• No results found

N o 61. Maria Magdalena (CV)

1.

‘Waar zijt gij nu, beminde Heer!

‘O goede God, aanhoor mijn droevig klagen: ‘Neem in mijn tranen uw behagen! ‘Ach, in het graf en vind ik U niet meer:

‘'t Schip, dat verdrinkt met 's koopmans goed, ‘Verdrinkt den koopman in een tranenvloed: ‘Mijn hoogste goed is uit het graf genomen.

‘'k Zoek en vraag alom ‘Waar men iets heeft vernomen

‘Van mijn Bruidegom.

2.

‘Gelijk het tortelduifjen zucht, ‘Als 't heeft zijn lieve wederpaar verloren,

‘Die 't van te voren had verkoren,

‘Met wie het zoetjens zweefde in 't blaauw der lucht, ‘Zoo weent mijn ziele nu ter tijd,

‘Om dat zij haren Bruidegom ging kwijt: ‘O blode knechten, die het graf omschaarden,

‘Niet veiliger bewaarden! ‘Ach, hoe pijnt mij dat!

3.

‘Eilaas! had ik aan 't graf gewaakt, ‘Ik had de roovers wel terug doen keeren,

‘Ik had bewaard het graf mijns Heeren, ‘Ik had mijn wacht wel zekerder gemaakt;

‘Zij namen Jesus niet van daar, ‘'t En zij dat zij ons namen met elkaâr!

‘Ach, dat ik toch aan 't graf, met de andre vrouwen, ‘'t Heuglijk, heilig feest

‘Van Paschen had gehoûen -‘'k Ware blijd' van geest.

4.

‘Wie brak den zegel van 't nieuw graf? ‘Ik zie 't! God wil geen goddelooze zegels,

‘Die strijden tegen zijne regels. ‘Een Engel kwam en brak den zegel af;

‘Hij wentelde van 't graf den steen: ‘En 'k vinde in 't graf het doodkleed maar alleen ‘O Engel, wil mij uwe vleugels geven

‘Om gelijk de wind ‘Te vliegen en te zweven

‘Tot die mij bemint.

5.

Die van den dood is uit het graf verrezen, Dat ik de doodverf heb op 't wezen En tot Hem zucht met een gebroken stem.

Zeg Hem, dat ik van liefde sterf, Terwijl dat ik zijn zoet gezelschap derf. Misschien als Jesus, als mijn welbeminde,

Dees mijn tranen ziet, Zal Hij mij komen vinden

Daar Hij mij verliet.’

6.

En zie terstond kwam Jesus hier, Die uit het graf was van den dood verrezen;

Maar Hem versierde een ander wezen, Zij zag Hem aan voor eenen hovenier.

Zij ondervraagde Jesus ras, Zij vraagde Jesus, waar dat Jesus was; Maar zoo de hovenier begon te spreken,

Zoo zag zij teffens Hem,... Van liefde schier bezweken,

Hoorende zijn stem.

7.

‘O zalig uur, o blijde dag,

Dat ik U heb, mijn God en Heer, gevonden, De liefde heeft mij hier gezonden; Gedoog, dat ik U eens omhelzen mag.’

Raak mij niet aan, al is uw liefde teêr,

'k Zal, voor den Hemel, U dees vreugde sparen, Als ik in persoon

Zal wezen opgevaren Naar mijns Vaders Troon.

N

o

62 (CVII).

1.

O dierbre God en Zoon, Zal ik uw aanblik schoon Nog langer moeten derven? ‘Neen Moeder, 't is nu al volbracht; 'k Ben opgestaan in groote kracht

En zal nu niet meer sterven.’

2.

Ach, wie is nu zoo sterk, Die ons den zwaren zerk Zal wentlen van der deuren! Ei treedt maar nader aan het graf: De zware steen ligt reeds er af:

Wat zal ons vreemds gebeuren?

3.

'k Zie aan de rechter hand Een Hemelschen Gezant Met witte kleêren blinken.

En nadert vrij en onbevreesd En laat het hoofd niet zinken!’

4.

De luister zijns gezichts Verspreidt den schrik des lichts Van helle bliksemstralen:

Die schrik was voor het boos gespuis, Die Jesus klinken aan het Kruis

En op zijn Godheid smalen.

5.

‘Gij, die hier uwen Heer Nu zoekt uit liefde teêr, Moet voor geen Engel vreezen: De Heer, wien zóo veel is geschied, Die leed en stierf, Hij is hier niet,

De Heiland is verrezen!

6.

Maakt deze blijde maar D' Apostlen openbaar

Met Petrus, die bedroefd zijn.’ Komt, laat ons treden op het pad, En haastig loopen naar de stad;

Er mag niet lang getoefd zijn.

Ach, Petrus, die nu droevig zijt! Wees vrolijk, en met ons verblijd,

De Meester is in leven!

8.

Wee mij, te zwakken mensch! Met wat een hartewensch Woû ik met Hem ter dood gaan! ‘'k Zag Petrus uw gewillig hart: Maar gij moest blijven buiten smart,

En ik alleen in nood staan!’

9.

Foei, dat een simple maagd Mij zoo veel heeft verlaagd, Dat ik U afviel, Heere!

‘Mocht, Petrus, dus met U geschiên: Gij moest uw eigen zwakheid zien,

Om andren wel te leeren.’

N

o

63 - (CIX).

1.

Alleluja, de blijde toon

Wordt nu gezongen zoet en schoon: Waar dat ik ben, waar dat ik ga, Mijn ziele zingt Alleluja.

2.

Met groote vreugden in den geest Op dit gelukkig Paaschtijdfeest,

Weêrgalme en zing men vroeg en spaâ Dat blijde lied Alleluja.

3.

Dit is de groote blijde dag, Dien David in den geest voorzag Zingt vreugdelijk, zingt voor en na Dat blijde lied Alleluja.

4.

Hier boven, in des Hemels Troon, Daar wordt gezongen wonderschoon, Met zoeter stemmen musica,

Dat blijde lied Alleluja.

N

o

64. 2

en

Paaschdag (CX).

1.

‘God groet u, mannen! goed geleî Verleen Hij u, den een' als d'ander!

Wat droefheid is 't, waar ge alle beî Van handelt met malkander?’

2.

Zijt gij dan uit Jerusalem Alleen als vreemdeling gekomen,

Dat gij, van 's volks ontzette stem, De maar niet hebt vernomen?

3.

Op Jesus was de hoop gesteld, Als wie eens Isrêl zou bevrijden:

En zie, vervolgd, gesmaad, gekweld, Moest Hij het zwaarste lijden.

4.

Hij stierf aan 't Kruis een wreede dood, En reeds de derde dag was 't heden

Sints Hem het nieuwe graf besloot, Na dat Hij had geleden.

5.

't Is waar, daar is een vrouwenschaar, Aan 't graf geweest om Hem te zoeken,

Zij kwamen, en zij vonden daar Niet anders dan de doeken.

6.

Ze aanschouwden toen in wit gewaad (Zoo meldden zij) twee Hemelgeesten,

Maar och, het geeft ons luttel baat: Wij missen 't allermeeste.

7.

‘O dwazen, van geloof zoo kleen, Moest dan de Christus dit niet lijden

Om in te gaan ten heerlijkheên, Na zijn triomf in 't strijden?’

8.

En luistrend naar hetgeen Hij sprak Zijn zij tot Emaus opgetreden:

Komt met ons binnen, onder dak: 't Is laat, schort hier uw schreden.

9.

En ziet, Hij bleef hun dischgenoot, En als Hij neder was gezeten,

Zoo brak Hij hun 't gezegend brood, En gaf het hun tot eten.

10.

En 't Heilig Licht van God den Heer Drong in hun vurig starende oogen.

Zij kenden hunnen Meester weêr; Maar och, Hij was 't onttogen.

11.

Was 't niet, zoo vraagde Cleophas, Als of een vlam ons hart verteerde

Toen Hij met ons ter wandling was, En ons de Schriften leerde?

13.

En wij, die in de duisternis Der wereld U met vreugd hervinden:

Ach Heere, toef aan onzen disch En toon uw glans den blinden!