kruishout

Als een verwezen dief.

3.

Hem in het aanschijn zag, ‘O mij!’ riep zij, ‘eilaci,

‘Is dit de droeve dag,

‘Die van de Profeten is g'openbaard, Die mij het hart zou grieven

‘Met zulk een bitter zwaard!’

4.

Haar Zone zeide: ‘Moeder! Gegroet zoo zult gij zijn! Ik moet het kruishout dragen;

'k Moet lijden al de pijn,

Door Adam, mijn zondigen knecht, verdiend Voor hem zoo wil ik sterven:

Het was mijn liefste vriend.’

5.

- ‘Nu ben ik hier alleenig: Een moeder ongetroost Ik zie, van alle menschen, Gods Zone hulpeloost:

Ik minde Hem teder; ik heb Hem zoo lief... Mocht ik Hem dragen helpen

-Mijn lijden wierd gerief!’

6.

- ‘Gij zijt daar niet alleenig, O eedle Maagd zoo schoon! Ik ben een Hemelbode,

Die staat voor 's Hoogsten Troon. Het is er mijn Heere, die zelf mij zendt,

Dat ik u zoude troosten; Zeg mij, of gij Hem kent?’

7.

- ‘En zoude ik Hem niet kennen! ‘Ik ken Hem meer dan gij: ‘Ik zag Hem smarte lijden,

‘Die smarte foltert mij:

‘Zijn vleesch en zijn bloed zijn uit mij gegaan. ‘Ik zie zijn armen strekken

‘En aan het kruishout slaan.

8.

‘Ik hoor mijn Zone roepen, Den toorne Gods ten zoen: Vergeef hun, die niet weten,

O Vader, wat zij doen!

Ik heb er het woord uit zijn mond verstaan: De moordenaar, in rouwe,

Zal naar den Hemel gaan.’

9.

En de Englen zongen heerlijk Ten hoogen Hemeltroon; De Moeder stond zoo droevig

Bij 't Kruishout van den Zoon.

Joannes, zie uw moeder, Zoo teêr van mij bemind.’

10.

Met opgeheven handen Zoo stond de Moeder steeds, Geen tranen had zij langer

Voor zoo veel zieleleeds.

‘O Vader,’ zoo jammert een heesch geruisch, ‘Hoe hebt Ge mij verlaten!’

Dat roept haar Zoon aan 't Kruis.

11.

Maria zag Hem hangen: Hij hing er naakt en bloot. ‘Mij dorst,’ zoo riep Hij klaaglijk

In altoos dieper nood.

De zoete fonteine, zoo mild voor ons, Had zelf geen drup meer over;

Haar lescht een wrange spons.

12.

En de Englen zongen heerlijk Ten hoogen Hemeltroon: De Moeder stond zoo droevig

Bij 't Kruishout van den Zoon. Zijn stervenden lippen een kreet ontvliet....

‘Het is volbracht,’ zoo ruischt 'et. Maria hoorde 't niet.

N

o

55. Witten-Donderdagslied. Pange lingua gloriosi corporis

mysterium (XCVIII).

1.

Zing, mijn tong, 't geheim des Lichaams In zijn glorie rein en groot!

Zing des bloeds onschatbre waarde, Dat der volken Vorst vergoot, Tot een losprijs voor de wereld, Hij, een telg uit milden schoot.

2.

Ons gegeven, ons geboren, Uit een onbevlekte Maagd,

Zaait Hij, in zijn aardsche omwandling, 't Woord, dat Hemelvruchten draagt; En voltrekt het heerlijkst wonder,

Nu het eind der loopbaan daagt.

3.

Te avondmaal voor 't laatst gezeten, Als Hij, naar der Vaadren wijs, Trouw 't gebod der Wet betracht heeft,

In 't gebruik der Paaschlamspijs, Geeft Hij zich met eigen handen,

Tot der Twaalven voeding prijs.

4.

't Vleeschgeworden Woord met woorden Waarlijk brood verkeeren doet

In het heilig Vleesch van Christus; Waarlijk wijn in Christus' Bloed; 't Zielsgeloof, wen 't zintuig zwijmelt,

Stevigt elk oprecht gemoed.

5.

1

Laat ons, laat ons, diep gebogen, Dan vereeren 't Sakrament! 't Oude voorschrift zij vervangen,

't Nieuwe kerkgebruik erkend, En 't geloof verleen zijn hulpe,

Waar de kracht van 't zintuig endt.

6.

Aan den Vader lof en glorie, Lof en glorie aan den Zoon, Eeuwige eer, en groet, en zegen,

Dankgebed en jubeltoon! En Die voorkomt uit Hun-beiden

D'eigen lofzang aangeboôn!

N

o

56. Goede Vrijdag. Stabat Mater (XCIX).

1.

Schreyend, och zoo droef en teeder, Stond ze bij het Kruis ter neder

O wat leed dat zuchtend harte, Waar het zwaard der felste smarte

Diep verscheurend binnendrong.

2.

Wie is mensch en zoû niet schrijen, Zag hij Jesus' Moeder lijen

In het lijden van den Zoon! Voor zijn volk, voor onze zonden, Heeft zij Hem zien geeslen, wonden,

Kroonen met de doornekroon.

3.

Haar beminden Eengeboorne, Moeders eenige' uitverkoorne,

Zag zij aan den dood ten buit. Van zijn vrienden heel verlaten, Afgestreden uitermaten,

Blies Hij d'adem zachtkens uit.

4.

Moeder, moeder bron van liefde, Och, dat mij de pijn doorgriefde, 't Vol gevoel van uwe smart! Doe mij minnen, doe mij klagen! Laat mij Christus toch behagen,

Met een vurig minnend hart!

5.

Bij het heilig Lichaam weenen, Weenen tot des levens end!

Mij zijn bloedstroom! mij zijn wonden! Aan den voet van 't Kruis gebonden,

Weeldedronken van ellend!

6.

Maagd, der maagden glansrijk voorbeeld! Wees mijn hulp als God mij oordeelt:

Geef, tot schuts, mij Jesus' Kruis Koom zijn sterven, zijn Genade Eens mijn arme ziel te stade:

Ga zij op tot 's Vaders Huis!

N

o

47. Het Lijden. Oud Lied (C).

1.

Het was een Edel Koningszoon, Van hooger aard geboren; Hij had ons-aller kranke ziel Tot zijnen schat verkoren. Hij kwam hier neder in dit dal

In menschlijker nature; Hij leed en streed om Adams val;

Hij had geen rustige ure.

2.

Hij leefde drie-en-dertig jaar In ongestuime tijden:

Hij droeg in bittre zielenangst Alleenig alle lijden.

En toen die tijd ten einde kwam Van drie-en-dertig jaren,

Toen woû die Zoon uit Koningsstam Zijn' volk zich openbaren.

3.

Hij reed er in Jerusalem Op eener ezelinne;

Zijn oogen weenden bitterlijk Om 's volks te wuften zinne; En palmen zijn Hem aangeboôn;

Daar zongen duizend monden: ‘Hosanna zij aan Davids Zoon!

Vergevet onze zonden!’

4.

Hij is den tempel ingegaan, Waar Hij zijn Vader eerde; Hij sprak zoo menig treffend woord;

Of 't nog den dooven deerde. Maar toen de dag ten avond kwam

Benaauwden zij zijn leven; Toen werd dat weerloos zoete Lam

Uit zijne stad gedreven.

5.

‘Gij wijst mij nu van handen; ‘Gij hebt wel vroeg mij eer gedaan,

‘Nu stelt ge mij te schanden. ‘En tot Bethaniën Hij ging,

Met zijne lieve vrienden; Maria Hem ten disch ontving,

En Hem met Martha diende.

6.

Zijn Moeder-lief was daar genood En droeve Magdalene;

Zij waren beide in zorge groot, Om Jesum d' eenig Eene. Hij wist wel van den valschen raad,

Dien Hem de Joden sloegen, En hoe ze zijn onschuldig bloed

Voor zich te drinken vroegen.

7.

Och, Jesum zag zijn Moeder aan Met alzoo droeve zinnen, De tranen vloeiden van 't gelaat:

Dat deed heur teeder minnen. ‘Och Moeder,’ zei hij, ‘Moeder mijn!

Wij moeten echter scheiden; Ik ga ten Kruis, ter bittre pijn,

8.

Maria schreide in droeve vrees, Zij stond haar Kind ter zijden: ‘Och, Zone,’ sprak zij, ‘Heere groot,

Och, wil aldus niet lijden!’ - ‘Ach, Moeder, laat uw klagen zijn;

't En kan niet anders wezen. Ik moet gedoogen deze pijn,

Zal Adams kroost genezen.’

9.

‘Des Woensdags zal ik al den dag O Moeder, bij u blijven, En waar mijn liefde troosten mag

Uw bange smart verdrijven.’ Een groote klacht werd daar gehoord

En rouwgebaar bedreven; De Zone van zijn Moeder ging;

Zij is alléen gebleven.

10.

En tot Jerusalem hij kwam, Daar hem de Joden beidden: Twee Jongren zond hij voor zich uit,

Om 't Paaschlam te bereiden. De Heere kwam ten avondmaal

Met vijanden en vrinden; Hij sprak tot hun zoo zoete taal:

11.

Toen werd Hem met zijn Jongren daar Het Paaschlam opgedragen, En droevig sprak hij: ‘Een van u

Verraadt mij, eer 't zal dagen.’ Al op elkander zagen zij,

En Judas sprak met veinzen: ‘Ben ik dit, Heere? doelt Ge op mij?’

En grijnsde en viel aan 't peinzen.

12.

De Heer doorzag zijn valschheid wel, En sprak, in zoeter talen:

‘Wat uw gemoed besloten heeft, Ei, doet 'et zonder dralen.’ En Judas spoedde haastig heen,

In fel ontstoken moede;

Hij wenschte een koopgeld, vuig en kleen, Voor Jesus' zuivren bloede.

13.

En bij de Joden trad Hij voor, Waar zij het opzet bouwden, Hoe dat ze d' Eedlen Zone Gods

Ter doode brengen zouden. ‘Ik kenne wel uw wijzen raad:

Wat geld wilt gij mij geven, Opdat ik u den Meester laat?

14.

En dertig zilverlingen goed Zij hem ten koopschat geven;

Toen was verkocht dat schuldloos bloed, Dat nimmer had misdreven.

Als Judas voor den Rade ging, Was Jesus uitgetreden Tot onder een olijvenboom;

Geschokt in ziel en leden.

15.

Daar bad Hij zijnen Vader aan, Met diep bedroefden moede, Zijn bange zweet besproeit den grond

Met water ende bloede.

En Judas kwam bij toortslichtschijn, Aan 't hoofd der booze Joden; Hij kuste onz' Heer den monde zijn;

En wijdde Hem den dooden.

16.

En 't zoete Slachtlam Jesus sprak: ‘Waar zijt gij toe gekomen!’ Hij had ten teeken van verraad

Dit liefdeblijk genomen. De Joden sloegen aan den Heer

Hun heiligschen'ge handen: En trekken naar Jerusalem

17.

Zij brachten daar Hem in 't Gerecht Der valsche Magistraten; Zij spott'en met hun Heer en God,

Beleedigd boven maten.

Daar stond de Heer in grooten nood Met neêrgeslagen oogen; Hij hoorde daar al 't onrecht groot,

Dat zij hem overlogen.

18.

Pilatus sprak den Joden toe (Hij woû zich-zelven vrijden): ‘Wilt Gij me in vrede laten gaan:

Ik zal Hem doen kastijden.’ Zij riepen alle: ‘Rechter! neen!

De dood zoo moet Hij sterven;

Kruis, kruis Hem, Rechter, wijs hem heen Of 't strekt u tot verderven!’

19.

Pilatus was in zorge groot, Geen schuld en kon hij vinden, Dat hij Hem wijzen mocht ter dood.

Hij deed hem strenglijk binden, En leiden Hem ter geeselzuil.

Ze onttogen Hem zijn kleêren, Zij sloegen Hem zoo jammerlijk: En 't kon hun hart niet deren.

20.

Zij vlochten eenen doornehoed Met hunne felle handen:

Toen stroomde als rozen 't voorhoofdsbloed Dat was zijn kroon der schanden! Pilatus toonde 'em voor 't Gerecht,

Daar al de Joden stonden: Hij was zoo droevig overdekt

Met meer dan duizend wonden.

21.

Pilatus gaf Hem gaarne vrij, Als Hem de Joden wouden: De Joden riepen gansch ontmenscht:

‘Wil Barrabam behouden!’ Pilatus deed der boozen raad; Liet Barrabam den Joden, En Jesus Hij hun overlaat,

Om schuldeloos te dooden.

22.

Zij hebben 't kruis Hem opgeleîd; Hij moest het schandhout dragen; Twee dieven worden meê geleid,

Genooten zijner plagen. Zij trekken hem ter poorten uit,

Al langs de breede heide; Maria volgt hem droevig na;

23.

Och, toen Hij op Calvarie kwarm Wat was Hij mat en moede; Zij togen Hem zijn kleêren uit;

Zij waren rood van bloede. 't Was droevigheid en harteleed

Voor Hem aan alle zijden; Zij maakten hem het kruis gereed

Waaraan Hij moeste lijden.

24.

Toen werd die Eedle Godes Zoon Aan 't Kruishout neêrgespannen, Zijn heilge leden scheurden op:

O diep rampzaalge mannen! De naaglen klonken zij hem in

Met dubble hamerslagen; Hij leed naar hart en ziel en zin:

Toch wist Hij niet van klagen.

25.

Zij richtten 't bevend Kruishout op, Bij 's Heilands boezemprangen: En tusschen booze moordenaars

Was Hij daar neêrgehangen. ‘Och Vader,’ zei Hij, ‘Vader mijn,’

(Zijn oogen opgeheven) ‘Die mij hier doen zoo bittre pijn,

26.

Zijne oogen waren weenens rood: Hij was zoo wee te moede: Hij zag zijn lieve Moeder aan,

Besprengd met zijnen bloede. Haar lijden was Hem meerder pijn

Dan 'tgeen Hij-zelf moest dragen. ‘Joannes,’ sprak hij, ‘neve mijn,

Verzorg haar al heur dagen.’

27.

Des was Joannes gansch bereid Met liefderijken moede: Hij nam de lieve Moeder Gods

In zijne trouwe hoede. Maria staat in stille nood!

Maria Magdalene

Omhelst de wond der voeten bloot, Besproeid met heuren weene.

28.

De Moeder sprak zoo droefelijk: ‘Mijn hart is mij zoo bange: Ik zie mijn alderliefste Kind

Daar voor mijn oogen hangen.’ Heur harte was in pijne groot

Van droefheid in die stonden: Om dat de wreede bittre dood

29.

Daar hing de lieve Heer zoo schoon, Beroofd van aller eere.

Hij sprak, die Eedle Koningszoon, ‘Mij dorstet alzoo zeere.’ De drank van galle was bereid,

Die zij 'm te drinken gaven. De Heere sprak: ‘Het is volbracht!’

En woû zich niet meer laven.

30.

Toen ging daar bittre droefheid aan, En alle man ging henen,

En Jesus kreet met luide stem Te midden van hun weenen; ‘Och Vader,’ zei hij, ‘Vader mijn!

Och waarom mij verlaten?’ Hij hing in alzoo groote pijn

In lijden boven maten.

31.

De zonne toen haar schijnsel liet, En de aard begon te beven, Met luider stemme Jesus riep....

En heeft den geest gegeven. Een ruiter, die Longinus heet,

Doorstak den lieven Heere: En heilig bloed en water gleed

32.

En daar geschiedde wonder groot: Een Ridder, blind geboren, Als 't bloed hem over de oogen vloot,

Zag daar met klaren oogen; En Joseph, een rechtvaardig man

En uit Arimatheën, Met Nicodemus Jesus nam,

En van den Kruise deën.

33.

Nu is Hij in een Graf geleîd, Uit éenen steen gehouwen. Voor ons verwelkt die schoone bloem

Van smart en zielenrouwe. En Jesus daalt ter Helle heen Met grooter mogendhede; Verlossend Adam daar beneên,

En zijn gezellen mede.

34.

Ten Derden Dage Hij verrees Van 't graf waar men Hem leîde, Hij trad, in 't blij verheerlijkt vleesch,

Waar nog de Moeder schreide. ‘O Moeder,’ zei Hij, ‘Moeder mijn!

Wil niet meer droevig wezen! Aanzie uw teêrgeliefde Kind:

35.

Verwonnen is nu alle leed, Vernield des doods vermogen, Daar ik mijns Vaders wil voldeed:

Des zal Hij mij verhoogen.’ Hij voer ten Hemel luisterrijk,

En laat ons blij verbeiden De plaats in 's Vaders Koningrijk,

Die Hij ons ging bereiden.

N

o

58 - (CI).

1.

Stort nu droeven dauw, mijn oogen, Vloeit nu tranen, vloeit vrij aan! Ach, wat grievend mededoogen

Voel ik door mijn boezem gaan! Ziele, beeft ge bij 't aanschouwen

Van d'aan 't Kruis geslagen Heer! Ach, vol smart

Is Jesus' hart,

Die hier hangt in wind en weêr.

2.

Zie, mijn ziele, zie de wonden, Die Hij in zijn lichaam heeft: Ach, dit is om uwe zonden,

Uitgespannen zijn zijn leden. Neêrgebogen is zijn hoofd.

Zie Hij toont, Dat in Hem woont Groote liefde, nooit gedoofd.

3.

Hij verwacht u met verlangen, Wacht u in zijns Vaders schoot: Laat u geen vertwijfling prangen:

Zijn barmhartigheid is groot. Uwe zonden wil Hij blusschen

Met de plassen van zijn bloed. Dus heb hoop,

En neem uw loop

Tot uw Heer, zoo eindloos goed.

4.

Wil U, Jesus, mijns ontfermen, Wil vergeven mijne schuld. Neem mij in uw strekkende armen,

Daar mijn heil uw hart vervult. 'k Zal mijn God niet meer vergrammen:

'k Toom mijn booze driften in: Ik beween

In droef gesteen Mijn te wuften wereldzin.

5.

Aan uw zoo bebloede zij: Wil van mij alle offers vergen,

Dat ik namaals niet en lij! Och, mocht ik uw zijde kussen,

Mocht ik kussen uwe hand, Och bracht zij, Van 't kruishout vrij, Mij in 't zoete Vaderland!