• No results found

Goed stellen

In document Onze Taal. Jaargang 34 · dbnl (pagina 88-96)

In het nummer van april haalden wij terloops Dr. P.H. Ritter jr. aan: ‘Er zijn zeer arme geesten, die zeer goed stellen.’ Uit reacties van lezers is ons gebleken dat niet iedereen goed begrijpt wat met die woorden bedoeld is. Wij nemen daarom hieronder de gehele passage op; zij is te vinden in Ritters boek De Kunst van het Schrijven. Leiden, 1932, blz. 6 en 7.

‘Het oogmerk van de stelkunde is, om de voorwaarden te formuleren, waaraan men voldoen moet, om zich een logische, voor ieder verstaanbare, ieders aandacht vasthoudende, grammaticaal zuivere gedachtenuiting door woord en volzin te verzekeren. Maar wie zich daarvan verzekerd heeft, is nog geen kunstenaar. Aan den anderen kant zullen sommige “kunstenaars” over de “stelkunde” blijven struikelen, omdat zij niet leidt tot hùn doel. Er zijn zielsbewegingen, die van de “stelkunst” afleiden, en wier spontane openbaring in het woord door de “stelkunst” zou worden vernietigd. Eén voorbeeld noemen wij, uit de Nederlandsche literatuur, van een schrijver, wiens werk door stel-studie, zooals wij die opvatten, zou zijn verminkt: Ary Prins. Hij werkt met àndere stijl-middelen dan Huet of Potgieter, zooals Vincent van Goch met andere stijl-middelen werkt dan Ruysdael. Hetgeen de stelkunst wèl waarborgt, hebben wij boven gezien. Hetgeen zij niet waarborgt is: rijkdom van gedachten-inhoud. Men zal dus, door zich in de stelkunde te vervolmaken, geenszins ontheven zijn van arbeid aan de ontwikkeling van den inhoud van het gedachtenleven. Er zijn zeer arme geesten, die zeer goed stellen. Voor rijke geesten, die de persoonlijke intuïtie missen van den kunstenaar, beteekent stellen: opzettelijke ordening der wild dooreengevlochten gedachten.’

gebieden (haveninrichtingen). Maar het heeft daartegenover een grote moderne auto-, luchtvaart- en atoomindustrie. En de Engelsen zijn ondanks hun traditionalisme, geest- en vindingrijk. Hockey, bobben (‘tweepersoonsbob’), badminton, tennis, cross-country bijvoorbeeld zijn woorden, die in het Nederlands overgenomen zijn, niet alleen en niet in de eerste plaats uit gemakzucht, maar omdat de bezigheden, die deze woorden aanduiden, door de Engelsen ‘uitgevonden’ althans tot bloei zijn gebracht, en wij die bezigheden hebben overgenomen.

Hetzelfde geldt, naar mijn mening voor Amerikaanse woorden op commercieel en technisch gebied, waar vermoedelijk de Engelsen zich weer aan ergeren! Daarbij komt, dat het Engels en het Amerikaans zich lenen tot het vormen van kernachtige aanduidingen.

Onze verdediging dient ook in dit opzicht in een soort aanval te liggen: eenzelfde mate van geest en vindingrijkheid te ontwikkelen in het vinden van Nederlandse woorden. En durf! Of misschien beter een gepast gevoel voor eigenwaarde (‘ruggegraat’). Er bestaat een Nederlandse puntentelling voor tennis en onlangs hoorde ik een nieuwslezer van de N.T.S. de woorden ‘eskadron (vliegtuigen) en ‘wentelwiek’ gebruiken. Aan het overnemen van vele andere Engelse en Amerikaanse woorden liggen m.i. (inderdaad) geestelijke luiheid, een tekort aan gevoel voor (nationale) eigenwaarde en snobisme (alweer Engels!) ten grondslag. Men kieze of combinere. Ook hier zal een stimuleren van de geest- en vindingrijkheid, ook op taalgebied, helpen.

Concrete voorstellen? De Vereniging ‘Onze Taal’ zou een prijs beschikbaar kunnen stellen, periodiek toe te kennen aan de persoon of instelling (reclamebureau!), die zich toelegt op het vinden en gebruiken van Nederlandse woorden.

Het Anjerfonds zou een zilveren anjer kunnen toekennen aan een taalcommissie, die zich met succes geweerd heeft.

43

[Nummer 7/8]

Zakenbrieven

Geruime tijd geleden kreeg ik een plaatsingsvoorschrift voor een haard onder ogen, waarvan de eerste twee alinea's luidden:

‘De pijp hoort goed in de schoorsteen (nisbus) te passen. In de meeste gevallen is dit 111 m.m., dus geen kleinere pijp met een pijpring, daar dit altijd lekt dus niet goed is. De pijp hoort evengoed aan de haard te passen, hierbij dient men er voor te zorgen, dat het tegentrek gat, wat op zij in de pijpmond van de haard zit, niet wordt afgesloten, gebruik ook geen elleboog, maar een roetzakpijp’.

Wie deze regels kritisch bekijkt, kan er minstens zeventien taal-, spel- en interpunctiefouten uit halen.

Het is voor een neerlandicus die als taalpedagoog optreedt, moeilijk om, met zulk een plaatsingsvoorschrift in de hand, niet op te merken dat in het bedrijfsleven de taalbeheersing soms schromelijk te wensen overlaat. Zonder veel moeite zou hij trouwens zijn bewering met ander materiaal kunnen staven. Of hij hiermee echter meer bewijst dan dat er in het algemeen slecht geschreven wordt, is nog een vraag. Dat ook in de overige sectoren van de samenleving de taal allesbehalve feilloos gehanteerd wordt, bleek mij nog onlangs, toen ik een brief van een hoofd van de B.B. te lezen kreeg. Daarin trof ik bijvoorbeeld de volgende zinsnede aan: ‘Gezien, het voor Uw gezin verblijdende feit, opgegeven als reden, voor de door U,

aangekondigde afwezigheid op 26-10-'64, zal voor deze maal worden geaccepteerd.’ Ook aan de met allerlei bijzinnen gevormde slotzin van die brief ontbrak het onderwerp.

Het pleidooi voor hedendaags Nederlands dat ik wil houden, betreft echter niet dit soort herhaaldelijk te constateren vergrijpen tegen grammatica, spelling en interpunctie. Wie geen spel- en interpunctiefouten meer maakt, pleonasmen,

tautologieën, contaminaties etc., uit zijn brieven weet te weren, schrijft op grond van deze kundigheid nog geenszins hedendaags Nederlands. Hij heeft slechts de basis gelegd voor een goed taalgebruik. Spelling en interpunctie behoren niet tot het wezen van de taal: het zijn te veranderen noteringssystemen. En wie een zin als: ‘In antwoord op Uw geacht schrijven d.d. 18 november j.l. spijt het ons, dat wij genoodzaakt zijn U te moeten meedelen dat het ons onmogelijk is de in voornoemde brief onder punt

ook, verkeerd gebruikt, tot ernstige misverstanden. Ieder tactvol optreden is gebonden aan taalgebruik, veel tekortschieten in de communicatie moet geweten worden aan een manco in het onder woorden brengen van gedachten en gevoelens. Terecht beweren dan ook de hoogleraren Weller en Stuiveling dat het invoeren van moderne, op de praktijk gerichte taalstudie bij het onderwijs op ieder niveau een eis van de tijd is.1)

44

De taal is niet een leervak als aardrijkskunde en geschiedenis, maar een onderdeel van ons mens- en medemenszijn.

Ruim een jaar geleden ontving ik van een Nederlandse n.v. de volgende brief. Alleen de namen van de firma's en het bedrag zijn veranderd.

Mijne Heren.

Ingesloten doen wij U toekomen een rekening van de firma Gerritsen, alhier, d.d. 12 dezer, ten bedrage van f 1500, -, welke rekening accoord is.

Wij verzoeken U beleefd doch dringend het bedrag ad f 1500, -rechtstreeks en zo spoedig mogelijk aan genoemde firma te willen voldoen.

U bij voorbaat dankend voor Uw medewerking in deze, verblijven wij, als steeds gaarne tot Uw dienst,

Hoogachtend,

Ergo Architectuur N.V.

Door het ‘beleefd doch dringend’ zou men de indruk kunnen krijgen dat de briefsteller het vermoeden had, dat de betaling zonder deze duidelijke aandrang wel te wensen zou overlaten. De formulering suggereert dat men op het gebied van betaling bij mij een slechte ervaring had gehad. Het was echter de eerste brief die ik van deze n.v. ontving; en de reparatie, waarop de ingesloten nota betrekking had, was nog maar twee weken tevoren verricht. Ik zou me hebben kunnen afvragen: hoe is het mogelijk dat mensen die in een gesprek zo sympathiek lijken, opeens zo onprettig kunnen doen. Gezien de aangename gedachtenwisseling vóór de brief, lag het voor de hand dat hij (of zij) die deze brief had geschreven, uit voorraad had geput. Klakkeloos was een clichébrief getypt. Dat bewijst reeds het ‘Mijne Heren’, en dat blijkt nog meer uit ‘ingesloten doen wij U toekomen’, ‘wij verzoeken U beleefd’, ‘U bij voorbaat dankend’, ‘verblijven wij’ en het ‘als steeds gaarne tot Uw dienst’. Er is kennelijk geen ogenblik aan de mogelijkheid gedacht dat men met de ontvanger van de brief weleens verscheidene niet-vervelende contacten kon hebben gehad.

Tijdens het congres dat het genootschap Onze Taal op 22 oktober 1960 te

Scheveningen hield, sprak dr. Joh. Scheurer, personeelschef van Van der Heem N.V., over ‘Het Taalgebruik in het Bedrijfsleven’. Hij merkte toen in lankmoedige bewoordingen op: ‘Wij stuiten, vooral in het schriftelijk hanteren van de taal in het bedrijf, op wat verouderd taalgebruik dat men heeft meegebracht bijv. uit de studie van de Nederlandse handelscorrespondentie’. ‘Nog altijd zit men’, zei hij, ‘in het begin met de moeilijkheid om de krampachtige stijl, die men geleerd heeft, weer aan

het onjuiste van een aparte handelsstijl. En tien jaar later hielden A. Fallaux en A.J. van der Toorn, in hun ‘Doeltreffende Zakenbrieven’, een pleidooi voor meer persoonlijk gestelde handelscorrespondentie. En van K.F.H. Wolters heb ik de veertiende druk van zijn ‘Leerboek der moderne Nederlandse handelscorrespondentie’ (Den Haag, 1960) in mijn bezit, waarin ook gewezen wordt op de gewenstheid clichéformuleringen te vermijden (al getuigen de voorbeelden die Wolters geeft, lang niet altijd van een moderne briefopvatting.)

Schrijven vereist kennis van taal, spelling en interpunctie, gevoel voor een verantwoord ordenen van de gegevens, maar het eist - wil er van werkelijk schrijven sprake zijn - met name stilistisch vermogen: het bewust of onbewust kiezen van de juiste woorden èn de juiste zinsconstructies. Dan pas ontstaat de verlangde

communicatie.

Brieven die beginnen met ‘ingesloten doen wij U toekomen’ (waarom altijd u met hoofdletter?), ‘refererend aan Uw schrijven d.d. 18 nov. j.l.’ (waarom die voorkeur voor d.d.?) en eindigen met ‘hopend op een gunstig antwoord Uwerzijds, verblijven wij inmiddels’ doden elk wezenlijk contact. Zij getuigen eerder van vrees voor contact.

Het is niet mogelijk binnen het bestek van een artikel alles uiteen te zetten wat ik graag in de correspondentie gewijzigd zag. Maar misschien kunnen de volgende vragen de richting aangeven.

- Is het niet mogelijk allerlei veelvuldig gehanteerde aanvangsformules als ‘naar aanleiding van’, ‘in antwoord op’, ‘refererend aan’ voorgoed uit de correspondentie te weren? Welke brief men beantwoordt, blijkt immers uit de aanduiding ‘uw brief’, ‘uw schrijven’ of ‘uw kenteken’. Komt zo'n aanduiding op het briefpapier niet voor, dan is er nog altijd de mogelijkheid te verwijzen in een bijzin. ‘Refererend aan Uw schrijven d.d. 18 nov. j.l. moeten wij U meedelen, dat wij met het door U in genoemde brief gedane voorstel niet akkoord kunnen gaan’ laat zich gemakkelijk veranderen in: ‘Helaas kunnen we op het voorstel dat U in uw brief van 18 november deed, niet ingaan’.

Aanvangszinnen als ‘Uw schrijven d.d. 18 nov. j.l. hebben wij in goede orde ontvangen’ komen me als uit de tijd van de postkoets voor. Ik kan me niet voorstellen dat de briefschrijver een bij hem aanwezige twijfel aan het steeds goed functioneren van de PTT heeft willen uitdrukken. Bovendien: het is niet mogelijk te antwoorden op een brief die men niet ontvangen heeft.

- Kan men niet veel formalisme uit een zakenbrief verwijderen door meer de bedrijvende dan de lijdende vorm te gebruiken en concreter te schrijven? Waarom een zin als: ‘Over het een en ander zal nog nader overleg gepleegd worden’, wanneer men evengoed zou

45

kunnen meedelen: ‘De heer Janssen zal woensdagmorgen met u de betalings- en leveringsvoorwaarden bespreken’. Vaagheid vindt meestal haar oorzaak in zinloze gewichtigdoenerij.

- Kunnen werkwoorden als ‘doen toekomen’ en ‘verzoeken’, en constructies als ‘ingesloten zenden wij u’ en ‘u gelieve inliggend aan te treffen’ niet uit de actieve woordvoorraad van briefschrijvers verdwijnen? ‘Verzoeken’ heeft de betekenis van ‘verplichten’, en ‘ik zou u willen verzoeken’ klinkt niet veel aangenamer. En: is het niet mogelijk veel meer ‘deze’ dan ‘bovengenoemde’ te gebruiken?

Zou het ook niet wenselijk zijn, dat men eens heel gewoon schreef ‘daarom vinden wij’, ‘aangezien’ en ‘proberen’ in plaats van het steeds te lezen ‘om genoemde reden zijn wij van mening’, ‘gezien het feit dat’ en ‘pogingen in het werk stellen’?

- Kunnen nietszeggende, klakkeloos neergeschreven slotformules niet zonder bezwaar gemist worden? Ik denk met name aan zoiets als: ‘Hopende op een spoedig antwoord Uwerzijds, verblijven wij inmiddels, hoogachtend’. Dat men graag spoedig antwoord heeft: wie heeft dat niet? En als men werkelijk snel antwoord moet hebben, waarom dan niet geschreven: ‘Mag ik erop rekenen dat u me vóór 15 november antwoordt? De 16e november heb ik namelijk over deze aangelegenheid een bespreking met mr. J. van Daal’. En hierbij kom ik op mijn laatste punt:

- Waarom stelt men een vraag, een wens of een verzoek niet in de vragende vorm? Waarom niet liever geschreven: ‘Mag ik daarom verwachten dat u donderdagmiddag ook op deze bijeenkomst aanwezig bent?’ in plaats van ‘Ik verzoek u derhalve vriendelijk donderdagmiddag op deze bijeenkomst aanwezig te zijn’. Men boet niet aan gezag in als men - ook aan zijn ondergeschikten - iets vraagt. De vragende vorm neemt trouwens veel psychische weerstand weg.

Iets schrijvend onder woorden moeten brengen is geen eenvoudige en over het algemeen geen prettige taak. Veel verzoeken worden, als ze niet dringend zijn, ingetrokken als iemand zegt: ‘Och, laat me dat even schriftelijk weten, anders vergeet ik het waarschijnlijk’. De meeste mensen praten liever dan dat ze schrijven. Bij het mondelinge taalgebruik heeft men de beschikking over gelaatsuitdrukking, gebaren en stembuigingen. Het geschreven woord kan niet glimlachen. Allerlei nuances die iemand in een gesprek gemakkelijk aanbrengt, moeten bij het schrijven in de taal zelf, door zinsconstructies en meer doordachte woordkeuze, aangebracht worden. Hier vooral geldt het adagium, bij velen door Willem Kloos - overigens niet de vader van deze gedachte - bekend: vorm en inhoud zijn één. ‘Wij zouden u willen verzoeken de firma X van deze beslissing op de hoogte te stellen’ heeft een andere gevoelswaarde dan ‘Wilt u deze beslissing aan de firma X meedelen?’ of ‘Mag ik erop rekenen dat u de firma X van deze beslissing op de hoogte stelt?’

Er is weleens beweerd dat vooral door de schrijfkramp de afgezaagde handelsstijl zo'n lang leven beschoren is gebleven. Erg aannemelijk klinkt mij die bewering niet. Veeleer lijken het me de sleur, het gebrek aan durf, de gehoudzucht en de onzekerheid te zijn waardoor de clichéstijl zich handhaaft. Het kost menigeen te veel inspanning af te wijken van het reeds talrijke decennia gangbare. Bovendien: bij de onpersoonlijke schrijftrant hoeft men minder op de verhoudingen te letten. Bij de ouderwetse correspondentiestijl, zegt men, riskeer je niets. De vraag is echter niet of je iets riskeert, maar of je iets wint.

De belangrijkste factor die de zogenaamde handelsstijl doet blijven voortleven, lijkt me overigens het onderwijs te zijn. Ik kan niet aan de indruk ontkomen dat het middelbaar en het handelsonderwijs - hetzij door onzekerheid, hetzij door gebrek aan belangstelling voor moderne taalvaardigheid, hetzij door tijdgebrek - op het gebied van de werkelijke commerciële, hedendaagse correspondentiestijl grotendeels verstek laat gaan. Misschien zou er al een aanzienlijke verbetering optreden, indien verschillende leerboeken voor handelscorrespondentie uit de roulatie genomen werden.

In een bulletin van de Chase Manhattan Bank treft men de volgende vraag aan: ‘Veronderstel eens dat uw lezer u op dit moment opbelde, zou u dan dezelfde woorden gebruiken die u zojuist in uw brief aan hem schreef?’4)

De suggestie: schrijf precies zoals je spreekt, leent zich wel voor enige kritiek. Maar het advies, begrepen als: laat de geschreven taal niet teveel van de gesproken taal afwijken, kan moeilijk te weinig bijval vinden.

Dr. J.A. Kolkhuis Tanke.

(Red.) Het bovenstaande artikel is met toestemming van de schrijver overgenomen uit Kwartaalbericht nr. 27 (februari 1965), Ned. Opleidingsinstituut voor het Buitenland (N.O.I.B.) te Breukelen.

Eindnoten:

1) M. Weller-G. Stuiveling: ‘Moderne Welsprekendheid’, 1e dr., p. 210 (A'dam-Brussel, 1961). 2) Onze Taal, jan. 1961, p. 3.

3) Levende Talen, febr. 1962, p. 38.

46

In document Onze Taal. Jaargang 34 · dbnl (pagina 88-96)