• No results found

Onze Taal. Jaargang 34 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onze Taal. Jaargang 34 · dbnl"

Copied!
150
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Onze Taal. Jaargang 34. Genootschap Onze Taal, Den Haag 1965

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_taa014196501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

1

[Nummer 1]

(3)

Openingswoord door de voorzitter prof. W.F.J.M. Krul

Majesteit!

Nog nimmer in de geschiedenis van ons Genootschap kon een voorzitter een congres openen met deze aanhef. Groot was de dankbaarheid van ons Bestuur toen het Uw bereidheid vernam, het beschermvrouwschap van dit lustrum-congres, ons vijfde, te aanvaarden.

Groter nog is onze vreugde dat U vandaag hier tegenwoordig wilt zijn temidden van ruim duizend congresgangers, van heinde en verre gekomen.

Wij mogen hierin een erkenning en een aanmoediging zien van het doel dat ons Genootschap nastreeft: de verzorging van onze taal door wieden, maar ook door zaaien en planten.

Het wieden was het aanvankelijk doel waartoe onze vereniging in 1931, in een Amsterdams café, werd opgericht, na zorgvuldige voorbereiding door enkele taalminnaars.

De strijd tegen de germanismen was hun voornaamste drijfveer. In latere decennia werd die strijd nagenoeg overbodig, dank zij de tussenkomst van onze Oosterburen.

De ontvangst van H.M. de Koningin in het Kurhaus. Rondom de Koningin, v.l.n.r. Albert Vogel, mr.

H.A.M.T. Kolfschoten, prof. W.F.J.M. Krul, prof. dr. N.A. Donkersloot, Gerard Walschap, ir. J.T.

Duyvis.

Toen kwamen de anglicismen aan de beurt.

Maar ik mag wel vaststellen dat de verrijking van onze taal en het goed gebruik daarvan gaandeweg het meer positief gerichte doel van onze vereniging is geworden.

Ons orgaan dat aan meer dan 10.000 adressen wordt verzonden, is daarvan het getuigenis.

Wij durven thans glimlachen, wanneer ons een tailormade deux-pièces wordt aangeboden, maar met enthousiasme begroeten wij ‘knelpunten’ in een probleem,

‘bromfietsen’ en ‘klaar-overtjes’, die onze kinderen tegen hen beschermen.

Wij zien in onze moedertaal het erfgoed en het vitamine-rijke voedsel van onze cultuur die - zoals Huizinga het 30 jaar geleden uitdrukte - een produkt is van

(4)

onderlinge integratie van verscheidene gewesten die destijds werd gebaseerd in een periode van opbouw van absolutistische monarchieën.

Daarbij stond onze gemeenschap steeds open voor de drie belangrijke haar omringende culturen; dat zij niet in een of meer van deze culturen onderging, was het bezit van een eigen taal.

(5)

Na Uwe Majesteit begroeten wij de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Zijne Excellentie Van de Laar, en de vertegenwoordiger van de Minister, de heer Platteel. Hun tegenwoordigheid herinnert ons aan de aangename, nimmer knellende, zilveren subsidiekoorden waardoor ons Genootschap aan het Ministerie gebonden is. Mochten zij ooit, om met de taalzuiveraar Hooft te spreken,

‘van een importante occasie worden gedreven, dan zullen wij ons vervorderen, UEd. met een nieuw molestie te importuneren’.

Aan U, Excellentie Van der Straten Waillet, Ambassadeur van België, een bijzonder woord van welkom. Wij weten, hoe ambtshalve maar vooral persoonlijk, het Nederlands U ter harte gaat en zijn verheugd, U ook thans weer, vergezeld van de heer Clerckx, Uw Culturele Attaché, in ons midden te zien.

In één adem begroet ik de voorzitter van onze Belgische zustervereniging Prof.

Willem Pée, die met verschillende bestuursleden van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal hier aanwezig is.

Onze congressen in de Residentie plegen door haar eerste burger te worden bijgewoond. Onze burgemeester, die zo juist ter begroeting van Uwe Majesteit aanwezig was, is tot zijn spijt door ambtsbezigheden verhinderd, onze morgenzitting bij te wonen; hij hoopt echter, vanmiddag in ons midden te kunnen zijn.

Een andere trouwe bezoeker van onze congressen misen wij in de persoon van Mr. Klaasesz, Commissaris der Koningin in de Provincie Zuid-Holland, een meester van het woord als weinigen. De heer Klaasesz heeft echter de

waarnemend-Commissaris, mevrouw De Ruijter-deZeeuw, verzocht hem te vertegenwoordigen. Een hartelijk woord van welkom, mevrouw De Ruijter: een charmanter vertegenwoordiger hadden wij ons niet kunnen wensen.

En nu de sprekers!

Onze vereniging bestaat, evenals het bestuur, voor het overgrote deel uit leken. Hen bindt de liefde voor de moedertaal. Zij kunnen die liefde echter niet in geordende praktijk brengen zonder deskundigen.

Die staan blijkens onze ervaring steeds gereed om voor te lichten en te

ondersteunen. Zelfs weten zij dit op zodanige wijze te doen dat de vrees der gelovigen voor hun theologen niet opkomt bij de taalminnaars ten opzichte van de filologen.

Een dezer deskundigen, Professor Zaalberg, hoogleraar aan de Leidse Universiteit en voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zal de eerste inleiding houden.

En dàn volgt er iets bijzonders!

Nu wij vandaag de schoonheid der taal tot onderwerp hebben gekozen, zullen een dichter en een prozaschrijver het woord voeren.

Het eerst het lid van onze Raad van Deskundigen, Professor Donkersloot, maar liever zeg ik: Anthonie Donker.

Daarna Gerard Walschap die wij allen kennen als een der grootste Vlaamse prozaïsten.

En ten slotte zal de schoonheid van onze taal weerklinken in de voordrachten van Albert Vogel. Hem hoef ik bij niemand van U in te leiden. Wij kennen hem allen als de dienaar van de woordkunst, die daarenboven als zijn vader en naamgenoot in vele delen der wereld als de ambassadeur van de Nederlandse taalschoonheid optreedt.

(6)

Dames en Heren, wat zou een congres zijn met autoriteiten, sprekers en een bestuur, maar zonder een schare van toehoorders en zonder de pers die bereid is, het gesproken woord in het land uit te dragen?

U, vertegenwoordigers der pers, en U allen, 900 volwassenen en - in het bijzonder - 100 jeugdigen, roep ik een hartelijk welkom toe. Moge dit congres Uw liefde voor onze moedertaal nog versterken.

Majesteit! Met deze titel ving ik mijn openingswoord aan.

Wil mij toestaan, het te besluiten met enkele regels, waarin Willem de Mérode in zijn ‘Princelijk Regiment’ de verbondenheid tekende tussen Uw Vorstenhuis en het Nederlandse Volk, in de persoon van Uw Koninklijke Moeder:

‘De volkren kentelen, de Koningen gaan onder, de wereld schokt en schudt, de chaos breek zich baan. Maar in de woestenij liet God nog dit stil wonder.

Dat als een groene tuin Ik en mijn volk bestaan.’

Het Nederlands als kultuurtaal door prof. dr. C.A. Zaalberg,

hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Leiden

Iedere gebruiker van het Woordenboek der Nederlandsche Taal kent de beide leuzen, de beide zinspreuken, die bijna elk deel opvrolijken. Al honderd jaar lang roept het Woordenboek ons een woord van Bilderdijk toe: ‘Bataven, kent uw spraak en heel haar overvloed!’ Het andere motto laat ik nog even rusten. U hebt wel gevoeld, geachte toehoorders, dat de aansporing gericht is tot u, tot ons allen, al zijn wij niet meer gewoon, aangesproken te worden als Bataven. Misschien zou u er anders over denken, als u eens, terwijl u op uw bedaarde Nederlandse toerfiets door Parijs reed, was nageschreeuwd: ‘sacré Batave!’ Maar ik ben het met u eens als u vindt dat die gezwollenheid uit de tijd is. En dan, van gezwollenheid gesproken, de aansporing zelf! Wist Bilderdijk wel wat hij schreef? denk je als je dat hoort: ‘kent uw spraak en heel haar overvloed!’ Het Woordenboek der Nederlandsche Taal is er zelf om de onmogelijkheid te tonen. Niemand kan heel de overvloed van onze taal, - ik mag toch aannemen dat Bilderdijk dat bedoelde met zijn onduidelijke, Latijnse formulering, - niemand kan die overvloed kennen.

De tweede zinspreuk is nauwelijks bruikbaarder. Die is afkomstig van de Friese nationalist, als ik hem zo noemen mag, Halbertsma: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve.’ Wij zeggen: de taal is een kommunikatiemiddel, en gesteld al dat een natie een ziel zou hebben, dan kan dat toch moeilijk een kommu-

(7)

nikatiemiddel zijn, en nog minder is de natie zelf een kommunikatiemiddel. Dus:

allebei zijn het romantische kreten, waarvan wij de holheid doorzien en die voor ieder normaal mens hebben afgedaan, zelfs voor die ene redakteur van het

Woordenboek, die in zijn deel, het Supplement op de letter A, de twee zinspreuken heeft weggelaten.

Er is vermetelheid voor nodig, of domheid, of een kombinatie van die twee, als iemand de beide motto's desondanks als teksten wil kiezen voor een toespraak over het Nederlands als kultuurtaal. Maar iemand die voor een dergelijk onderwerp, of beter, zoals de beroemde Jacob Geel eens in soortgelijke omstandigheden zei: een dergelijk bovenwerp, niet terugschrikt, zo iemand is tot álles in staat.

Ons onderwerp of bovenwerp is een al wel enigszins afgeslepen diamant met een groot aantal facetten. Ik zal enkele van die facetten misschien enig licht doen vangen, en de andere in het donker laten.

We kunnen ‘kultuur’ in de eerste plaats opvatten als ‘kunst en wetenschap’. Wat de kunst aangaat, daar zal ik het zwijgen toe doen, want daar zullen de beide andere inleiders, oneindig meer bevoegd dan ik, het hunne over zeggen. De wetenschap.

Het is aandoenlijk om te zien, hoe middeleeuwse schrijvers tasten en zoeken om in onze taal de juiste formulering voor hun gedachten te vinden, ook een man als Ruusbroec zelfs. Maar het is bijna altijd een zoeken naar een zuiver Nederlandse vakterm: het begrip, en de techniek van het gedachten-uitdrukken, als ik het zo mag noemen, die zijn er al, ongetwijfeld dank zij de studie van en in het Latijn. Hoort u maar hoe volmaakt duidelijk een chirurgijn uit het begin van de veertiende eeuw de anatomie van het hoofd uiteenzet:

Thoeft es van drie substancien: ene van bene ende ene van vleesce ende ene van herssenen, dewelke sijn march van den hoefde. Ende musech (d.w.z. hard) es tfleesch.

Die huut daer boven es al vol wortelen van hare. Musech vleesch dats herdere dan ander vleesch, ende moruwer dan zenuwen of corden (pezen) of gecnoes of been.

Wter huut wassen hare die de herssenen decken ende tfleesch hoeden van couden dat hem contrarie mach wesen. Dewelke huut es dorgaet (doorboord, poreus) vanden wortelen toten ende, alse ene kemeneye (schoorsteen), dore welke gaetkine die herssenen steken uut (verdrijven) den rooc of die hitten die hem sijn contrarie. Ende tfleesch dat decket dbeen met sire huut al vol haers. Ende thaer es boven der huut om twee saken: dierste om dat dect die sweet gaten datter geen coude in come, de welke gaten heeten in latine poros, dat sijn zere nauwe gaten. Dander es om dat thoeft te scoenre es om dat haer op heeft.

U hoort wel, dit is zo duidelijk dat u vanzelf hebt geraden dat ‘cnoes’ moet betekenen

‘kraakbeen’. Wilt u een andere wetenschapsman horen, uit een andere periode van het verleden, dan Hugo de Groot, in zijn Inleiding tot de Hollandsche

Rechts-geleertheyd: Hoewel nu des mans voogde over 's vrouws goed nae 't gemeene Land-recht zoo verre is streckende als gezeit is, zoo kan nochtans de selve door twee middelen ingebonden worden: namentlick door huwelicksche voorwaerden, ende door boedelscheidinge. Want by voorwaerden gemaect voor bande des huwelics, kan een vrouw bedingen dat den man geen bewint sal hebben van hare goederen ende hem oversulcs (daarom) iet trachtende te vervremden ofte te belasten, zulcs rechtelick verbieden, sy kan oock bedingen niet ghehouden te sullen zijn in de

(8)

schulden by haren man te maken, mids dat sy dan oock des winsts niet deelachtig en zy. Staende huwelick, bemerckende dat den man haer tot armoede soude brenghen, vermag sy rechtelick boedelscheidinghe te eisschen ende haren man 't bewind haerder goederen te doen verbieden, welck verbod zijnde afghekundigt, zoo en kan den man daer nae hare goederen niet krachtelick (rechtsgeldig) vervremden ofte belasten, nochte haer voor sijne schulden verbinden.

Het komt bij mijn weten dan ook nooit voor, dat de beoefenaar van een wetenschap zegt: ‘In mijn eigen Nederlands kan ik niet over mijn vak schrijven, ik doe het maar in het buitenlands.’ Nee, de beweegredenen voor het publiceren in een vreemde taal zijn altijd andere. Niettemin dringt zich de vraag op, of een geleerde in een vreemde taal, die hij volledig beheerste, wel iets helemaal overeenkomstigs zou zeggen als in zijn eigen taal. In de exakte vakken zal dit meestal wél het geval zijn, maar in zekere onderdelen van de wijsbegeerte moet men het betwijfelen.

Soms bekruipt u toch wel eens een andere twijfel. Als u leest of hoort, hoe men in de wetenschap en in de techniek gebruik maakt van Franse, Engelse, Duitse, of potjeslatijnse of potjesgriekse woorden, dan denkt u misschien: déugt het Nederlands nou wel voor het wetenschappelijke verkeer?

Het ene antwoord op uw vraag is: die vreemde woorden zijn vaktermen. Om het verband van de gedachten uit te drukken, volstaat het Nederlands evengoed als het Frans.

Het andere antwoord luidt: ons Nederlands bezit de middelen om vaktermen te vertalen, maar daar is zowel iets tegen als iets voor, en dat moet ik uitstellen tot een volgend facet.

Toch heeft ons Nederlands wel tekortkomingen, maar het zijn tekortkomingen zoals men ze wel in iedere taal zal tegenkomen. Het zijn de tekortkomingen die we zowel vinden in de wetenschappelijke taal als in het gewone mondelinge en

schriftelijke verkeer, namelijk de dubbelzinnigheden.

Ten eerste zijn er woorden die niet steeds van elkaar te onderscheiden zijn; neemt u maar bijvoorbeeld het zinnetje; ‘Hij droeg een licht pak.’ Slaat dat op de kleur van een kostuum, of op het gewicht van een pakket? Hier zijn gelijkluidende, maar verschillende woorden in het spel. Het kan evenwel ook zijn, dat twee zinnen bestaan uit dezelfde woorden in dezelfde volgorde, en toch aanzienlijk verschillen in betekenis.

Ik geef u een paar voorbeelden, die elk een type vertegenwoordigen.

1. Voor het venster staan witte tulpen en hyacinten. Zijn die hyacinten nou wit of niet?

(9)

2. Ik wist niet hoe laat mijn gasten uit Amsterdam zouden aankomen. Zouden die gasten aankomen uit Amsterdam, of waren het Amsterdammers, die misschien uit een heel andere plaats naar mij toe reisden?

3. Dat is de dochter van mijn buurman, die pas ziek is geweest. Wie is er dan ziek geweest, de buurman of de dochter?

4. Die mijnheer die u gegroet heeft, groette u niet terug. Weet er nu iemand, wie er gegroet heeft en wie niet?

5. Hij zei dat hij zich terugtrok omdat hij de moed had verloren. Zei hij het omdat hij de moed had verloren, of trok hij zich terúg om die reden?

Op dergelijke dubbelzinnigheden is de aandacht gevestigd door mijn kollega Stutterheim in zijn bijzonder geestige boekje ‘Taalbeschouwing en Taalbeheersing’.

Als onze taal een middel van kommunikatie, ook van kultureel verkeer is, zullen we op deze dubbelzinnigheden altijd bedacht moeten zijn. Als lezers en hoorders, omdat we de schrijver of spreker anders misschien verkeerd begrijpen, en als sprekers en schrijvers, teneinde zelf niet misverstaan te worden. Met andere woorden: Bataven, kent uw spraak en al haar gebreken! Kent ook haar overvloed, om voor de

dubbelzinnige uitdrukking een andere te kunnen kiezen. Ieder volk heeft de taal die het verdient, en als we elkaar niet begrijpen moeten we eenvoudig ons best doen om ons duidelijker uit te drukken. Ieder kan bij zichzelf beginnen, maar soms zijn er afspraken nodig: ik herinner u aan de telefoondienst, die met het oog, of liever met het oor, op de gelijkenis van zeven en negen, de uitspraak ‘zeuven’ in zwang heeft gebracht, en ik wou dat er een lichaam was dat iets dergelijks deed voor juni en juli.

Maar vooral zou ik willen dat alle takken van onderwijs en ook de opleiding van journalisten en andere publicisten heel veel aandacht besteedden aan de vermijding van misverstand. Dan zal men eenmaal, als de clarté française misschien zal zijn ondergegaan in de crise du français, spreken van Nederlandse helderheid, zoals men nu terecht of ten onrechte spreekt van Hollandse zindelijkheid.

U hebt gemerkt, dat we van het enge wetenschappelijke gebied wel niet af zijn geraakt, maar toch de grenzen wat ruimer zijn gaan trekken. In elk geval zijn we gebleven op het gebied van de kultuur, omdat we ons bezighouden met de

mogelijkheid om de taal te kultiveren. Als we het woord ‘kultuur’ zo gebruiken, staat het in tegenstelling tot ‘natuur’. Wat moeten we verstaan onder ‘natuurlijk’

taalgebruik? Ik noem: het huiselijke, gemakzuchtige spreken aan de ontbijttafel, het gesprek van meisjes die naar school fietsen, de opschepperij of het gemopper bij de borrel of in de spoorwegcoupé, en verder het platte spreken en het dialekt. Onverzorgd schriftelijk taalgebruik kent u ook: dat taaltje dat wemelt van opbrengen, van gekonfronteerd worden met, van zonder meer, van het is zo dat, van uiteindelijk en al die andere modewoorden; ik reken er ook toe dat men de n's weglaat in van goeden huize en met voorbedachten rade.

Wat staat hiertegenover? Tegenover onverzorgde taal staat verzorgde taal, dat is niet moeilijk; dat is het spreken of schrijven waarbij men maar niet genoegen neemt met het eerste woord dat in de gedachten komt, waarbij men zijn respekt voor de ander en voor zichzelf toont door zijn volzinnen behoorlijk te konstrueren. Tegenover plat spreken staat beschaafd spreken, ik weet er geen ander woord voor. Het plat is het plaatselijk gekleurde Nederlands, waaraan men degene herkent die, zowel

(10)

maatschappelijk als geestelijk, ver van de bovenlaag is opgegroeid. Tegenover dialekt staat niet de beschaafde, maar de algemene taal. Dialekt staat in zóverre niet tegenover kultuurtaal, dat men dialekten ook kultiveert, om niet te zeggen koestert. Maar ‘het Nederlands als kultuurtaal’ kunnen we alleen opvatten als: een eenheidstaal, en daarmee vormen de dialekten, onze dialekten, nu juist een tegenstelling.

Van de tegenstellingen die ik hier genoemd heb, zal ik alleen die tussen dialekt en algemene taal heel even met u beschouwen. Het idee van een algemeen Diets taaleigen dat de streektalen overkoepelt, is al heel oud. In de dertiende eeuw schreef de Westvlaming Jacob van Maerlant, in Der Naturen Bloeme, hoe een egel eruitzag en zich gedroeg. Hij gaf ook de twee namen die hij kende:

Een eghel heetment in Dietscher tale In Vlaemsche een heerts, dat wetic wale.

Een paar honderd jaar later werd de Statenvertaling van de Bijbel ondernomen. Men koos vertalers en reviseurs uit alle Nederlandse gewesten, en bij onzekerheid over een taalvorm beslisten die bij meerderheid van stemmen. In die tijd moet het Nederlands een gelijkwaardige taal worden naast de moderne eenheidstalen, het Italiaans en het Frans, vinden velen; er verschijnen spraakkunsten en men propageert taalzuivering. Waarom? Omdat er een nationaal besef groeiende is en omdat de taal, ook doordat ze het kommunikatiemiddel, dus het bindmiddel bij uitstek is, gevoeld wordt als een nationaal symbool. In die zin is de taal de ziel der natie, als symbool

‘is’ de taal de natie zelve.

Nu kom ik terug op die kwestie van het purisme. Van omstreeks 1600 dagtekenen talrijke zuiver Nederlandse woorden, die in de plaats zijn gekomen van internationale.

Is het invoeren van die purismen een voordeel of een nadeel geweest? Is het niet veel ekonomischer om een kind van jongs af vertrouwd te maken met multipliceren en predikaat, zodat het te zijner tijd zich de geleerdheid uit vakboeken makkelijker eigen kan maken? Dit is voor mij geen vraag. Natuurlijk is het beter dat het hele volk op de lagere school de termen vermenigvuldigen en gezegde leert gebruiken, en hoe eerder de arme kinderen verlost raken van dat onmogelijke woord quotiënt, als dat tenminste nog bestaat, hoe beter. De internationale terminologie is voor later, voor de vakstudie. Maar er is nog iets. Het is heus niet uit bemoeizucht, dat sommige bedrijven zulke lijstjes samenstellen als er juist in ons orgaan hebben gestaan, en waaruit we weten dat we hay

(11)

pelleter en een hay conditioner voortaan een hooibrokjespers en een stengelkneuzer kunnen noemen, en een case history een praktijkgeval. Ik beschouw als een grote nationale schat het boekwerk ‘Technische Woorden, behandeld door de Centrale Taalcommissie voor de Techniek’, verschenen in 1958 en voorzien van aanbevelende woorden van een Belgische en een Nederlandse minister en van twee voorzitters van ingenieursorganisaties, en ingeleid door een ‘geschiedenis en verantwoording’, belangwekkend en helder en dan ook geschreven door onze voorzitter. Taal is een kommunikatiemiddel, goed, maar ónze taal is ónze taal, en als wij ons in onze vaktalen niet bedienen van de middelen die onze taal tot onze beschikking stelt, dan zijn we eenvoudig het doodtrappen niet waard. Taal is een van de symbolen van onze eigenheid, het is de ziel der natie, het is de natie zelve, en alleen uit verachtelijke gemakzucht verwaarlozen we soms onze spraak en heel haar overvloed.

Dit over de eenheidstaal, die opgebouwd is mede door grammatici en puristen. Ik moet er nog één punt aan toevoegen, namelijk de betekenis van de schriftelijke taal voor de kultuurtaal.

Over spreektaal en schrijftaal bestaat onafzienbaar veel misverstand. De oorzaak daarvan zit in de struktuur van onze samengestelde woorden. Een bakbokking is een bokking om te bakken, maar een baksteen is een gebakken steen. Een valplank is voor duiven om op neer te vallen, maar een valappel is een afgevallen appel.

Slagroom, bij de melkboer gekocht, is room om te kloppen, maar bij een kelner besteld is het geklopte room. Op dezelfde manier kan schrijftaal betekenen: ‘taal om te schrijven’, maar ook: ‘geschreven taal’. En met spreektaal kunnen we hetzelfde uithalen.

Het verschil tussen geschreven taal en gesproken taal is overduidelijk: het ene zie je en het andere hoor je, het ene kent hoofdletters en aanhalingstekens en, vooral, afstand tussen de woorden, het andere kent verschillen in tempo, in toonhoogte en in luidheid. Maar ze hebben precies dezelfde woorden en zinsbouw, al worden sommige woorden die in het spreken verschillen, op dezelfde manier geschreven en daardoor niet steeds goed onderscheiden; ik doel bijvoorbeeld op een en één, es en ééns, ze en zij. Het verschil tussen taal om te schrijven en taal om te spreken ligt op een ander terrein. Zó bedoeld kan schrijftaal best gesproken worden, en spreektaal geschreven. Dat heeft de spellingswijziging van 1947 bewezen, toen de naamvals-n fakultatief werd gesteld, die nu ook door vrijwel niemand meer geschreven wordt.

Vóór die tijd zei men op welke stoel, en schreef men, als men het goed deed, op welken stoel, en dat verschil tussen spreken en schrijven is in 1947 eenvoudig afgeschaft. (Het is de vraag, of dat met andere verschillen ook zou kunnen. Ik ben er sterk voor, om doodgewone woordvormen uit de, laat ik nu maar zeggen,

beschaafde spreektaal ook te schrijven: ‘De jonges hadden der werk goed gemaakt, voor hun waren de direkteur zen woorden niet bestemd.’ Over spelling zouden we het nog even eens moeten worden.)

Wat is de betekenis van de schrijftaal, in beiderlei zin, voor de taaleenheid? Ten eerste, dat de geschreven taal de klanken zo ruw weergeeft, dat bevolkingsgroepen die een heel verschillende tongval gewoon zijn, er toch hun taal in kunnen herkennen.

Daarom moet men voorzichtig zijn met spellingwijziging: het zou

middelpuntvliedende krachten kunnen ontketenen. Stel u eens voor, dat het parlement bij meerderheid van stemmen besloot om de slot-n, die we schrijven in hebben en dingen enzovoort, af te schaffen. Die meerderheid zou zich kunnen verbeelden dat

(12)

de maatregel de Oostnederlanders ertoe zou overhalen of dwingen, hun spreken meer in overeenstemming te brengen met dat van de meerderheid van de bevolking, dus dat de schrapping van de -n middelpuntzoekend zou werken. Maar het is heel waarschijnlijk, dat de maatregel in het oosten der lands genegeerd zou worden, zodat er twee spellingen zouden komen, - zoals we nu een noordelijk en een zuidelijk systeem van persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden hebben, - en dan had hij juist middelpuntvliedend gewerkt.

Ten tweede is de geschreven of liever de gedrukte taal de taal van het gezag, zowel van de overheid als van het onderwijs. Dat wist Prikkebeen al: ‘Wat gedrukt staat, dat is waar.’ Natuurlijk is de macht van het gezag over de taal niet onbeperkt. Onze kanselarijtaal met z'n bespottelijke, deels met strafmaatregelen uitgeleefde voorliefde voor rijwiel, half kilogram en hektogram zal nooit de goed-Nederlandse woorden fiets, pond en ons kunnen uitbannen, gelukkig! Maar dat neemt niet weg dat in de ogen (let wel: de ogen!) van de meeste mensen de geschreven taal, en daardoor ook de taal om te schrijven, toch eigenlijk dé taal is. Hoe je het zegt komt er minder op aan dan hoe je het schrijft. Wat je met moeite op school leert, moet natuurlijk beter zijn dan wat je min of meer vanzelf thuis en op straat doet. U ziet, het is een vorm van taalkultivering, van taalkultuur, maar onnatuur hoeft nog geen kulturele winst te zijn.

Onnatuur. Een groot aantal typische schrijftaalwoorden, die in de vorige eeuw nog zo goed als verplicht waren, zoals huwen, zenden, reinigen, behoeven, gaarne, hebben in het geschreven Noordnederlands al heel wat plaats moeten inruimen aan trouwen, sturen, schoonmaken, hoeven, graag, die men lang als echte spreektaalwoorden beschouwd heeft. De strijd tussen schrijf- en spreektaal wordt tegenwoordig, als ik het goed zie, niet meer zozeer uitgevochten op het gebied van de naamwoorden en werkwoorden, als wel op dat van de kleine woordjes: Jan zen fiets, je tante der flet, en van de woordorde: wat ze gezegd heeft tegenover wat ze heeft gezegd, daar wist ze niks van tegenover daarvan wist ze niks. Zoals meestal, komt deze ondergrondse strijd tussen de natuurlijke en de andere taal aan de oppervlakte in bepaalde

overdrijving en angstverschijnselen; bijvoorbeeld uit angst voor het ten onrechte als fout beschouwde, voor de meeste Nederlanders heel natuurlijke, wat ze gezegd heeft, zegt men iets waar veel geld mee is gemoeid inplaats van het korrektere gemoeid is, zoals men ook uit angst voor het overbodige om in hij heeft me belet om mijn gang te gaan het noodzakelijke om weglaat uit hij is de

(13)

geschikte man om dat te doen, of dat geld is bestemd om malaria te bestrijden.

Wil de kultivering van de taal tot een overal als norm aanvaarde algemene taal leiden, dan zal de afstand tussen spreektaal en schrijftaal niet heel groot mogen zijn.

Onder meer omdat de invloed van het gesproken voorbeeld, door radio en televisie, tegenwoordig zo toeneemt, en het zinloos zou zijn, een groot verschil te handhaven tussen het telekommunikatie-Nederlands, dat doorgaans gesproken taal om te schrijven is, en het gesproken beschaafd van de Hollandse steden, dat de vrucht is van eeuwen van taalkultivering. Ook is de litteraire taal nu al sinds ongeveer tweehonderd jaar in aldoor versnellend tempo bezig, te naderen tot de gesproken taal (helaas niet alleen tot de beschááfde spreektalen); die steun ontvalt aan de aparte schrijftaal, zoals op het eind van de vorige eeuw de steun van de taalkundigen eraan is ontvallen. Het heeft geen enkele zin, kunstmatige verschillen tussen spreektaal en schrijftaal te handhaven.

En toch, dames en heren, zit er in het niveauverschil tussen spreektaal en schrijftaal, zoals velen dat beseffen, iets van groot gewicht voor het Nederlands als kultuurtaal.

Het is, dat men voelt dat goed taalgebruik iets is waar men zijn best voor moet doen.

Er zou voor onze taalkultuur al veel gewonnen zijn, als iedere Nederlander even hard zijn best deed om goed te spreken als om goed te schrijven. Als het besef eens doordrong, dat béide de inspanning waard zijn! Bataven, beheers uw spraak en heel haar overvloed!

Geachte toehoorders, wij moeten echter vooral voorkomen of bestrijden, dat de overtuiging zich handhaaft dat de schrijftaal bij uitsluiting de kultuurtaal is, al was het alleen maar omdat het velen zou afhouden van het kultiveren van de gesproken taal. De taal, gesproken of geschreven, is als symbool van onze verbondenheid, de ziel der natie, zij is de natie zelve. Heeft de taal met natie, laten we zeggen met het volkskarakter, ook enige overeenkomst? Ziedaar mijn laatste punt.

Ik weet dat naar een antwoord op deze vraag veel gezocht is. Maar ik heb nooit iets overtuigends gevonden. Zeker, het harrewarren over Upper-class en

non-Upper-class English heeft hier weinig navolging gevonden, doordat wij geen

‘aristocracy’ en geen ‘society’ en geen ‘establishment’ als kultuurfaktoren erkennen.

De funktie die Parijs heeft vervuld bij de vestiging en handhaving van de Franse eenheidstaal is iets waaraan Amsterdam en Den Haag, die door Vondel als norm werden aanvaard al was zijn moedertaal het Antwerps, nooit hebben kunnen tippen.

Zo zou men kunnen doorgaan, maar hebben die dingen iets met ons wezen, met ons innerlijk te maken? Het duidelijkste verschil met de omringende talen lijkt mij dat het Nederlands zo verrassend veel kan doen en ook doet met verkleinwoorden. Maar ik zou nooit diegenen durven napraten, die daar onze huiselijkheid of onze

demokratische gezindheid of wat ook in terugvinden. Dergelijke vergelijkingen tussen talen en veronderstelde volkskarakters zouden, om wetenschappelijke waarde te hebben, een omvangrijk statistisch onderzoek vereisen.

En toch ben ik er diep in mijn hart van overtuigd, dat ik, als mijn moedertaal niet het Nederlands was, als ik was opgegroeid met andere klanken, met andere

mondbewegingen, andere zinsvormen, met gelijkenissen tussen andere stellen woorden dan die waaraan ik sinds mijn kinderjaren gewend ben, dat ik dan een ander mens zou zijn. Maar ik kan het niet bewijzen. Door en in de taal, onze gemeenschappelijke taal, hebben wij leren denken en voelen. In die zin is de taal de ziel der natie, is ze de natie zelve. Om deel te hebben aan onze kultuur, zowel gevend als ontvangend,

(14)

moeten wij onze taal beheersen, als sprekers, als schrijvers, als hoorders. En daarom, Nederlanders en Vlamingen, kent uw spraak en heel haar overvloed!

Het woord in de poëzie

door prof. dr. N.A. Donkersloot,

hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam

‘Als ik zo over al die mensenkoppen kijk.’

Nu is het niet mijn bedoeling, hierop te laten volgen: nimmer is een congresrede met deze woorden aangevangen. Het zou een ongebruikelijk, een oneerbiedig begin zijn, maar misschien is in u ook al het vermoeden opgekomen dat niet ik zelf daarmee aan het woord ben. Het is bij mijn toespraak niet de bedoeling dat vooral de spreker wordt gehoord, het is om de poëzie, om de dichter te doen. Ook met deze regel, die het begin is van een vers, is een dichter aan het woord. Niemand anders dan, u zult het misschien al gedacht hebben, Pierre Kemp, de nestor van de Nederlandse modernisten in de poëzie, als het ware een Picasso van de taal, zo kleurig zijn zijn verzen, een Cocteau, want zo grillig zijn ze.

In een gedicht van maar enkele regels, waarvan u de eerste gehoord hebt, heeft hij willen uitspreken hoe de dichter tegenover de taal staat. Ik heb hier voor mij het boekje dat bij de boekenweek van dit jaar is verschenen, ‘De Dichter en de Muze’, waarin een aantal gedichten voorkomt over de dichter en de poëzie. Daarvan is er een, dit van Pierre Kemp:

Eén-tonig-heid

Als ik zo over al die mensenkoppen kijk, weet ik: wij geloven allen in één toon.

al is die toon voor ieder niet gelijk,

maar één toon blijft één toon en is steeds schoon.

Krijg ik die éne toon van voren

te horen en komt weer om toch terug te keren, dan ga ik in hem over onverloren,

om mij tegen het verijdelend bestaan te weren.

Is de slotregel: ‘om mij tegen het verijdeld bestaan te weren’, niet wat tenslotte van het leven te zeggen valt en wat dichters daarvan blijven zeggen? Dichters zeggen immers wat wij erkennen als het wezenlijke zelf. Het is daardoor dat hun taal ons bijblijft. In tekens, in beelden gezegd. Nu kunnen er tegenstellingen bestaan

(15)

tussen oudere en jongere dichters, tussen traditie en vernieuwing, maar er is één ding dat zij allen gemeen hebben: zij geloven in de taal, in het woord als toverwoord, als een ‘Sesam Open U’. Het is een andere zaak, dat soms de lezers of hoorders dat toverwoord niet of niet dadelijk verstaan. U zult zich misschien herinneren dat Boutens eenmaal de klacht heeft geuit: ‘De mensen kunnen niet lezen’. Na een levenlang, bijna lang leven, van lezen en schrijven, gaat men inzien dat zijn klacht toch wel een zekere mate van waarheid bevat. Wat ik bedoel is dit: dat lezers vaak menen dat dichters onverstaanbaar dichten. Men zou zich echter allereerst moeten afvragen aan wie van beiden het ligt: aan de dichter of aan de lezer. Maar vooral zou men niet mogen vergeten, nooit ofte nimmer, dat dichters immers zo vaak dichten van het onverstaanbare. Nog eens mag ik Pierre Kemp citeren: het slot van het eerste gedicht uit de bundel De incomplete luisteraar.

Er werd ook iets in het licht gefluisterd, monosyllabisch, hijgend en schoon, maar de dichter kreeg dit niet beluisterd, zo hoog lag dit in toon.

Hij, incomplete luisteraar,

ving het alleen als effect van de zon in zijn haar.

‘Incomplete luisteraar’, de dichter bekent het hier zelf, wij zijn het allemaal. Er zijn dingen met een zo hoog en ijl geluid in de wereld, dat zelfs de antenne van een dichter die niet kan opvangen. Er zijn in de wereld van het innerlijke of van het uiterlijke toonhoogten, zo dun en zo fijn dat ze met het blote oor, zou ik moeten zeggen, niet meer te horen zijn, zo supersonisch, zo superieur; het is wat in een enkel geval de dichter toch weet op te vangen in een ‘begenadigde ronde’. Voor de derde maal mag ik u nu Pierre Kemp aanhalen:

Begenadigde ronde

Er worden soms zulke kleine dingen verschoven en toch ze zingen.

Het is geen insectenlengte lang

en niet eens zo warm als een hete wang, maar zij doen in de stijl van een seconde hun begenadigde ronde.

Tot nog toe liet ik u horen en besprak ik de zeer bijzondere taal van de poëzie en hoorde u een toverwoord van de dichter zelf; ik wil echter niet nalaten te zeggen dat de taal op zichzelf ook een wonder is, niet alleen de taal van de dichter, die haar zo bijzonder of zo verbijzonderd gebruikt, maar ook de taal die ons aller gemeengoed is. Het is soms een gemeen goedje ook, wanneer het verkeerd wordt gebruikt. De taal is van alle dag, de taal is alledaags.

De taal is maar doodgewoon; wij geven er ons geen rekenschap van, hoe ongewoon dat eigenlijk is: doodgewoon. Het komt mij voor dat dit een in zichzelf wijs woord is, wijzer dan het eigenlijk lijkt. Want doodgewoon wil zeggen: gewoon als de dood.

En toch is er niets ongewoner. De dood is gewoon in zijn algemeenheid, maar de dood is het meest ongewone dat er voor mensen bestaat. Al onze gegevens zijn van het leven, van de dood bezitten wij geen enkel concreet gegeven. Alles is van het leven afkomstig, ook wat wij van de dood zeggen en wat wij erover denken. Dood

(16)

is voor ons een niet-leven waarvan wij geen voorstellingen hebben: ‘the rest is silence’.

Zo gewoon, zo ongewoon, zo doodgewoon is ook de taal, die in staat is om het meest algemene, het meest alledaagse uit te drukken en tegelijk ook het meest bijzondere. Het taalkunstwerk is maar gewoonweg van taal en niet van Cararisch marmer; het is niet van karmijn en lazuur, er komen geen tertsen en kwinten aan te pas, het is maar doodgewone taal. Toch is het mogelijk dat in dat uitdrukkingsmiddel, door iedereen gehanteerd, alles gezegd wordt. Wij vergeten in de duizend dagen die elkander bijna eender opvolgen, dat een taal toch eigenlijk zo wonderbaarlijk is als de ‘Duizend en een Nacht’. De woorden vallen elke dag bij honderden en bij duizenden achter ons weg. Ze blijven niet, ze beklijven niet, zoals het met een verouderd woord heet, maar de woorden vormen een luchtbrug. Dat is het wonder dat wij in staat zijn elkander te bereiken, naar elkander toe te gaan, over die luchtbrug.

In onze omgang berust dat op een wederkerigheid: wij gaan elkander over die etherische luchtbrug tegemoet, zodat wij elkander verstaan. Het kan gebeuren dat die luchtbrug instort vóór men elkander bereikt heeft; dan is er wat we misverstand plegen te noemen. Het kan gebeuren dat het woord opzettelijk voert naar een ander punt dan waar degene die spreekt, aan denkt; dan is er misleiding. Er zijn ook wel woorden die - naar het lijkt - nauwelijks voor begrip en nauwelijks voor mededeling dienen, maar haast alleen om te praten.

Er heerst in de wereld een onweerstaanbare en ontzaglijke behoefte aan praten.

Wanneer men enige weken achtereen naar de golven heeft mogen luisteren, zoals voor mij juist het geval is geweest, dan verbaast men zich over die vele, vele, vele woorden die daar achter blijven kabbelen, en men merkt dat het dikwijls om niets anders begonnen was dan om het praten. Er zijn mensen die tot volkomen tevredenheid geraken wanneer zij gelijktijdig aan het woord zijn; zij hebben het zelfs dan blijkbaar niet nodig om over die luchtbrug tot elkander te gaan, want ze gaan over twee verschillende bruggen langs elkander heen. Letterlijk praten zij langs elkander heen.

Het is wel wonderlijk dat de Engelsen niet een werkwoord hebben voor ‘zwijgen’;

ze gebruiken ‘to be silent’, een omschrijving dus. Ik denk haast dat het woord voor dikwijls zo zwijgzame mensen als de Engelsen een ‘understatement’ geworden is.

Ik heb de laatste tijd nogal veel in het Engels horen spreken, maar het is niet onder de invloed daarvan dat ik dat woord gebruik, maar omdat op een gegeven ogenblik net zo'n nuance door middel van een vreemd woord ons te pas kan komen. Misschien is het dus toch ook maar een middel om te temperen datgene wat men over zijn eigen zwijgzaamheid zeggen of niet zeggen wil, want de Engelsen hebben een grote poëzie, misschien de grootste poëzie zelfs ter wereld, voor zover wij dat kunnen overzien.

(17)

Ik ben van mening dat poëzie met het zwijgen en met het verzwijgen veel te maken heeft en dat het in poëzie immers vooral wanneer ze het doel wil treffen, erop aankomt dat meer aangeduid wordt dan gezegd, en meer omhuld dan uitgesproken. Nijhoff, die we altijd nog betreuren, heeft gezegd: ‘Gedichten zijn gemaakt van woorden en hun stilten’. Ik ben door de jaren haast gaan geloven dat poëzie een taal is van zwijgzame mensen, misschien van min of meer zwijgzame volkeren. Zo is in zijn algemeenheid kan men dat natuurlijk niet zeggen, maar wel is poëzie tenminste de taal van mensen die alleen datgene nog zeggen, wat er na alles nog te zeggen valt, het essentiële, en dat omhuld, verhuld, op prachtige wijze dikwijls omhuld.

En nu lijkt het wel alsof ik ook een verschil maak, zoals men gewend is te doen, tussen dichters en nietdichters. Ik zou dat onderscheid niet te sterk willen maken. Ik geloof eigenlijk dat dichters maar bij uitzondering en op bepaalde ogenblikken in hun leven dichter zijn, namelijk wanneer de creatie tot stand komt. Wel is er veel in hen dat daar de voorbereiding toe geeft, maar dat kan ook eigen zijn aan anderen:

gewaarwording, gevoelens, een gedachtenwereld, een visie of visioen. Alleen bij de dichter komen dan die ogenblikken waarop hij dit alles onder woorden vermag te brengen en dan zelfs onder woorden die blijvend zijn. Voor een groot deel in het dagelijks leven, zijn de dichters niet anders dan als niet-dichters, zoals de niet-dichters, ook buiten het dagelijks leven om, zeer dikwijls gewaarwordingen en voorstellingen kunnen hebben, die aan die van de dichters gelijk zijn, maar die zij niet onder woorden of niet blijvend onder woorden kunnen brengen. Bijna ben ik geneigd te zeggen:

dichters bestaan niet. Zij bestaan alleen nu en dan, wanneer weer in hen dat creatief vermogen opkomt, of wanneer zij als een phoenix opnieuw uit de as verrijzen van wat er voordien in hen is omgegaan, uit het verbranden van hun zorgen, uit het achter zich leggen van een verleden dat verhelderd wordt in de woorden van hun poëzie.

Iets is er toch wel waar van de overdrijving van zoeven dat dichters niet bestaan.

Wie ooit ter wereld zou een naamplaat op zijn deur aan laten brengen, met ‘dichter’

achter zijn naam? In maatschappelijke zin bestaat men niet als dichter; alleen dan is men dichter telkens wanneer de phoenix verrijst uit het voorgaand beleefde. De taal blijft een wonder zoals die in haar algemeenheid is en de taal van de dichter is het blijvende wonder dat na jaren en dikwijls nog na eeuwen van kracht en geldig blijft;

een luchtbrug over de eeuwen heen en dan bovendien nog vaak een luchtbrug naar het eeuwige toe.

Egidius, waer bestu bleven?

Mi lanct na di, ghesele mijn...

U kent die verzen, bij elkaar maar negentien regels, die zeshonderd jaar geleden gemaakt zijn en die gebleven zijn en ons bijblijven, die ene klacht, die geldt voor ieder die het hoort, voor elk die ooit ondervonden heeft een makker, die hem dierbaar was en nastond, voorgoed te moeten missen.

Gequetst ben ic van binnen, Doorwont mijn hert so seer, Van uwer ganscher minnen Ghequetst so lanc so meer

(18)

Een liefdesklacht die u ook zult kennen en die over vijfhonderd jaren heen langs een onzichtbare luchtbrug tot ons is gekomen en nu in de letters die wij voor ons zien, nog altijd terug te vinden is, als een klacht die elke keer herleeft wanneer een mens hem leest of herleest en dan daarin opnieuw ook zijn gevoelens herkent.

Sal nemmermeer gebeuren mij dan nae dese stondt De vrientschap van u oogen, de wellust van u mondt?

Dat zijn regels die geschreven werden in januari 1605, men weet precies zelfs de dag. Ze zijn tot heden toe van kracht voor iedereen die dezelfde of soortgelijke gevoelens ondervindt.

Het dubbele wonder van de poëzie is het blijvende woord en het ongezegd gelatene, soms ook het onzegbare. De poëzie is de taal, die is als sneeuw, zoals die op grote hoogte op de bergen blijft liggen. Ik denk dat er van dat beeld tamelijk veel te handhaven is, al is er in elke vergelijking wel enig gebrek te vinden.

De eeuwige sneeuw is de taal. Poëzie is nooit heet van de naald. Poëzie is geen gloeiende lava en is nooit een ontboezeming, maar is koel en helder, is een emotie, tot taal bedwongen en in de taal opgeklaard, verhelderd, tot dat blijvend woord, omdat er nog een emotie tussenbeide is gekomen die men gewoonlijk niet voor een emotie houdt, de koele emotie van de inspiratie, die de taal bedwingt en de woorden in staat stelt om zich te handhaven en een langer leven te leven dan gewoonlijk aan woorden beschoren is.

Langer dan het leven dat aan woorden beschoren is, en langer dan het leven aan de dingen beschoren is. Denkt u terug aan dat Latijns gedicht uit de vroege

middeleeuwen, een voorjaarsverheerlijking, het Pervigilium Veneris, waarvan men niet eens zeker weet uit welke eeuw precies het stamt. Daarin is sprake van een dauwdruppel, die éven blijft hangen aan het rozeblad voordat hij valt. Die ene druppel van alle die op een vroege voorjaarsochtend door een onbekende dichter zijn waargenomen, die ene, die éven bleef hangen, is altijd blijven hangen, voor altijd in de taal ‘vereeuwigd’, heeft een duur voor eeuwen gekregen; hij aarzelt in die woorden nu nog om te vallen. Dat is het dubbele wonder, het blijvend maken van de woorden.

In de poëzie is de taal een eeuwige glans ter gedachtenis van een mens of van een gebeurtenis; er is werkelijk geen Arc de Triomphe voor een dichter en zijn roem nodig, want het gaat alleen om datgene wat er gemaakt is. De maker, zo heet immers de dichter, de poiètès. Zijn werk is nog altijd een vondst, het werk van een vinder, zoals hij immers ook heet, de trouvère. Een uitvinder, zegt een van de jongste Vlaamse dichters Paul Snoek, ‘een uitvinder met zachte handen in de taal’. De dichter houdt er niet mee op zich te verwonderen, naar het antieke woord: het thaumazein; hij houdt er niet mee op, de taal geschikt te maken, de taal te maken, te breken, nieuwe woorden te vinden of

(19)

nieuwe betekenissen aan de woorden te hechten en nieuwe beelden te scheppen.

Poëzie is de strijd van dichters om het blijvende, de gewonnen strijd, een strijd gestreden in de taal, een strijd dikwijls voor het behoud van levensgeloof, of voor het herstel van levensgeloof, op het slagveld van de taal: het is een verbranden van zorgen, waaruit een phoenix herrijst. Ik wilde u daarbij voorlezen het tweede van de beide gedichten met de titel Phoenix van de dichteres Vasalis:

Phoenix

Vanavond, toen ik rustig op visite was,

woorden, als bijen glinstrend over kruiden, zwermden, schoot als een vogel uit het dichte gras,

dat hem verborgen had en hem beschermde een heimwee rechtstreeks naar omhoog

en met een kreet, die, dacht ik, iedereen kon horen.

En voor het eerst herkende ik wie er uit mij vloog en wie mijn brand tot zijn hoog nest verkoren.

O kleine phoenix, die mij al te kort bezat, ik zie de blauwe vuren van zijn ogen, het lichte wegen op mijn hand, waarop hij zat ik hoor zijn vleugels zingen, toen hij is opgevlogen...

Haast niet, schreeuw niet van pijn, o hand.

Schrijf door totdat de vingren zijn verbrand.

Het doet er niet toe of de vingers verbranden of de vingers verbrand raken. De dichter is zo op die taal gebrand, dat hij daar iets blijvends uit voortbrengt. Dichters zijn altijd weer opnieuw doende om de taal te zuiveren, te zuiveren van het stof, het vuil dat erop komt, van omgang, van verkeer, van de straat, want er zijn nogal wat woorden die wij vuil maken in de loop van de dagen. Het is er de dichter om te doen, enkele woorden zo te zuiveren van al datgene wat niet blijvend kan zijn, volgens de woorden van Marsman: ‘Wat kan de duizelende verrukking der liefde zijn, naast het geluk van dertig woorden, stuk voor stuk gezuiverd van de tijd.’

Het gedicht is een wonderlijk verheven spel met de taal, het is verwant met de woordspeling; spelenderwijs wordt daarin verhuld en onthuld wat het meest wezenlijke is; het gelukt daarin beter dan in woorden die zonder beelden zijn. Wanneer het heel moeilijk wordt, is het eerder mogelijk om de dingen spelenderwijs blijvend te zeggen, dan alleen met die zware woorden die enkel hun eigen betekenis meebrengen, zonder dat daar een speling inzit. Er is altijd speling in de woorden van de dichter. Toch is er geen dichterlijke vrijheid (wat men zo lang, en tot heden toe ten onrechte heeft gedacht), want binnen de taal zelf die de dichter gebruikt, is er geen enkele vrijheid, zijn er alleen de eisen die de taal daar aan hem stelt, en heeft de dichter wel degelijk nodig de exactheid van de accountant en de nauwkeurigheid van de wiskundige.

Het gedicht is een spel. Misschien is nergens de verrassing van het spelen beter uitgedrukt dan in het gedicht van Nijhoff ‘Het Kind en Ik’, zo sprekend is daar de verrassing; men zou zeker in het begin van het gedicht niet verwachten wat er komen gaat. Sprekend, zeg ik, want het is ook een sprekend gedicht; juist daar toevallig, nee, niet toevallig, komen de spreektaal en de schrijftaal zo dicht bij elkander. De

(20)

aanhef ervan luidt zo misleidend gewoon, zo doodgewoon, terwijl het toch over de diepste dingen van het leven handelt: ‘Ik zou een dag uit vissen’. Kan men eigenlijk zo'n zin toestaan? Die zin is niet eens voltooid; een zin van iemand die zijn taal slordig gebruikt. Zo'n zin kan door een zondagshengelaar gezegd zijn, die vertelt wat hij heeft meegemaakt bij de vangst. ‘Ik zou een dag uit vissen’, gaat dat naar poëzie toe, dat zal toch wel niet? Ja, men ziet het aan de bladzijde die men voor zich heeft, omdat er zoveel wit op is en omdat de regels zijn geplaatst op de wijze van een gedicht. Maar als niemand van u ooit van het gedicht zou hebben gehoord en ik kom bij u en zou zeggen: ‘ik zou een dag uit vissen’, dan kijkt u elkaar niet aan en zegt u: ‘Nu komt er een gedicht’.

‘Ik zou een dag uit vissen, ik voelde mij moedeloos.’ Dat is misschien al niet meer helemaal het verhaal van een zondagshengelaar, die trots met een verhaal voor de dag zou komen. En nu maakt hij tussen de lissen met zijn hand een wak in het kroos.

In die tweede strofe begint de verrassing, want men zou zeker niet verwachten dat als men dat water tot een spiegel maakt, er iets anders te zien zou komen dan het spiegelbeeld van degene die zich over dat water heenbuigt. Maar de dichter krijgt niet een man te zien, maar een kind in de diepte van het water. Het gedicht verdiept zich, het begint al zijn diepe zin te krijgen, want in het kind dat er staat, herkent hij zichzelf: ‘the child is father of the man’. Hij ziet het kind dat hij is geweest en waaruit alles van hem is voortgekomen, dat hem voorschrijft alles wat hij nog schrijven zal, in de dubbele zin van het woord, vóórschrijft, zodat hij het naschrijven kan,

vóórschrijft. als een voorschrift waaraan niet te ontkomen valt. Al datgene wat hij van zijn leven ooit nog zeggen zal, is door dat kind hem toevertrouwd, omdat dat het meest wezenlijke van hemzelf is, zijn eigen wezen, zijn óórspronkelijke, onbedorven ik.

Het kind en ik

Ik zou een dag uit vissen, ik voelde mij moedeloos.

Ik maakte tussen de lissen met de hand een wak in het kroos.

Er steeg licht op van beneden uit de zwarte spiegelgrond.

Ik zag een tuin onbetreden en een kind dat daar stond.

Het stond aan zijn schrijftafel te schrijven op een lei.

Het woord onder de griffel herkende ik, was van mij.

(21)

Maar toen heeft het geschreven, zonder haast en zonder schroom, al wat ik in mijn leven

nog ooit te schrijven droom.

En telkens als ik even knikte dat ik het wist, liet hij het water beven en het werd uitgewist.

Telkens weer ziet hij zich voorgehouden, wat hij is; uit die ontmoeting maakt hij op hoe het er met hemzelf bijstaat. Doodgewoon staan die woorden er. ‘Het stond aan zijn schrijftafel te schrijven op een lei’. Is dat nu onbeholpen of is dat meesterlijk?

Het is het laatste. Het meesterlijke is zelfs de schijnbare onbeholpenheid ervan. En juist is het meesterlijke dat dwingende, dat er tweemaal schrijven genoemd wordt:

‘het stond aan zijn schrijftafel te schrijven op een lei’. Er wordt al vroeg geleerd dat men in een opstel hetzelfde woord maar niet te vlug herhalen moet. Hier is een herhaling met een volkomen meesterschap dwingend tot een bijzondere uitdrukking gebracht.

Het andere wat ik u nog te zeggen heb, is dit: het is het laatste en het grootste wonder van de poëzie. Ik heb poëzie in verband gebracht met het zwijgen, een zwijgen dat toch zo veel zeggend is. Ik heb het wel eens genoemd ‘de stilte die gaat spreken’.

Het is niet zo gemakkelijk om als de stilte gaat spreken en dat spreken nog maar fluisteren blijft, haar te hóren. Daarvoor is dat meesterschap nodig in de taal, hetzelfde dat de antieke acteur bezat, wanneer hij stond in het midden van het theater in Epidaurus en het fluisterwoord deed opklinken dat hoorbaar werd tot op de uiterste en bovenste treden van het amfitheater. Zo in de poëzie: tot in de verste verte is de fluistering te horen, uit het midden gesproken, in de diepste zin, uit de kern.

Niet voor iedereen is het woord dadelijk te horen, niet voor iedereen dadelijk te begrijpen; soms is het alsof men een duister binnengaat. Het bestaan immers is zelf door een raadselachtig duister omgeven en men moet, wanneer de poëzie daarvan gaat spreken, aan dat duister ook wel wennen voordat men werkelijk gaat zien.

Wanneer men het niet verstaat - ik kom terug, nog eenmaal, op Pierre Kemp - dan lijkt het gedicht vreemd, dan blijft het onverstaan. Er is een gedichtje van Pierre Kemp dat gaat over een kladgedicht, dat geen gedicht werd. ‘Wat niet goed is, is niet geschreven’, heeft Achterberg eens gezegd en dat zal voor gedichten wel opgaan.

Kemp spreekt over een verscheurd klad.

Kladgedicht

Mijn kladgedicht heb ik verscheurd in vieren op weg naar de prullemand.

De dienende heeft het al opgebeurd en met haar schennende hand gelegd bij de as in het vuilnisblik, gereed op de stoep van de straat.

De wind slaat tegen het raam. Ik schrik.

Naar buiten! Het is al te laat!

De snippers dansen op de wind en landen. De school is uit. Een kind grijpt een van de vodjes en leest de tekst.

(22)

Drie andere rapen de overige op en kakelen uit hun meisjeskop:

Wat raar? en: Ik heb het gekst!

Zo vreemd, zo raar, zo onverstaanbaar kan het gedicht lijken, maar men vergete niet dat men er langzaam in door moet dringen, het gaat zo vaak over zelfs het onzegbare, over - om met Lucebert te spreken - de spraakgebreken van de menselijke

onvolkomenheid, die dan in poëzie worden opgeheven. De dichter schrijft het zwijgen, ja hij leest het vergeetboek, waarin alles aan de vergetelheid is prijsgegeven, hij spreekt tot uit het generzijds. Hij voert de taal - om Remco Campert aan te halen - tot boven de boomgrens toe, waar het lijkt dat er niets meer groeien kan. Hij ontleent woorden die van generzijds lijken te komen. ‘Er drijven dooddelen uit dat gebied in mijn taal’, zegt Gerrit Achterberg.

Dichten is de dingen zien als meer dan zij lijken te zijn, en is de dingen doen klinken alsof er geen verschil meer bestaat tussen de woorden en de dingen zelf, tussen de woorden en het wezen van de dingen. Tussen die woorden gaat het gedicht dan eindelijk over wat men noemt de laatste dingen, die men niet dadelijk herkent en waar men niet licht over spreekt. Achterberg doet de bovenmenselijke poging om in de woorden een gestorvene weer in het leven terug te roepen.

Orpheus deed niet anders toen hij in de onderwereld binnenging, maar het blijft bovenmenselijk: tijd en eeuwigheid zijn onverzoenlijk. Orpheus ziet Eurydice weer terugzinken. Achterberg ziet in zijn armen, in de taal, in het gedicht, de geliefde die als uit de dood oprijst verstenen en hen samen, in die gedroomde, verbeelde

ontmoeting, in dat visioen blijvend een standbeeld worden in de taal, dat zo lang blijft dat er het mos over groeit. Het is het gedicht ‘Standbeeld’ dat ik u tot besluit wil laten horen.

Standbeeld

Een lichaam, blind van slaap, staat in mijn armen op.

Ik voelde hoe zwaar het gaat.

Dodepop.

Ik ben een eeuwigheid te laat.

Waar is je harteklop?

De dikke nacht houdt ons bijeen en maakt ons met elkaar compact.

Om Godswil laat mij niet meer los, mijn benen zijn geknakt',

fluister je aan mijn borst.

Het is of ik de aarde tors.

En langzaam kruipt het mos over ons standbeeld heen.

(23)

Het woord in de roman door Gerard Walschap

Op de stofbandlip van een Italiaanse vertaling van een Nederlandse roman staat te lezen, dat de Vlaamse auteur van dat werk in Europa een veel grotere faam zou genieten, indien hij niet schreef in een geheimtaal: de taal van de Hollanders en van de Vlamingen. Al zijn er meer Nederlandssprekenden dan Scandinaviërs, die verdeeld zijn over drie talen, en al worden in Europa meer talen, kleiner dan het Nederlands, gesproken dan talen die groter zijn, toch is het Nederlands een kleine taal in

vergelijking met de drie grote waartussen het bekneld zit. Wij vergelijken het immers nooit met het Roemeens, Bulgaars, Servisch, Kroatisch, Sloweens, Hongaars, Tsjechisch, Slowaaks, Iers, Schots, Bretoens, Baskisch, Catalaans, Provençaals, Fins, Zweeds, Noors, Deens, Litaus, Lettisch en de diverse Kaukasische talen, die wij nooit horen. Wij vergelijken het met wereldtalen, die we geregeld te horen en te lezen krijgen, die wij in het middelbaar onderwijs moeten leren en die we min of meer moeten kennen om comfortabel en zonder gevaar onze neus buiten onze grenzen te durven steken.

Onze maten en gewichten en de daaraan verbonden begrippen van klein, groot, hoog, laag, oud, jong enz. zijn afgestemd op de middelgrote dingen waarop wij ze dagelijks toepassen. Voor het geheel van de verhoudingen waarin wij leven, schieten zij zodanig tekort dat wij de grootste moeten meten met lichtjaren, de afstand, door het licht in één jaar afgelegd met een snelheid van, meen ik, 311.000 km per sec. en de kleine met microns, micromillimeters, zijnde 1 miljoen van deze maat). Alleen volgens deze macro- en micrometrie kan iets werkelijk kort of lang, groot of klein worden genoemd. Het is dan ook niet, hoewèl ik maar veertig minuten heb, maar omdàt ik maar veertig minuten heb, dat ik mijn onderwerp ‘Het woord in de Roman’

niet mag versnijden tot veertig snippers over elk van onze veertig belangrijkste romanciers van Multatuli tot Mulisch, maar, integendeel, moet trachten er de grote contouren van te schetsen.

Indien wij ons nu door een verbeeldingsgymnastiek, dierbaar aan de wetenschap, het vijfmiljardjarig bestaan van de kosmos, of tienmiljardjarig, zo u verkiest, voorstellen als een enkel kosmisch jaar, waarvan een week honderdmiljoen echte jaren voorstelt, een uur zeshonderdduizend jaren en een seconde honderdzestig jaren, dan is in januari van dat jaar een onmetelijke gasbel ontploft, waarvan één van de miljarden spatjes op 1 februari reeds gecondenseerd was tot onze zon. In april had onze aarde reeds haar vaste korst en de bedding voor haar oceanen. In november trof men in die oceanen ééncellige wezens aan, die daar in augustus moeten zijn ontstaan.

Eind november veroverden planten en dieren het land vanuit de zee. Op 25 december stierven de reuzehagedissen uit. Op 31 december om 11 uur 's avonds verschenen de Javamens en de Pekingmens, die nog geen èchte mensen waren. Om 11.50 uur op 31 december trad de Neandertaler op, die nog háást niet kon spreken. Om 11.55 uur, vijf minuten geleden, traden de rassen van de Homo Sapiens op, waartoe wij allen, hier aanwezig, behoren, van welke kleur of herkomst wij ook zijn. De periode die wij wereldgeschiedenis noemen omdat er schriftelijke documenten van bestaan, beslaat van die vijf minuten de laatste halve minuut. Tijdens deze dertig seconden is het aantal van de mensen verhonderdvoudigd. Tot vóór deze dertig seconden zag

(24)

men op aarde, van op de grond of vanuit de lucht alleen maar water, aarde, lucht, licht en warmte. Daaruit kwam voort, daardoor kon verklaard worden al wat er groeide, leefde en bewoog. In dertig seconden, in 4500 van de vijf miljard of tien miljard jaren, heeft de mens de aarde zodanig gemerktekend dat zij alleen nog kan gezien worden als zijn woonplaats.

Wij weten niet of de kreten en de gillen die het heelal doorkruisen, op radiogolven worden uitgezonden door intelligente wezens, maar over één kosmische seconde, over 150 jaar, zal geen enkel intelligent wezen in ons melkwegstelsel nog onkundig kunnen zijn van ons bestaan. En dát veroveringsritme van het heelal versnelt nu nog altijd.

Een kleinzoon van Charles Darwin heeft de evolutie, door zijn grootvader ontdekt in het verleden, trachten te projecteren in de toekomst, vanzelfsprekend met minder talrijke en minder betrouwbare gegevens. Omdat het tot nu toe 500.000 tot 1.000.000 jaren heeft gevergd om een diersoort in een ander hoger soort om te zetten, verwacht Darwin in zijn opzienbarend boek ‘The next million years’, dat de Homo Sapiens, die nog niet langer dan 50.000 jaar bestaat, nog een half tot een miljoen jaren voor zich heeft en dan zal overgaan in een hoger wezen.

De cultuur en de kennis, waarmee wij nu zo pas begonnen zijn de aarde te herkneden en het heelal te veroveren, zijn mogelijk geworden door de talen. In woorden werd het geformuleerd, meegedeeld, verder gedragen, doorgegeven, vastgelegd. Deze woorden ontstonden en ontwikkelden zich met dezelfde bliksemende kracht als de mens zelf. Onze moedertaal is de meest recente woordenconcentratie in de belangrijkste talengroep, de talengroep van de volkeren, welke in de geschiedenis van de beschaving sedert 3.000 jaar al de andere voorgaan, de weg wijzen en moeizaam mee vooruit en omhoog trekken. Wij mogen dat met fierheid uitspreken op het historisch moment waarop deze achterblijvers, ons manu militari uit hun werelddelen verjagen met de kracht van de idealen en van materiële middelen die zij aan ons hebben te danken. Vierhonderd jaar voor Christus, vijftien kosmische seconden geleden, begon het Algemeen Germaans, de taal van een Indogermaans ras dat zich was komen vestigen in Skandinavië, Engeland, Duitsland, Nederland en België, zich te splitsen, in Noord-, Oost-, en Westgermaans. Eén van deze drie, het Westgermaans, vloeide uit in twee, een van die twee, het Continentaal Germaans, ontplooide zich in drie, een van die drie, het Nederduits, scheidde zich in twee, een van die twee: het Nederfrankisch, ontwikkelde zich verder en ruim vier seconden geleden, dat is sedert 700 jaar, bestaat op schrift de Nederlandse taal, waarvan wij

(25)

hier vandaag minder de studie maken, dan wel de luister vieren.

Jonger dan het Noors, het IJslands, het Zweeds, het Engels, ontstond die taal, die Nederlandse taal, uit de dialecten van drie Germaanse stammen die toen ons taalgebied bewoonden: Friezen, Saksen en Franken. Wij weten niet wat hier vóór hen werd gesproken, ook niet hoe onze taal uit hun dialekten ontstond. Wij kennen slechts de Karolingische of Wachtendonkse psalmen in Oostnederfrankisch, dat we niet meer verstaan. ‘Hoor, o God, mijn gebed en verwerp niet mijn bede’ luidt in die taal:

‘Gehori Got gebet min in ne forwirp bida mina.’

De eerste doorlopende tekst in onze taal is de Sint-Servatius-legende, door de edelman Hendrik van Veldeke geschreven in een Limburgs dialekt rond 1170. In 1250 eerst heeft zich, onafhankelijk van dat Limburgs, in Vlaanderen, in Brabant en in Holland een schrijftaal gevormd, waarin van dan af letterkundige werken ontstaan.

In die Nederlandse letterkunde is de roman het jongste genre. Met veel goede wil en een weinig onnauwkeurigheid kan men in de eerste helft van de zeventiende eeuw in zeer brede zin een roman noemen de Batavische Arkadia van Johan van Heemskerk, dat eerder een mengeling van wetenswaardigheden in dicht en proza is, dan het verhaal dat het zou willen zijn en dat het ook beweert te zijn: het verhaal van een pleziertochtje door de duinstreek van Holland. Strikt genomen, en dan nog niet eens zo heel strikt, begint onze romankunst bij Justus van Effen, Simon Stijl, Elisabeth Wolff en Agatha Deken, vier namen, die er tenslotte maar drie zijn: drie Nederlandse romanschrijvers voor geheel onze achttiende eeuw. Maar er verschijnen in die eeuw zeer veel vertalingen van buitenlandse romans. In het begin van de negentiende eeuw vangt de bloei van onze romankunst aan met Jacob van Lennep. Ze stijgt van dan af, ze neemt voorrang op de poëzie en op het toneel, en ze vergroot die voorrang nu nog altijd. Rangschikken wij nu chronologisch de namen en de titels van de laatste anderhalve eeuw, te beginnen met Van Lennep, mevrouw Bosboom, Hendrik Conscience, Nicolaas Beets en Multatuli, die alle vijf in het eerste kwartaal van de negentiende eeuw werden geboren, tot en met Felix Timmermans, Simon Vestdijk, Harry Mulisch en Hugo Claus, dan moeten wij op onze tijdschaal wel nog niet met microns werken, maar toch reeds met duizendsten van een seconde en wij zien dan een waar vuurwerk van verhaalkunst, van verbeeldingswerk.

Vergeef mij dat ik zo uitvoerig heb moeten herinneren aan bekende kosmogonische gegevens die weinig met letterkunde hebben te maken, maar in die astrologentelescoop hebt gij dan toch al gezien, dat onze letterkunde er niet zo klein in voorkomt, als in de spiegel van de grotere literaturen, die de jonge Helène Swarth, in haar dezer dagen uitgegeven brieven aan Pol De Mont, de vraag deed stellen of het wel de moeite loonde, zich een plaats te veroveren in die onbelangrijke Nederlandse literatuur.

Vooral echter moest ik ab hoc beginnen om te beklemtonen dat de letterkunde en haar jongste scheut, de roman, precies zoals onze beschaving, een uiterst kort verleden hebben en een onafzienbare toekomst. Wij zitten namelijk gevangen in een tenslotte bedrieglijke en ook enigszins ontmoedigende, statische voorstelling van een

Nederlandse literatuur, van de literatuur in het algemeen, een literatuur die altijd heeft bestaan, en die altijd bestaan zal, en die dagelijks wordt verrijkt met werken, meesterwerken en gewone werken, welke meer en meer overbodig worden, naar gelang de stapel hoger wordt en de mode ze sneller devalueert. Een blik in de astrologentelescoop doet dat beeld plaats maken voor een van onberekenbare creativiteit die zich van generatie tot generatie bestendig vernieuwt, een beeld van

(26)

krioelend leven in water dat wij klaar en zuiver veronderstelden te zijn. Toen het Nederlands een taal werd, was de machtigste wereldtaal, het Latijn, reeds gestorven, het bloeide niet langer dan 1500 jaar. Het stierf niet volledig zoals het Ertruskisch en het Fenicisch, ook talen van grootmachten, van wereldveroverende naties. Het leefde uit de heffe des volks weer op in de zes Latijnse talen die nu nog worden gesproken, maar waarvan Cicero weinig meer dan een paar woorden zou verstaan.

Het werd groot door de wapenen en het ging door de nederlagen ten onder, maar dat is geen algemene wet. De talen van zijn overwinnaars, de overwinnaars van Rome, de Oostgermaanse Goten, Vandalen en Longobarden, die Rome's wereldmacht overnamen, waren zevenhonderd jaar geleden ook reeds dood en vergeten. Het Grieks verviel niet door de wapenen, Rome wilde het in leven houden om ermee te pronken.

Het Grieks verviel door innerlijke vermolming; er werd niets meer in geschreven dat de wereld boeide.

Zo kort als ze leven, zo kwetsbaar ook zijn talen en zo snel veranderen ze. De Wachtendonkse psalmen uit de tiende eeuw zijn voor ons onverstaanbaar, maar ook Van den Vos Reinaerde uit de dertiende eeuw en Wapene Martijn van Maerlant, ook uit de dertiende eeuw, kunnen wij niet meer lezen zonder hulp en bijstand. En meer dan waarschijnlijk hadden in die dertiende eeuw Willem, die Madok maakte, en Jacob van Maerlant reeds moeite met de Wachtendonkse psalmen. Om de vijf eeuwen wisselt een taal volledig van gedaante en het volk dat ze spreekt, verandert nog sneller dan zijn taal. Met weinig voetnoten lezen wij onze oude kluchten, abele-spelen en legenden nu nog vrij vlot. Niet zo vlot vinden wij er onze psyche in terug. De meditaties van Elkerlyck over leven en eeuwigheid, de amoureusheid van Lanseloot, de lichtgelovigheid van de legenden komen ons vreemder en ouder voor dan de taal waarin ze zijn geschreven. Zonder woordverklaring lezen wij Conscience, Beets, Wolff en Deken, maar hun personages leven totaal anders dan wij. Couperus, dichter bij ons, en Streuvels beschrijven onze tijdgenoten, mensen zoals wij, maar in een taal en stijl, die ons juist door hun kunstigheid, door hun verdiensten in hun tijd, nu en dan wel eens hinderen en bevreemden. Wij zijn nog wel zo, maar wij schrijven niet meer zo. Met het uitsterven van de

(27)

generatie waarvan zij de stem is, en er zijn werken die de stem zijn van meer dan één generatie, maar er zijn geen werken die de stem zijn van alle generaties - met het uitsterven van de generatie waarvan zij de stem is, verliest de letterkunde een essentieel element van haar schoonheid: haar intieme verbondenheid met de mens.

Waarom boeien onze oude heldenverhalen, zelfs in kunstige moderniseringen als die van Streuvels en Timmermans, ons nu niet meer? Waarom lezen wij niet meer romans waarmee de hele wereld heeft gedweept ‘Paul et Virginie’, ‘Die Leiden des jungen Werthers’, ‘Les Misérables’? Waarom worden, nu alles wordt herdrukt, de Nederlandse bestsellers niet meer heruitgegeven? Het zijn waarschijnlijk voor u onbekende namen en titels, bijvoorbeeld ‘Maurits Lijnslager’ een Hollandse familiegeschiedenis door Adriaan Loosjes, zestienhonderd bladzijden, vier delen.

‘Uittreksels uit het dagboek, en levensberichten van wijlen de heer Janus Snor’ door Mark Prager Lindo alias de oude heer Smits. ‘Reisontmoeting van Joachim

Polsbroekerwoud en zijne vrienden’ door de studiemakker van Beets en Hazebroek, Bernardus Gewin. En ‘last but not least’ ‘De vermakelijke avonturier ofte de wispelturige en niet minder wonderlijke levensloop van Mirandor behelsende de verscheidene kluchtige en vermakelijke bejegingen, wonderlijke toevallen, aangename amourettes ofte vrijerijen en nuttige aanmerkingen op de hedendaagse wereldloop, strekkende tot aanwijzing en bestraffinge der meest in zwang gaande lasters, zwakheden en zotternijen van veelderlei standspersonen’ dit alles door Nicolaas Heinsius. Er zijn acht drukken van verschenen, vertalingen in het Frans, Duits, Engels en Italiaans.

Zeker, il faut juger les oeuvres d'après leur date, maar desondanks komen deze werken ons onwaar voor, en vals. We begrijpen, andersom gezien, van het heden naar het verleden gezien, waarom elke nieuwe kunst de voorgaande schokt en ergert.

Op dat bekende feit, heeft Leon Daudet gewezen: Tout ce qui est vraiment beau, commence en général par scandaliser.

Had een lezer van Jacob van Lennep en mevrouw Bosboom in het jaar 1864 op zijn tafel een roman van Van 't Reve, van Hermans of van Mulisch kunnen vinden, hij zou daarin onbestaanbare personages in een toverwereld op luchthavens hebben zien landen vanuit Peking, opstijgen voor Peru, telefoneren naar New York,

telegraferen naar Sydney, per auto naar de kino rijden, luisteren naar de radio, kijken naar de televisie, en al die fantasterijen, hem meegedeeld in technische termen die hij niet eens verstond, zouden hem nog niet zo rauw hebben geschokt als onze schaamteloze opvattingen, onze liederlijke taal en ons ergernis gevend gedrag in 1964.

Hoe zal dat verder evolueren in de volgende vijfhonderdduizend jaar, ons door Darwin Jr. toch gegund? In het gunstigste geval kent onze taal een normale levensduur en klinkt ze over duizend jaar zoals nu voor ons de Wachtendonkse psalmen. Die wet geldt ook voor de wereldtalen rondom ons. Zij kan voor hen zowel harder als zachter zijn dan voor ons. Indien het Frans van zijn rang blijft vervallen zoals sedert de oorlog, dan is het over een eeuw geen wereldtaal meer. Het Engels kan zeer goed de weg opgaan van het Spaans, dat nu, gerekend naar het aantal personen dat het spreekt, nog altijd de tweede wereldtaal is, maar dat zijn aanzien en invloed voor het grootste deel heeft verloren. Wij Vlamingen, die met twee generaties van

intellectuelen, met nauwelijks tien procent van ons volk, hebben voorkomen dat Vlaanderen nog deze eeuw Frans zou spreken van Hamont tot Knokke, wij zijn ons

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het januarinummer van dit jaar viel mijn oog in Hans van Maanens artikel ‘Hoe heeft het Groene Boekje dat bedoeld?’ op de passage ‘Moeten wetten met een hoofdletter?’ Maar

Normaal gesproken worden exacte bedragen met een euroteken geschreven, met name in zakelijke teksten: ‘Die sjaal kostte €14,95’, ‘Het lidmaatschap van Onze Taal kost €23,-

Onder leiding van Wessel Visser heeft dit communicatiebureau het programma Texamen ontwikkeld, dat pretendeert van een tekst automatisch te kunnen vaststellen voor welk soort lezer

Teksten in het Nieuws voor doven en slechthorenden moeten gelezen en begrepen kunnen worden door mensen wier gemiddelde actieve woordenschat de 3500 woorden niet overschrijdt - ook

Andere woorden waarvan je, na de ‘vertaling’ gelezen te hebben, meteen begrijpt wat ermee bedoeld wordt, maar waarbij je je ook onmiddellijk realiseert dat wij daar niet één

Het Lyrisch Lab gaat zijn poorten sluiten, maar wil dat niet doen voordat de wijze lessen die twee jaar lang gegeven zijn nog een keer kort zijn samengevat. Leg deze aflevering nu

Toch hoopt de taalcommissie dat het raadplegen van de clichélijst er misschien voor zorgt dat in het Journaal de Dow Jones-index straks niet meer alleen FORS daalt of stijgt, en dat

Misschien moet het probleem op grotere schaal worden aangepakt door niet alleen te kijken naar de schrijvers van dergelijke instructieve teksten, maar ook eens aandacht te schenken