• No results found

N o 80. Verjaardicht van Hugo de Groot,

aan zijne brave Echtgenoote Maria van Reygersbergen in den kerker te

Loevestein (N.G. II, 132).

Waar' 't dat mijn droef gemoed konde eenigzins gehengen Te maken eenig dicht gelijk ik eertijds plag:

Ik zou niet laten, Lief, te voorschijn iets te brengen, Waarmede dat gij zoudt gedenken dezen Dag: Och, dezen lieven Dag, o voorbeeld aller vrouwen,

Die tot uw oorsprongtijd van God was toegepast1, Die u het hemellicht heeft eerstmaal doen aanschouwen,

Opdat gij eens met mij zoudt dragen dezen last! Hoe weinig dachten toen uw ouders en uw magen, Hoe weinig dachten toen uw vrienden altemaal, Dat gij nog zooveel druks om mijnentwil zoudt dragen,

Besloten in een Huis bezet met Maas en Waal! Misschien zij wenschten toen, dat gij zoudt mogen paren

Met een van God begaafd met tamelijk verstand, Die, redelijke wel gevorderd naar zijn jaren,

Zich maken zou bekwaam te dienen 't Vaderland.

Helaas! wat is er toch van sterfelijke menschen? Wat is er dat men toch kan noemen goed of kwaad?

Naardien dat zelfs een zaak, waar wij met reên naar wenschen, Door 't razend ongeluk ons 't allerduurste staat.

't Is waar, de goede God heeft mij verstand gegeven, Waarmede dat ik wel behoorde zijn tevreên, Ik hebb' ook niet verzuimd te leeren al mijn leven

Wat dat er strekken kan tot nut van land en steên: Het bitter ongeval laat daarom niet te raken

Mijn eer, mijn naam, mijn goed, mijn vrijheid, als gij ziet; Ja zelfs het konde zijn, dat die geprezen zaken

Een oorzaak zijn geweest van 't schandelijk verdriet. Maar toch die groote God, die alles kan bestieren,

Die goed trekt uit het kwaad, o allerliefste vrouw, Die heeft aldus gewild in allerlei manieren

Beproeven mijn geduld, en uwe vaste trouw. Voorwaar een vaster trouw, als in voorleden tijden

Zij toonden, die haar mans navolgden in den dood, Zooveel het zwaarder is gestadelijk te lijden,

Maar gij, o zoete Dag, hoe zijt gij hier gekomen? Wie heeft u door de poort en wachten laten gaan? Weet gij niet dat er is een hard besluit genomen,

Dat niemand ons alhier mag komen spreken aan? Naardien u dan staat vrij, wat andren missen moeten,

Dat gij vrij onbelet moogt op en af van 't Slot, Ga eens naar Zeeland toe, wil onze vrienden groeten,

Zeg dat wij leven nog, en troosten ons met God. En als gij na dit maal ons wederom zult vinden,

Kom niet te Loevestein, maar ga toch ellewaart1

, Waar ons, met goed getal van onze welbeminden,

Gebeuren mag met rust te eten uwe taart2.

N

o

81. De Dood - het Einde (N.G. II, 106).

Mensch, hoe leeft gij zonder vreezen, Daar gij sterven kunt zoo ras! Niets waart gij, niets zult gij wezen,

Niets dan enkel stof en asch,

1 Elders.

Niets dan aas der wormen snood1

; En uw eind zal zijn - de dood. Langzaam aan zult gij verdwijnen

Als een schaduw op het veld, Als een bloem zult gij verkwijnen,

Als het hooi ter neêr geveld, Naar der aarden, aller schoot; Want uw eind zal zijn de dood. Niemand zal er gunst geschieden, Maar wel een eenparig recht. Niemand zal dien pijl ontvlieden:

Zoo de meester, als de knecht, Jong en oud, en klein en groot, Aller eind zal zijn de dood. 't Hoog vernuft zoo wijd geprezen

Van den wijzen Salomon, 't Zoet en aangename wezen

Van den schoonen Absalon, En van Samsons krachten groot, Is het eind geweest de dood. Gij, die leeft in grooter eeren,

Denk hoe haast het kan verkeeren; Dat gij weêr te gronde gaat, Dat gij krijgt dien harden stoot, Als uw eind zal zijn de dood. Gierig mensch, wat wilt gij sparen

Met een onverzade vlijt, Schat van geld en goed vergaâren

Voor een zoo onzeekren tijd! Gij wordt haast van als1

ontbloot En uw eind zal zijn de dood. Wat zult gij van hier meêdragen?

't Linnen kleed, drie ellen lank; Men zal u een doodkist zagen

Van een ruwen eiken plank, Die u leidt in d' aardeschoot; Want uw eind zal zijn de dood. Dochters, wat ge u moogt versieren

Met uw paarlen, met uw goud, En uw haar om 't hoofd laat zwieren

Met uw strikjens menigvoud; Geen sieraad dat weêrstand bood Aan de pijlen van den dood.

Gij, die zoo verslijt uw leven In de wereldsche geneucht, Zult gij niet uw harte geven

Tot de nooit gestoorde vreugd! Eeuwig, eeuwig is zoo groot! 't Eind der aarde blijft de dood. Och, wat loon zult gij verwachten,

Als gij hebt geen goed gedaan? Naar wat voorspraak zult gij trachten,

Als gij zult ten oordeel staan? Niemand helpt u uit den nood; Maar uw eind zal zijn de dood.

N

o

82. Meische morgenstond (N.G. II, 244).

Wat is de Meester wijs en goed, Die alles heeft gebouwd, En nog in wezen blijven doet,

Dat 's menschen oog aanschouwt. Die 's werelds wijden ommering,

Nooit uitgewaakt, bewaakt; En door gepaste wisseling

Nu is de winter, dor en schraal, Met al zijn onlust heen, En de aarde heeft voor deze maal

Haar lijden afgeleên. Dies is de tijd weêrom gekeerd,

Waarin natuur verjongt,

Haars milden Scheppers goedheid eert, En met zijn gaven pronkt.

De Mei, wiens zoetheid zoover strekt, Dat zijn gedachtenis

In 's menschen geest al vreugd verwekt, Eer hij voorhanden is.

De Mei, het schoonste van het jaar, Waar alles in verfraait1)

;

De lucht is zoet, de zon schijnt klaar, 't Gewenschte windtjen waait. Het dauwtjen, in den koelen nacht,

Wordt over 't veld verspreid, Waar door de heel nature lacht,

En is vol dankbaarheid.

Onze aarde is met gebloemt' gesierd, Het bijtjen gaârt zijn was,

Het leeuwerikjen tiereliert, En daalt op 't nieuwe gras.

Het bloempjen dringt ten knoppen uit, 't Geboomte ruigt van lof,

Het veetjen scheert het klaver-kruid Graâg van het veldtjen of.

Elk diertjen heeft zijn vollen wensch, En kwel-begeert' leît stil;

Behalven in den dwazen mensch, Door zijn verkeerden wil. De mensch van ware deugden leêg,

En vol van zotten lust, Zich zelf en andren in den weeg,

Vermoordt zijn eigen rust. Dit leven, 't welk niet enkel endt,

Maar kort ook is van duur, En ligt van zelf slaat tot ellend',

Maakt hij zich dubbel zuur. 't Vee wordt ontzield, zijn eind is snel,

De mensch, door menig ziel-gekwel, Sterft meer dan eenen dood.

Ach, had de mensch (zoo waar zijn stand Vol hart- en zinnen-vreugd)

Of, zonder deugde, min verstand; Of, bij 't verstand, méér deugd! Ach! waren alle menschen wijs,

En wilden daarbij wel! De wereld ware een Paradijs,

Nu is ze vaak een hel.

N

o

83. Raad (N.G. II, 251).

Daar moet veel strijds gestreden zijn: Veel kruis en leeds geleden zijn: Een naauwe weg betreden zijn, En veel gebeds gebeden zijn, Zoolang wij hier beneden zijn: Zoo zal 't hierna in vreden zijn.

N

o

84. Puntdichten (N.G. II, 255, 257).

Pronken met andermans veêren.

Als Goossen is bij goê gezellen, Weet hij veel wonders te vertellen,

Van hier, van daar, van nieuw, van oud, Van Oost, van West, van heet, van koud, Van bosschen, bergen, steden, landen, Rivieren, schepen, zeên en stranden;

Van vreugd, van druk, van krijg, van vreê, Hij kan 't al brengen op zijn sneê.

Maar al zijn praten zal men vinden Gelijk den mantels van de blinden, Die, bij den weg, of aan de poort, Doen aan den gaanden man hun woord: De stof is minder dan de lappen;

En zoo is 't ook met Goossens klappen.