• No results found

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10"

Copied!
272
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10

bron

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 10. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, Nijmegen 1991

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001199101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

2

[Nummer 1]

Afbeelding omslag

De afbeelding op de omslag stelt een maluana voor. Dit is een ronde houten schijf van bijna een meter middellijn, die door de Wayana-Indianen in Suriname wordt gebruikt om in ronde huizen de nok van binnen af te sluiten.

Gezien het feit dat het Surinaamse woord OSO ‘huis’ betekent, heeft de maluana voor ons een belangrijke symbolische betekenis.

Op deze maluana, waarvan het origineel in het Academiegebouw te Leiden te zien is, zijn aan weerszijden van het middelpunt figuren afgebeeld die een zogenaamde Kuluwayak voorstellen, een dier (geest) met twee koppen en kuifveren.

Foto Prentenkabinet Rijksuniversiteit Leiden.

(3)

De Arawakken-evangelist Jephta. Op de achtergrond de kerk van Pilgerhut (Berbice) Olieverfschilderij aanwezig in het arcief van de Bruder-Unität

(4)

5

Woord vooraf

Twee historische en drie taalkundige artikelen vormen de hoofdmoot van dit

‘varia’-nummer van OSO. Ruud Beeldsnijder verschaft ons een beeld van het leven van twee groepen in het Suriname van de achttiende eeuw die meestal onderbelicht blijven: de vrije negers en de arme blanken. Just Wekker laat ons zien op welke wijze er ‘gegoocheld’ is en wordt met de aantallen van de plantages in Suriname en geeft aan op welke wijze er betrouwbaarder cijfers kunnen worden verkregen. De

taalkundige artikelen gaan niet over taal alleen, maar ook over cultuur. Ingrid van Trier-Guicherit beschouwt een achttiende-eeuws leerboekje Sranan uit

cultuurhistorisch perspectief. Hein Eersel gaat in zijn bijdrage over Sranan

bijbelvertalingen onder meer in op de vaak heftige discussies die moderniseringen van bijbelvertalingen oproepen. Hein Vruggink besteedt in zijn artikel over

verjavaanste plaatsnamen aandacht aan de doorwerking van het basa-ngoko-onderscheid in dit deel van de woordenschat.

Voorts vindt men in dit nummer het vierde deel van het Overzicht van

Suriname-collecties, gewijd aan de in Suriname aanwezige collecties en aan het archief van de Bruder-Unität (Evangelische Broedergemeente) te Herrnhut. Het heeft de samenstellers (redactieleden van OSO) veel inspanning gekost om de gegevens voor dit deel te bij elkaar te brengen. De (rest van de) redactie is hen er zeer dankbaar voor. De rubrieken Recensies en Berichten sluiten dit nummer af.

De rubriek Recente publikaties ontbreekt deze keer. De redactie is van oordeel dat de rubriek, door zijn steeds toenemende omvang, zijn doel voorbij begint te schieten.

Nu de Caraïbische Afdeling van het KITLV in de Caribbean Studies jaarlijks een volledig overzicht van publikaties over Suriname publiceert, kan de geïnteresseerde surinamist zich langs die weg informeren. In OSO zullen we, te beginnen met 10.2, jaarlijks wel een selectie uit alle titels publiceren.

Het I.B.S.-colloquium 1991 vindt dit jaar plaats op 5 oktober (zie Berichten). De bijdragen aan dit colloquium zullen worden gepubliceerd in OSO 11.1. In 10.2 willen we het 10-jarig bestaan van OSO bescheiden vieren door aandacht te besteden aan datgene waar de naam van ons tijdschrift naar verwijst: wooncultuur.

De redactie

(5)

Bestuurswijziging I.B.S.

Het bestuur van I.B.S. heeft recentelijk wederom een wijziging ondergaan. In verband met uitlandigheid heeft Theo Damsteegt zijn functie ter beschikking moeten stellen.

In de periode van 1985 tot en met 1988 heeft hij tevens deel uitgemaakt van de redactie van OSO; eerst als lid in 1985 en vanaf 1986 als hoofdredacteur. Voor zijn veelzijdige bijdragen in verschillende hoedanigheden zijn wij hem bijzondere dank verschuldigd.

Tot het bestuur zijn inmiddels toegetreden An Sastromedjo en Wim Hoogbergen, die beiden reeds de nodige bekendheid genieten in kringen van de Surinamistiek.

Hen heten wij van harte welkom.

Namens het bestuur van de Stichting I.B.S.

W.L. Man A Hing, voorzitter.

(6)

7

Op de onderste trede

Over vrije negers en arme blanken in Suriname 1730-1750 Ruud Beeldsnijder

De hernieuwde belangstelling voor de vroeger zo genoemde ‘koloniale geschiedenis’

heeft, thans vertrekkend van nieuwe uitgangspunten, nieuwe thema's aan de orde gesteld. Enkele van deze zijn de positie van de vrijgeworden slaven en die van de uit het moederland gezonden contractarbeiders, de ‘indentured servants’, de arme blanken in de kolonie. Aan deze onderwerpen is in de laatste decennia steeds meer aandacht besteed.1.In het volgende zal worden getracht de groepen, hierboven genoemd, die in de slavenkolonie Suriname in het begin van de achttiende eeuw op de onderste trede van de maatschappij stonden, in het duister voor de moderne onderzoeker, enigszins in het licht te brengen. Waren deze vrije slaven werkelijk vrij, leidden arme blanken, soms uitgezonden als kolonisten, een gemakkelijk bestaan in de tropen, zoals deze niet-vermogenden in Holland was voorgespiegeld? Literatuur uit de achttiende eeuw in Suriname over deze onderwerpen is vrij schaars. Daarom kan slechts archiefonderzoek nadere informatie bieden. Hoewel de Surinaamse archiefbronnen rijk zijn, kunnen zij door de beperkte mogelijkheden tot raadpleging slechts voor een gedeelte soelaas bieden. De huidige Antilliaanse geschiedschrijver Abenon, die zowel de vrije kleurlingen als de blanken in het achttiende- eeuwse Guadeloupe in zijn onderzoek betrok, kon gebruik maken van de ‘registres de catholicité’ die zich in de Archives nationales te Parijs bevinden (Abenon 1973). Op deze wijze konden conclusies worden getrokken over de samenstelling van deze bevolkingsgroepen, de geboorte, de vruchtbaarheid en de sterfte. Hoewel het Rijksarchief in Den Haag voor Suriname equivalenten bezit van deze archiefstukken, namelijk de doop-, huwelijks- en begrafenisregisters, de registers van aanneming tot lidmaat van de kerk, testamenten en nog enige andere bronnen, verkeren deze voor de achttiende eeuw in een dergelijk slechte staat dat raadpleging zonder voorafgaande restauratie bijna niet meer mogelijk is.2.Andere archiefbronnen konden wel worden ingezien; gezien het voorgaande is het echter duidelijk dat vele vragen onbeantwoord moeten blijven.

Vrije negers

Allereerst zal iets worden gezegd over de vrijgemaakte slaven. De gegevens over hen kunnen niet kwantitatief worden benaderd: de eerste vraag, hoeveel vrije negers er in Suriname waren in de periode 1730-1750 stuit al op

(7)

moeilijkheden. De Surinaamse socioloog en historicus Van Lier schreef in zijn Samenleving in een grensgebied dat het aantal vrije kleurlingen en negers in 1738 slechts 598 bedroeg tegenover 2133 blanken en ca.50.000 negerslaven (Van Lier 1977: 71). Deze gegevens ontleende hij aan Dirk van Hogendorp die in zijn ‘Stukken rakende de tegenwoordigen toestand der Bataafse bezittingen in Oost-Indië’ uit 18013.voor de kolonie Suriname deze aantallen opgaf. Bij nader onderzoek lijkt het zeer waarschijnlijk dat zij op een drukfout bij Van Hogendorp berusten.4.

Van Lier verwonderde zich er al over dat het aantal vrijlatingen tussen 1738 en 1787, een jaar waarvoor opgaven bekend zijn, zo gering was geweest, namelijk slechts 52 in vijftig jaar. Wanneer men aanneemt dat 1738 1783 had moeten zijn, is er echter geen reden voor verwondering over die trage groei van het aantal vrije negers. De 52 die er bij zijn gekomen moeten in dat geval niet gedateerd worden in de periode van 1738 tot 1787, maar in die van 1783 tot 1787. Een cijfer van 52 vrij gemaakte slaven in vier jaar lijkt normaal. Met enige exactheid het aantal vrijgelatenen voor de jaren dertig en veertig vast te stellen is (nog) niet mogelijk.

Toch valt aan te nemen dat er al in het begin van de achttiende eeuw vrij gemaakte slaven zijn geweest. Dit blijkt uit het plakkaat uitgevaardigd in 1733 waarin werd geklaagd over het ‘veelvuldig’ vrijgeven van slaven en mulatten, hun dronkenschap en slecht gedrag. Het ‘veelvuldig’ mag dan wel, gezien het voorgaande, als een overdrijving, ontstaan door mogelijk groeiende ergernis, worden opgevat. Hun aantal was in het begin van de achttiende eeuw waarschijnlijk niet erg groot.5.Een

sociaal-economische basis ontbrak voor hen, zoals Van Lier aantoonde. Suriname was een maatschappij waarin hoofdzakelijk suiker en koffie voor de buitenlandse markt werd geproduceerd (Van Lier 1977: 70). Vaklieden werden in de begintijd van de kolonie uit Nederland gehaald of uit slaven gerecruteerd. Op de

overheidskantoren waren de klerken meestal blanken. Bovendien bestond er nauwelijks een binnenlandse markt. De meeste vrijgelatenen waren overigens huisslaven of ambachtsslaven geweest en niet gewend aan arbeid in de landbouw.

Hoe zouden zij de concurrentie kunnen aangaan met plantages, werkend met voor die tijd moderne produktiemethoden en, althans naar verhouding, goedkope arbeidskrachten?

Het gouvernement en individuele planters lieten soms slaven vrij die zich bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt, hetzij voor de kolonie, hetzij ‘in trouwe dienst’ voor afzonderlijke planters of andere eigenaars. Het vrijlaten gebeurde vaak onder bepaalde voorwaarden. De slavernij werd niet geruild voor vrijheid, maar voor een soort dienstbaarheid of horigheid. De betrokkenen zagen de verandering van hun status echter toch als een grote vooruitgang. Chocolaat werd in 1730 om zijn trouwe dienst aan het land tijdens de tocht tegen de weggelopen slaven6.vrij verklaard. Hij kreeg een zilveren armring, een rode rok en broek en een hoed. Men stelde als voorwaarde dat

(8)

9

hij altijd gereed zou zijn voor dienst aan het land en ‘sig willig sal hebben te houden en te laten gebruijken’.7.In zijn journaal van 4 juni 1747 schreef gouverneur Mauricius dat een neger van de Sociëteit van Suriname8.tot het Christelijk geloof was

overgegaan. ‘Wij hebben alle reden om te vertrouwen’, aldus Mauricius, ‘dat deze bekering oprecht is’. Reeds drie jaar geleden had deze slaaf daartoe een verzoek gedaan en sedert die tijd zich met alle vlijt toegelegd op het leren lezen, schrijven en de religie. Hij had zich onberispelijk gedragen en zijn bevestiging gedaan met een ‘deftigheid die ons alle de tranen in de ogen heeft gedrukt’. Hij was de beste kok die de Sociëteit had en toonde geen ‘werelds’ inzicht op vrijheid. De gouverneur verzocht hem zijn vrijheid te geven, mits hij zijn keukendienst in het gouvernement bleef waarnemen.9.

Toch was het niet gemakkelijk voor een slaaf de vrije staat te verkrijgen. Het gouvernement wenste controle en daarom werd in 1733 vastgesteld dat diegene die bij testament of anderszins negers of mulatten (kinderen van blanke vaders) wilde manumitteren10.dit slechts met voorafgaande goedkeuring van het Hof van Politie11., het hoogste bestuurscollege van de kolonie, mocht doen. Om te voorkomen dat gemanumitteerden niet ten koste van het land zouden komen, moesten zij in staat zijn in hun eigen onderhoud te voorzien. Verder waren zij èn hun nakomelingen verplicht hun voormalige eigenaars, kinderen en afstammelingen alle respect en eer te bewijzen en zelfs te onderhouden wanneer deze in armoede waren vervallen! Wie een slaaf wilde vrijlaten was verplicht hem tevoren in de Christelijke leer te

onderwijzen en op te voeden. Vrijgelatenen mochten niet met slaven trouwen en hun mogelijkheden tot erflating waren beperkt; in elk geval kwam, indien zij geen kinderen hadden, een vierde van de erfenis de voormalige patroon toe.12.

Er zijn geen gegevens gevonden die er op wijzen dat slaven in Suriname pas werden vrijgelaten wanneer ze uitgeput, oud en armlastig waren, hetgeen in het naburige Cayenne (Frans Guyana) wel scheen te gebeuren (Marchand-Thébault 1960: 29-31).

Het Surinaamse gouvernement zag hierop ook toe. In sommige gevallen konden vrijgelatenen over een legaat van de overleden meester of meesteres beschikken en hadden de gelegenheid gehad een beroep te leren.

Particulieren die bij testamentaire beschikking bepaalden dat slaven die hen trouw gediend hadden na hun dood vrij zouden zijn, lieten deze vrijlating veelal gepaard gaan met een geldlegaat aan de betrokkene, zodat deze zich kon redden. Overigens ging deze vrijmaking niet zomaar, daarom werd ook per testament bepaald dat de erfgenamen gehouden waren voor deze of gene slaaf bij het Hof van Politie vrijbrieven aan te vragen. Het schijnt dat in de meeste gevallen die toestemming tot vrijlating wel werd gegeven, het is

(9)

echter onduidelijk of altijd een geldlegaat werd nagelaten. Eveneens blijkt dat diegenen wier vrijlating werd nagestreefd in de Christelijke leer werden opgeleid, hierbij behoorde naast het leren van de catechismus meestal dat van een ambacht, zodat ook zonder legaat de betrokkene niet afhankelijk werd. Testamenten uit het begin van de jaren dertig der achttiende eeuw geven enig nader inzicht. Ezechiel van der Horst, gehuwd met Wilhelmina van der Meulen, verklaarde dat aan zijn

mulattenjongen Jan een somma van duizend Surinaamse guldens zou worden gelegateerd, hetgeen hij zou krijgen wanneer hij tot ‘mondigen dage’ zou zijn gekomen. Zijn vrouw zou gehouden zijn Jan te laten leren lezen en schrijven, van behoorlijke kost, drank en kleding te voorzien en op te voeden in de Christelijk gereformeerde religie en hem een handwerk te leren ‘als waar toe sijn vernuft best sal strecken’. Bovendien zou hem de vrijheid worden gegeven; zijn vrouw zou hiervoor de nodige vrijbrieven trachten te verkrijgen.13.Geertruida Clara van Beek op de plantage Nieuw Clarenbeek verklaarde een negerin Diana vrij te willen laten met haar kinderen en enige anderen. Zij mochten gedurende hun leven op de plantage wonen, vrije behuizing en kost genieten en voor ieder was een jaargeld van twintig Surinaamse guldens gereserveerd. Haar slavin werd vrijgelaten in ‘erkentenisse der trouwe dienst en oppassinge van haar genooten’.14.Johanna Stuart, weduwe van Charloo Jans verklaarde in haar testament dat de mulattin Johanna, dochter van de vrije negerin Magdalena, in de Christelijke religie zou worden opgevoed, haar naam Johanna Stuart zou dragen en bovendien een somma van 500 gulden zou krijgen.15.

Arnold Vernold, gehuwd met Cornelia Bucham, verklaarde dat zijn zoon Antony, verwekt bij de slavin Servina, na zijn dood vrij zou zijn.16.Ester Abenakar, huisvrouw van David Pardo, verlangde in haar testament dat haar negerin Gratia die haar altijd trouw had gediend vrij zou zijn, waartoe zij het Hof van Politie om vrijbrieven verzocht. Gratia kreeg geen legaat, maar mogelijk bezat Ester niet zoveel.17.Soms waren het eenvoudige ‘luijden’ die hun slaven vrijlieten, zowel Johanna Stuart als Esther Abenakar konden niet schrijven en zetten een kruisje. Het kwam eveneens geregeld voor dat aan vrijgelatenen jonge slaven en slavinnen als vergoeding voor hun goede diensten werden gegeven.

Over de wijze waarop vrije negers in hun onderhoud voorzagen, zijn weinig gegevens. Zoals uit het voorgaande is gebleken hadden enigen de gelegenheid een vak te leren, anderen kregen een legaat of een stuk grond, al dan niet met een klein aantal slaven. Dit laatste werd veelal door het gouvernement vergund aan hen die zich verdienstelijk hadden gemaakt bij tochten tegen weggelopen slaven. In 1725 gaf gouverneur Temminck een stuk land van 520 akkers vlak bij Paramaribo aan de mulat Pokorna, burgerkapitein (Van Lier 1977: 78). Uit de opgaven van de

hoofdgelden blijkt dat er in het vierde en vijfde decennium van de achttiende eeuw vrije negers als slavenbezitters waren geregistreerd:

(10)

11

1736: 3 1729: 0

1743: 7 (waaronder 4 vrouwen) 1731: 1

1744: 5 (waaronder 2 vrouwen) 1733: 2

1752: 5 (waaronder 4 vrouwen, waarvan een Indiaanse)

1735: 6 (waaronder 3 vrouwen)

De vrije neger Jakje bezat zelfs 30 slaven en werd aangeslagen voor 1425 pond suiker18.en Catharina Opperman of de ‘sogenaamde vrije negerin Cato’ was eigenaresse van de plantage Vlaardingen in Cottica.19.

Het is de moeite waard enkele vrije negers, waarover iets meer bekend is, voor het voetlicht te halen. Sommigen wisten zich zodanig op te werken dat zij in overheidskringen een groot gezag verkregen, anderen kwamen daarmee juist in conflict.

Koffie, de oppasser van gouverneur De Cheusses, werd in 1735 na diens overlijden vrij verklaard. De gouverneur had namelijk op zijn doodsbed verzocht Koffie, die hem steeds trouw had gediend, de vrijheid te schenken. Inmiddels in dienst gekomen bij de nieuwe gouverneur Raije en lid geworden van de kerk werd hij bij zijn doop Jan Breukelerwaard (naar het landgoed van de Raije's in Utrecht) genoemd.

Nauwelijks een jaar later vroeg Koffie aan Raije toestemming een reis naar Holland te mogen maken om de Heren van de Sociëteit voor hun goedheid (zijn vrijlating) te bedanken en zich tevens van enige ‘negotie’ te voorzien. Dit werd hem toegestaan.

Het blijkt echter dat Koffie ook voor Raije zaken in Holland kwam doen. In het dagboek van Raije's broer, Jacob Bicker Raije, valt namelijk te lezen dat Johan Raije met een grote plantage in Suriname was begonnen en daarom een ‘swart’, Jan Breukelerwaard, voor het bestellen van het benodigde materiaal naar Holland had gezonden. Het zakendoen in Holland heeft Koffie echter niet belet ook aan zijn familie in Suriname te denken. Er is een brief van de Sociëteit van Suriname van 7 november 1736 waaruit blijkt dat Koffie zich tot haar had gericht om ook de vrijheid voor zijn broer Kwassie te verkrijgen. Dit was de Heren enigszins bedenkelijk voorgekomen, doch alvorens hierover te beslissen wilden zij dit verzoek aan het Hof van Politie in Suriname voorleggen, dat naar de merites en het gedrag van de bedoelde persoon kon informeren en de Sociëteit daarna advies geven.20.

Een andere, formeel gezien niet, maar in werkelijkheid wel vrije neger, die in hoog aanzien bij gouverneur Mauricius kwam, was Kwassie. Of hij de broer was van Koffie, voor wie deze in 1736 bij de Sociëteit van Suriname de vrijheid had verzocht, is niet bekend. Deze ‘zekere beruchte neger Quassie’ was, zo staat in het journaal van gouverneur Mauricius uit 1743 te lezen, een slaaf van de plantage Nieuw Timotibo (aan de rivier Perica) waarover Frederik en Abraham Camijn de administratie voerden.

Hij was een zeer kundig kruidenkenner, de latere ontdekker van het Kwassie-bitter (een geneesmiddel tegen malaria en reeds in de jaren dertig betrokken bij tochten

(11)

tegen de weggelopen slaven. Door sommigen werd hij beschuldigd van handel met Indianen die hem overigens, zoals werd beweerd, als een afgod zouden beschouwen.

Het schijnt dat het gouvernement al in 1743 van zijn diensten gebruik maakte, hoewel hij toen nog plantageslaaf was en pas eind juli 1744 door Mauricius uit ‘speculatie’

zoals deze verklaarde, voor 600 gulden was gekocht om hem naar de bossen te zenden. Mauricius achtte hem een neger ‘te hoog van geest tot gemeen plantagewerk’.

Uit een brief van 7 en 8 October 1743 geschreven door een wanhopige Pierre d'Anglade, directeur van de plantage Nieuw Timotibo, voor latere generaties kostelijk om te lezen, blijkt het zelfverzekerde gedrag van Kwassie, handelend in de wetenschap dat hij de hoge bescherming genoot van de gouverneur. ‘Ik ben op ordre van de Gouverneur, en van niemant niet, en ik zal doen alles wat ik wil’... ‘ik ben wel een Neger, maar zulken Neger als ik ben is meer waard als tien blanken’. Daar Kwassie bij sommige Indianen, slaven en plantage-eigenaars nogal wat weerstand had opgewekt, hij werd zelfs beschuldigd van hekserij èn verkoop van Indianen, was Mauricius meermalen genoodzaakt voor hem in de bres te springen. De gouverneur meende dat de beschuldiging van ‘waarzeggerij’ slechts uit nijd van andere negers was voortgesproten en wat de blanken betreft had hij zich in alles voor hen zeer genegen getoond, hij kende al de streken van de negers (onderstreping van Mauricius) en was heel nuttig voor de ingezetenen ter ontdekking van vergif etc. Hij had grote autoriteit onder de negers, kende het binnenland, had veel verstand en wetenschap, doch had deze nooit gebruikt dan tot voordeel van de blanken.21.

Over de behandeling van vrije negers afzonderlijk is weinig opgetekend en slechts in enkele gevallen iets over de groep van vrijgelatenen in het algemeen. Ten aanzien van het plakkaat van manumissie uit 1733, dat in 1743 werd vernieuwd, had het Hof van Politie geconstateerd dat de betrokkenen zich niet voldoende aan de

voorgeschreven regels hadden gehouden: blanken werden niet met het respect dat men mocht verwachten bejegend. Anderzijds werd vastgesteld dat de behandeling van de gemanumitteerden eveneens te wensen overliet, veel ‘geplaagd’ als zij werden door baldadige lieden. Een vrije mulat, die niet snel genoeg de hoed voor een blanke had afgenomen, was zelfs deerlijk mishandeld.22.In het algemeen werden alleen die vrijen die op weggelopen slaven joegen enigszins redelijk behandeld en soms zelfs door de gouverneur op een maaltijd onthaald en ‘beschonken’, terwijl er enkele gevallen bekend zijn waarbij de gouverneur nog enige verdere zorg toonde. De twee vrije negers die zich op de tocht met de burgerkapitein en planter Nassy goed hadden gedragen en met twee rechter handen van doodgeschoten weglopers waren gekomen ontvingen elk een premie van 50 gulden. En daar dit geld hen anders door smokkelaars en ander gespuis voor een ‘leur en seur’ uit de handen zou zijn gespeeld, had de gouverneur hen door zijn adjudant in een winkel laten brengen en alles

(12)

13

wat voor hen geschikt was voor dat geld laten kopen. Zij waren zeer vergenoegd vertrokken en hadden beloofd hun best te doen een dorp te ontdekken.23.

Van vrije negers werd ook wel eens behoorlijk misbruik gemaakt. Alert, een vrije mulat, werd door nachtwakers gevonden en naar het fort gebracht. Daar werd geconstateerd dat hij een vrije was en nergens aan schuldig. Maar door ‘accidenten’

was hij niet in staat geweest zijn ambacht als timmerman uit te oefenen en in armoede vervallen. Geconcludeerd werd dat hij wel kon worden ontslagen maar niet in staat was zijn lasten, veroorzaakt door zijn detentie, een somma van f 130, te voldoen. De Heer Pallack was echter genegen dit bedrag voor de mulat te betalen mits hij veroordeeld werd op diens plantage zes achtereenvolgende jaren als timmerman te werken, tot ‘inwinning’ van dit bedrag. Pallack was ook bereid hem in die tijd verder zijn ambacht te laten leren en hem de nodige kleding te verschaffen. Het Hof van Politie ging hiermee accoord. Alert werd ontslagen en gelast bij Pallack te werken.24.

Vrije neger worden was nauw verbonden met het aannemen van het Christendom.

Bij de Sociëteit van Suriname besefte men dat geen slaven konden worden bekeerd terwijl ze in slavernij werden gehouden. Christenslaven zouden immers eisen vrij te zijn, evenals hun mede-Christenen, de blanken; dat zouden de planters nooit kunnen accepteren daar hun dit op verlies zou komen te staan.25.Het schijnt dat slechts eigenaars die niet ongenegen waren hun slaaf te eniger tijd te manumitteren, hen tot het Christendom lieten overgaan. Deze indruk krijgt men uit een brief van de kok van het gouvernement, Kwakoe. Cornelis van Maarssen, alias Kwakoe schreef in 1740 aan de Edel Grootachtbare Heren van de Sociëteit van Suriname dat hij, hun geringe en arme dienstknecht, een slaaf was die hen toebehoorde.26.Vroeger was hij heiden en ‘wandelde onder de nacht der duisternis’, doch nu was hij door de genade gods daaruit getrokken. Als kok van het gouvernement had hij de gelegenheid gekregen iets te leren lezen en schrijven. Dit had hem geanimeerd om verder te

‘avanceren’ in de kennis der goddelijke waarheid en uiteindelijk had hij zijn belijdenis over de ware Christelijke religie afgelegd voor de kerkeraad, in bijzijn en tot genoegen van gouverneur Raije. Bij deze gelegenheid was hij gedoopt en lid van de kerk geworden. Doch nu hij als Christen wilde leven kreeg hij veel verwijten en schimperijen van bijgelovige heidenen te horen, te meer daar hij op zijn werk de enige Christen was. Om deze reden verzocht hij de heren dan ook hem om godswil uit zijn slavernij te ontslaan en hem de staat van vrije Christen te geven en dat niet om zich aan zijn dienst te onttrekken, tot dienst was hij immers altijd bereid, maar omdat hij een afkeer had van het heidendom.27.Op 6 mei 1740 nam Cornelis van Maersen de ‘spriette’ weer op om zijn heren en meesters ootmoedig te verzoeken hun slaaf die genade te verlenen hem zijn vrijheid

(13)

te gunnen. Hij was nu inmiddels wel veertig jaar oud geworden en had zeer vele jaren de Sociëteit goed en trouw gediend en zich altijd gedragen zoals een neger dat verplicht was tegenover zijn meesters. Als medelid van de gemeente van Christus had hij nu ook onderscheid leren maken tussen goed en kwaad en hij vond het heel smartelijk dat een neger als hij langer in ‘dit bedroefde slavernij’ moest blijven. Het was immers een grote zonde een Christen te zijn en zich niet daarnaar te gedragen;

nu hij nog onder het juk der slavernij moest blijven ondervond hij zoveel kwaad en bedrog dat hij het onmogelijk achtte dat een Christenmens met dat heidenvolk kon omgaan. Nu moest hij zichzelf als een voorwerp van spot zien, hij was genoodzaakt met deze mensen te ‘huijshouden’ en hij zou liever geen lidmaat zijn dan op zo'n wijze met deze mensen te moeten leven.28.Op 10 februari 1741 schreef Cornelis weer dat hij niet kon nalaten zich wederom tot zijn heren en meesters te richten, hij had al twee brieven geschreven en er waren tien maanden gepasseerd. Hij verzocht hen nogmaals om zijn vrijheid.29.Uiteindelijk hadden Kwakoe's hardnekkige pogingen succes. In een lijst van de 130 aanwezige gouvernementsslaven werd nauwelijks een jaar later genoteerd:30.Anno 1741 gaan af: ‘Quacow als kock in 't Gouvernement geweesen heft sijn vrijdom van de Edele Hoogmogende Heeren Staaten ontvangen’.

Christen geworden en toch nog slaaf kon Kwakoe niet anders dan voor schut lopen bij zijn lotgenoten en het is duidelijk dat dergelijke slaven verklaarden dat zij niet meer als Christen met de slaven konden leven. Wanneer men vrij is, is men ook Christen; niet vrij of niet meer vrij, dan ook geen Christen meer, moet de

gedachtengang zijn geweest. Anderzijds konden de overheid en de planters ook niet accepteren dat de vrijgemaakte slaaf ‘heiden’ bleef; dit zou hem de banden met de andere slaven laten aanhouden en deze het gevoel geven dat één der hunnen nu was vrijgelaten; in de ogen der blanken zouden dergelijke constateringen alleen maar kunnen leiden tot insubordinatie. Het plakkaat waarin werd vastgesteld dat slechts bekeerde slaven mochten worden vrijgelaten is in dit verband dus wel begrijpelijk.

Toch werden vrije negers, die naar het kamp der blanken waren getrokken, niet als gelijken geaccepteerd. In sommige gevallen werden zelfs, om welke redenen dan ook, conflicten uitgelokt waarbij geprobeerd werd hen te laten geselen, uit de kolonie te laten verbannen en zelfs weer tot slavernij te brengen.

Dit overkwam in 1735 de vrije klerk Frans Jan, bezitter van een beplant erf, toen een meningsverschil was ontstaan tussen hem en het lid van het Hof van Politie, Adriaan de Brauw. Frans Jan verklaarde namelijk dat De Brauw gelden achterhield die híj te goed had van zijn overleden peetoom Jan Godijn. Op deze wijze werd hij te kort gedaan in zijn ‘onderhoudspenningen’. Nu is het uiteraard niet meer mogelijk uit te maken of Frans Jan inderdaad financieel te kort was gedaan of niet. Kenmerkend is echter dat

(14)

15

De Brauw aanvoerde dat Frans Jan als vrijgemaakte slaaf onwaardig werd geacht een lid van het Hof enig ‘amende honorabel’ te kunnen doen. De Brauw beriep zich op het plakkaat van 1733, waarin was vastgesteld dat gemanumitteerden gehouden bleven hun patronen in ere te houden. Nu was zijn onbetamelijkheid zelfs zover gegaan dat hij de hem toegezegde uitkering van zijn weldoener Jan Godijn als een plicht debiteerde. Evenmin had hij er rekening mee gehouden dat volgens datzelfde plakkaat gemanumitteerden die hun patronen onrechtvaardig of smadelijk behandelden weer in slavernij bij hun patroon zouden vervallen. Hetgeen De Brauw echter het meeste stak was dat de gedaagde Frans Jan hem op de gevoeligste wijze zou hebben beledigd. In de repliek bij het verzoek dat Frans Jan als eiser tegen De Brauw bij het Hof van Civiele Justitie had ingediend zou hij namelijk bepaalde woorden hebben weggelaten en daarvoor in de plaats ‘titels of stippels’ hebben ingevuld. Hiermee had hij gepoogd een kwalijke handelwijze van De Brauw te insinueren. De gedaagde had methoden gebruikt die in pasquillen en lasterschriften, maar niet in rechten, werden benut. Op deze wijze had hij zaken op een ‘verborgen wijze’ willen aanduiden;

dat bleek omdat hij de eiser zogenaamd als ‘bankroetier’ ten tonele voerde door te schrijven dat een zekere plantage niet Cuylenburg, Vianen31.of Ysselstijn mocht worden genoemd. De beschuldigingen hadden geen grond en waren slechts gedaan om De Brauw in strijd met de waarheid en zonder reden te beledigen. Frans Jan, die zich waarschijnlijk zelf verdedigde daar nergens in de stukken de naam van een advocaat of ‘praktisijn’32.staat vermeld, repliceerde. Al deze manipulaties dienden er slechts toe hem zijn legaat, dat hem reeds lang toekwam, te onthouden. Zijn peetoom Jan Godijn had hem ingewijd in het ware Christendom. Vóór zijn overlijden had hij bij testament beschikt dat Frans Jan tot zijn onderhoud jaarlijks een somma van 800 Hollandse guldens zou krijgen om te zorgen dat hij niet ten laste van de kolonie zou vervallen en verlost zou blijven van de slavernij. Hij achtte het niet onbetamelijk dat iemand zijn ‘bezuinigde onderhoudspenningen’, en zeker niet hetgeen hem bij de doop tot pillegift was gegeven, in rechten opeiste; de benaming lasterschrift voor zijn repliek was dan ook onjuist. Wat het plakkaat van 1733 betrof, dit had slechts betrekking op diegenen die ná 1733 (onderstreept door Frans Jan) waren vrij gemaakt, en zeker niet op hèm, daar hij als kind in Europa was opgevoed en daar ook weer heen ging. Bovendien achtte hij het ook ‘notoir ende kennelijk’ in de gehele Christelijke wereld dat geen Christen een Christen tot slaaf mocht maken, doch integendeel, indien een Christen in handen van vijanden in slavernij geraakte, dienden andere Christenen alles aan te wenden hem daaruit te verlossen. Indien hij nu zijn alimentatie zou moeten verliezen, zou hij tegen zijn zin weer tot het heidendom worden gebracht. Frans Jan had eiser noch als persoon, noch in zijn waardigheid als lid van het Hof, beledigd. De ‘stippeltjes’ waarover was gesproken, hadden slechts gediend om hetgeen werd getransporteerd te

(15)

onthouden. Hij had hem bovendien in alle nederigheid voor loon gediend, zonder tegenspraak en tot zijn genoegen. Hij verzocht nu copieën van alle stukken en bewijzen behorend tot de procedure om deze te laten onderzoeken door de vermaardste advocaten van Holland om zo zijn recht te verkrijgen. Uiteindelijk concludeerde Willem van Meel, provisioneel Raad Fiscaal33., de hoogste rechter in de kolonie, dat Frans Jan, geboren slaaf en door ‘beneficie’ vrijgelaten, zich niet had ontzien op een

‘zeer exorbitante en ongehoorde manier’ te handelen in strijd met het plakkaat van 1733. Hij had Adriaan de Brauw op een ‘impertinente en injurieuse wijze

gediffameerd’, een persoon die hij als voogd en patroon diende te erkennen en respecteren als lid van de hoogste regering hier te lande. Derhalve eiste hij een boete van 600 gulden en een veroordeling om zijn verdere leven als slaaf te moeten dienen.

Het Hof echter vond de veroordeling Frans Jan weer in slavernij te brengen toch iets te ver gaan. Daarom werd hij veroordeeld met open deuren en blootshoofds zijn ongelijk te erkennen, verder tot een boete van 1000 gulden ten behoeve van de armen van Paramaribo en tot een van 300 gulden voor de Raad Fiscaal èn tot de kosten van het proces. Frans Jan verklaarde op 8 december 1735 met de sententie en uitspraak ernstig te zijn benadeeld. Hij wilde de zaak ter onderzoek voorleggen aan de Staten- Generaal en verzocht de secretaris behoorlijke aantekening te maken van zijn verklaring. Hier verdwijnt het spoor van Frans Jan. Over hem werden noch in de Resoluties van de Staten- Generaal, noch in die van Holland en West-Friesland in de vijf jaren ná zijn voorgenomen vertrek uit Suriname, gegevens gevonden.34.De vrije negerin Elisabeth, in 1737 wegens laster en meineed veroordeeld, won tenslotte, in Holland gekomen en door de Staten-Generaal in het gelijk gesteld, haar proces (zie Beeldsnijder 1990).

Ook op andere wijze raakten vrijgelaten soms in problemen. In 1738 kwam de reeds eerder vermelde Koffie, Jan Breukelerwaard, in moeilijkheden. Hij zou, blijkens zijn verhoor, in het huis van Isaac Carilho op Joden Savanne met een zekere Armbregt hebben gevochten. Koffie verklaarde wel op die plaats te zijn geweest, maar niet in het huis te zijn gekomen. Op de vraag of hij geen woordenwisseling met Armbregt had gehad, zei hij deze te hebben overgelaten aan de adjudant Harm Van de Schepper.

Hij had niet met Armbregt gevochten, had hem niet op de grond geworpen, maar was met hem op de grond gevallen. Hij zou wel, toen Armbregt in 1729 als blanke opzichter of bakker (dit is niet duidelijk) op het fort Zeelandia was, in conflict met hem zijn geraakt. De provisioneel Raad Fiscaal Jan van Sandick eiste geseling èn het afkappen van de rechterhand. Koffie werd tenslotte door het Hof van Politie veroordeeld ‘strengelijk’ te worden gegeseld en voor altijd uit Suriname verbannen.

Gesproken werd over ‘onordelijke handelingen die niet ongestraft konden worden getolereerd’.35.

Pieter, een vrije neger in dienst van de West Indische Compagnie werd in

(16)

17

1739 beschuldigd met slaven tussen twaalf en een uur 's nachts ‘gebaljaard’36.en

‘gejoeld’ te hebben en mensen in hun rust gestoord. Hij zou zich hebben verzet tegen de sergeant die op patrouille was en deze hebben geslagen. Van Meel vroeg hem bij zijn verhoor of hij tijdens het dansfeest niet in de tuin van Aardewijn was gekomen.

Zonder hier veel op in te gaan verklaarde hij dat de sergeant Kirk (?) hem met zijn patrouille had aangevat zonder dat hij zich had verweerd. Kirk had hem op een ellendige wijze ‘gekapt’ zeggend: ‘gij duijvels kint wat doe gij hier bij mijn wijf?’

Pieter echter had gezegd: ‘Ik kan U wijff niet’ en hij verklaarde verder nooit een blanke te hebben ‘gespolieert’ en te weer gesteld. Hij wist immers wel dat dit een slaaf (het bewustzijn slaaf te zijn geweest scheen nog lang door te werken) niet gepermitteerd was. Hij was overigens op zijn tweede reis naar Suriname en hij had zich altijd gedragen ‘sonder eenige klagten tot sijn lasten te hebben’. Pieter werd veroordeeld te worden gegeseld, gebrandmerkt en voor altijd uit de kolonie verbannen.37.

De in Paramaribo wonende vrije negerin Diana werd in 1743 in een proces betrokken daar zij, naar gouverneur Mauricius meende, bij de Indianen geruchten zou hebben uitgestrooid dat deze hen wilde laten verkopen. Vooral voor Kwassie, de

beschermeling van Mauricius, had Diana hen gewaarschuwd, met als gevolg dat de Indianen Kwassie nu zelfs wilden doodslaan. Bovendien werd Diana verdacht van contacten met smokkelaars. De gouverneur liet haar in civiel arrest op het fort Zeelandia brengen zodat de zaak grondig kon worden onderzocht. Diana verklaarde geen schuld te hebben aan het opstoken van Indianen tegen de gouverneur. Sedert de komst van Mauricius was zij niet meer bij de Indianen, waar zij als vrije in Attebotteë was geboren, geweest. Zij woonde nu in Paramaribo en had in geen tien jaar de stad meer verlaten, behalve voor bezoeken aan de plantage Nieuw Timotibo en enige andere. Haar broer zou haar bij de gouverneur verdacht hebben gemaakt omdat ze geweigerd had, daar ze zuster en broer waren, met hem te slapen. Híj echter wilde haar weigering niet accepteren omdat ze niet van dezelfde moeder waren.

Beide broers zouden volgens haar vaak dronken zijn en dan leugens en verdachtmakingen rondstrooien.38.

Eva had in 1750 volgens ‘eigen confessie buiten pijn en banden’ bekend de broodbakker Christiaan Lebrecht Kinau te hebben uitgescholden, met jak of camisool geslagen en in zijn huis aan de haren te hebben getrokken. Op straat gejaagd, had ze met stenen naar de meid van Kinau gegooid. Volgens Eva's verklaring was zij de concubine van Kinau geweest. Zij hadden elkaar nu over en weer uitgescholden,

‘alles in presentie van een meenigte menschen en veele sware jongens en ander slaaven die daar over lagten en vrolijk waaren’. Kinau, die op de ‘Krabbehoek’ bleek te wonen, had een grote sterke neger een gulden en vier stuivers beloofd als hij Eva zou pakken en vasthouden tot de komst van de schout. Het Hof veroordeelde Eva om een

(17)

uur aan de paal te pronk te staan en ‘strengelijk’ te worden gegeseld. Haar gedrag werd veroordeeld als ‘handelingen van zeer pernice gevolgen’. Bovendien was Eva haar vrijheid schuldig aan de blanken.39.

Arme blanken

Over arme blanken in de kolonie Suriname in het begin van de achttiende eeuw is er net zo weinig informatie als over de vrije negers. Ook hun aantal is uiteraard moeilijker te bepalen dan dat van de zonet behandelde groep, afgeperkt als deze was door een weltelijke status. Men zou natuurlijk allereerst moeten definiëren welke groeperingen men als arme blanken wenst te beschouwen, doch daarvoor is veel meer onderzoek nodig. Vooral de doop-, huwelijks-en begrafenisregisters en andere bronnen, nu nauwelijks voor onderzoek beschikbaar, komen daarvoor in aanmerking.

Aan te nemen valt dat de meesten die zonder enig kapitaal in Suriname kwamen vaak in de categorie van de onbemiddelden terecht geraakten: militairen in lagere functies, plantagebedienden, schuitevoerders40., kleine handelaars, vaklieden die het door de concurrentie van slaven niet meer konden bolwerken en de vele alleenstaande vrouwen die hun man door ziekte hadden verloren.

De totale getalsterkte van blanken is voor verschillende jaren door de opgaven van de hoofdgelden, net als die van de slaven, redelijk goed bekend. Deze nam niet zo snel toe als die van de slaven, voor wie men bijna van een verdubbeling kan spreken. Velen kwamen uit Nederland, maar onder de emigranten bevonden zich ook wel Franse refugiés, en Portugese joden, die zich, verdreven om hun

geloofsovertuiging, in de lage landen gevestigd hadden. Een behoorlijk aantal kwam als militair of plantagebediende uit het achterland en arbeidsreservoir van de Republiek, het verarmde Duitsland. De gelegenheid voor blanken die geen kapitaal achter de hand hadden in de plantagekolonie, gebaseerd op de suiker- en

koffieproduktie een eigen plantage te beginnen, werd door de concentratie van het plantagebezit geringer. Merkbaar werd dit in het begin van de achttiende eeuw. Uit de opgaven van de hoofdgelden is na te gaan dat al in 1736 drie families elk 400 à 500 slaven bezaten, totaal 1395, vijf families 300 à 400, totaal 1646 en zestien families 200 à 300, totaal 3876. Bij elkaar beschikten vier en twintig families over 31% van het slavenbezit van circa 22.000 slaven. Bovendien waren er klachten over een onrechtvaardige verdeling van de al schaarser wordende gronden waardoor nieuwe kolonisten weinig kans meer kregen op een zelfstandig bestaan.41.

Een van de oorzaken van het ontstaan van een groep arme blanken was het opkomen van een geschoolde slavenklasse waardoor blanke werkkrachten, tenzij als opzichters op plantages, in militaire dienst of als klerken ter secretarie, weinig meer aan bod kwamen. Bovendien gingen zij hun vroeger

(18)

19

werk als gedegradeerd beschouwen omdat het nu door hen als minderwaardig geziene slaven verricht kon worden. Dit was een sluipend proces.

Mogelijk verschilden de omstandigheden van de arme blanken in Suriname niet zo veel van die in Barbados, waaraan de hedendaagse schrijfster Jill Shepard refereert.

Daar waren de arme blanken niet alleen een hindernis voor de planters en een last voor zich zelf, maar stonden geleidelijk aan steeds meer bloot aan de concurrentie van vrije negers en goedkope, in een vak opgeleide slaven. Daar zij bovendien de immuniteit misten die de Afrikaanse slaven voor verschillende in de tropen

voorkomende ziekten hadden, was hun gezondheidstoestand veelal slecht. Uitputtende koortsen en buikloop kwamen herhaaldelijk bij hen voor. Het gebrek aan

vooruitzichten, het leven in voortdurende armoede en onhygiënische omstandigheden bracht velen tot drank en leidde tot psychische afstomping (Shepard 1981). Een dergelijk beeld had overigens zijn geldigheid voor het gehele Caribische gebied.

Het idee dat men in Nederland in het begin van de achttiende eeuw over Suriname had kwam niet altijd overeen met de werkelijkheid. Zo schreef Herlein in zijn Beschrijvinge van de volk-plantinge Zuriname dat plantage-eigenaars rijkelijk konden leven (Herlein 1718: 83). De grond werd immers gratis uitgegeven, en in luttele jaren zou een behoorlijke winst kunnen worden gemaakt. Daarvan waren er, aldus schrijver, talrijke voorbeelden. Weliswaar werd gewaarschuwd dat diegene die zonder vermogen en met een gering crediet het planten zou beginnen nog vele jaren werk zou hebben vóór het behalen van een bevredigend resultaat, maar mogelijk werd niet al te veel op de schaduwzijden gelet. Voor velen was immers het vertrek naar een kolonie een noodsprong of een avontuur.

Gouverneur Raije in Suriname, die de kolonisatie wilde bevorderen, zag de situatie ook wel wat te rooskleurig. In 1736 had hij in een brief aan de Sociëteit van Suriname ten aanzien van uit Nederland te zenden emigranten geschreven dat ieder die een ambacht kende gemakkelijk aan de kost kon komen en ook dat ieder die geen ambacht had, maar vlijtig wilde zijn, het best zou kunnen redden. De arbeidslonen waren wel drie maal zo hoog als in Europa.42.Doch al waren de lonen in Suriname hoger, de prijzen waren navenant.

De gegevens over deze arbeidslonen zijn zeer fragmentarisch, waardoor geen duidelijk beeld kan worden verkregen. De gages van de soldaten varieerden in het begin van de achttiende eeuw van zeven en een half tot tien gulden per maand, waarbij nog de maandrantsoenen van meel, vlees, spek en gort kwamen.43.Op een plantage kwamen kuipers wel op vijftien à twintig gulden per maand, evenals de chirurgijns.

Molenmakers verdienden twintig à vijfentwintig gulden Herlein 1718: 86). Mogelijk hadden zij daar wel vrije kost. Metselaars, voor een half jaar met provisie geëngageerd, met anderhalf voedselrantsoen, konden op vijf en twintig gulden per maand rekenen.

(19)

Fortwerkers kregen meer en zouden bij een opgegeven dagloon van twee gulden wel op een maandloon van dertig tot veertig gulden in de maand kunnen komen; wel moesten zij zelf voor kost en drank zorgen.44.In het voorstel van de Sociëteit van Suriname om mannen van geschikte leeftijd in het belang van de kolonisatie gratis naar Suriname te zenden lagen de voor metselaars, timmerlieden, smeden, kuipers en andere ambachtslieden genoemde lonen wel heel wat hoger. Daar werd gesproken over lonen van vier tot zes gulden per dag waarbij men dan al gauw op een maandloon van 80 tot 110 gulden uitkwam.45.De vraag is echter, gezien de in het voorgaande vermelde lonen, of deze niet uit propagandistische overwegingen waren

opgewaardeerd. In de praktijk stonden de lonen al zozeer onder zware druk dat bij vermelding van de hoogte van arbeidslonen soms werd opgemerkt: ‘als er geen zwarte is’.

Uit veel verklaringen blijkt de teleurstelling van hen die een goede toekomst in de kolonie verwacht hadden. Een broer van Johan Georg Schultsz, uit Duitsland afkomstig, werd naar Suriname gezonden met de belofte het plantagewerk te zullen leren. In plaats daarvan kreeg hij de ‘livreirok’ aan. Ook van de belofte aan Johan Georg Schultsz daarna gedaan tot vaandrig op te kunnen klimmen, was niets terecht gekomen.46.

Konden de lonen in het tijdsverloop van jaren behoorlijk fluctueren, met de prijzen was het nog erger gesteld. Stagnerende aanvoer door oorlog of slecht weer had vaak een directe prijsstijging van een aantal levensmiddelen tot gevolg, zoals meel, erwten, vlees en spek. Zelfs de gouverneur was soms genoodzaakt te rapporteren over de gevolgen van duurte en gebrek. Zo verklaarde De Cheusses in een brief van 4 april 1732 aan de Sociëteit dat de ‘gereformeert officier’ van Kahlden hem had gezegd dat hij hier geen vrienden had en niet van zijn gage kon bestaan. Daarom had hij de Sociëteit verzocht hem uit de dienst te ontslaan. De gouverneur hoopte dat de Heren van de Sociëteit dit zouden begrijpen, wanneer men zich indacht dat men hier tien gulden per maand voor kamerhuur, zestig gulden per jaar voor bewassing moest betalen en dat een fles wijn vier en een fles bier een schelling kostte. De manschappen waren genoodzaakt hun handschoenen te verkopen om te kunnen leven en ze moesten zich dan nog met brood en water behelpen.47.Bij Mauricius worden uitlatingen gevonden over voorkomend voedselgebrek als gevolg van onregelmatige aanvoer.

Op 2 juni 1743 schreef hij in zijn dagboek dat er schoten waren gehoord van het fort Sommelsdijk. De hoop op een Hollands schip met enige provisie werd al snel levend.

Deze werd de bodem ingeslagen, daar het nieuw aangkomen schip een slavenschip bleek te zijn met 210 ‘nieuwe eters’.48.

Er zijn nauwelijks criteria om te beoordelen hoe arm arme blanken in werkelijkheid waren. In enkele gevallen zijn er verklaringen van betrokkenen die zich als ‘arm’

beschouwden. In hoeverre zij dat werkelijk waren - de

(20)

21

verklaringen waren soms bedoeld om onder de betaling van een bijdrage uit te komen, zoals die in de kosten voor een nieuw fort ter verdediging van de kolonie of om promotie te verkrijgen - blijft in het duister. Toch is het duidelijk dat er een groep minvermogenden bestond, zoals een schuitevoerder die verklaarde slechts een klein huis en erf te bezitten en alleen met de grootste moeite in staat te zijn dagelijks de kost te verdienen voor zijn kinderen en een andere ingezetene die slechts een oud huis en drie kleine slaven bezat.49.Soldaten die na een vergrijp pardon vroegen, hadden aan de Raad Fiscaal gezegd dat ze hier niet kregen wat hen toekwam en daarom wel moesten stelen.50.'s Lands beul Jurge Demcke voerde in 1738 bij de gouverneur aan 150 gulden schuldig te zijn, doch deze tot zijn leedwezen niet te kunnen voldoen vóórdat hij de gelden die hij van het land te goed had, zou hebben gekregen. Hij verzocht de gouverneur hem hierin te helpen, daar hij nu zo arm was dat hij geen hemd aan zijn lijf meer kon kopen en de arrestanten die hij toch dagelijks de kost moest geven uit geldgebrek niet kon voeden.51.

Paulus Schmit, na een ruzie tijdens het kaartspel bij een vechtpartij betrokken geraakt en wegens manslag ter dood veroordeeld, had als laatste bezit slechts een weinig geld voor een doodshemd. In een aangrijpende en tragische brief, zoals die zelden in de vaak saaie archieven wordt gevonden, schreef een mens die zijn leven en goed had verloren, maar niet zijn eer en geweten: ‘En heb hem laeten leggen Soo dat ik hem heb dood geslaegen en moet daer voor nu ook sterven, dat weet ik wel, want de schrift segt dat die iemand bloet vergiet dat die sijn bloed sal werden vergooten en ik wil met mijn bloet Hans Janse bloet betaelen. En alsoo ik op mijn monteering nog enig geld te goet heb versoek ik, dat ik daer voor mag hebben een wit hembt broek en kousen, om daer in ter dood te gaen. Ik ben rooms catholyk en heb een boekje en sal ondertusschen soo goed als ik kan daer uit bidde. Ik dekene wi ouwe stehet Pauls Schmit’.52.

Veel vrouwen die hun man hadden verloren, raakten in problemen. De gouverneur vroeg dan ook aan de Sociëteit wat hij met de weduwen en wezen, die nu op kosten van de Sociëteit leefden, moest beginnen.53.Er zijn een aantal verklaringen van vrouwen die aangaven weduwe en arm te zijn, kinderen te hebben en dagelijks met de handen de kost te moeten verdienen. Sommigen hadden slechts een oud huisje en een negerin.54.

De weduwe van Isac Lorenso schreef aan de directeuren van de Sociëteit in een ongedateerde brief over het onvermijdelijk gevaar in armoede te zullen geraken, voor een deel door de slechte prijzen van de produkten die uit Suriname naar het vaderland werden gezonden. Haar man was overleden en zij suppliante, die eerlijk door de wereld wilde gaan, had een stukje grond gekocht om iets te kunnen beginnen. Tot haar ongeluk echter, na het aanwenden van veel moeite en kosten, was haar land door mieren en wormen aangetast en al het geplante waste niet gegaan en verdord...

Zij verzocht een

(21)

nieuw stuk land op de hoek van de Commewijne, naast het nieuwe fort, van ca 800 akkers.55.

Een werkelijk ‘document humain’ vormen de brieven van Caetje Daendels, die verklaarde dat haar man, een vaandrig, niet van het sober tractement dat hij verdiende het gezin te eten kon geven en wat drinken betreft zij zich ‘Godt beetert’ met water moesten behelpen. Zij was hier niet als slaaf verkocht en zou zorg dragen met haar kinderen weg te komen, ‘eer ik van honger creveer’ (zie Beeldsnijder 1990).

Een duidelijk, overigens zeldzaam overzicht van een carrière, beter gezegd een mislukte carrière van een onbemiddelde blanke, geven de brieven van Isaac Sigala aan zijn broer Sabetay in Suriname. Isaac Sigala, boekhouder te Amsterdam, gaf zijn visie en commentaar op de wederwaardigheden van Sabetay, die op het eind van de jaren dertig naar Suriname was vertrokken in een poging daar fortuin te maken.

10 October 1738: het blijkt dat Sabetay in Suriname maar niet vooruit komt, zijn broer echter schrijft dat wanneer hij niet zo losbollig was geweest en zijn zaken in acht had genomen het nooit zo ver was gekomen dat ‘nu moet slooven en vroeden onder swarten en fin 't is nog tijt’... etc.

4 juli 1739: zijn broer heeft vernomen dat Sabetay zo ‘bedroeft’ sukkelde dat hij al half besloten had naar een plantage te gaan. Het komt de familie voor dat hij nu op de rechte weg is om een mens te worden; dat hij nu vrij kost heeft, onderdak en bewassing, is voor hem een grote steun. De familie geeft hem de goede raad: ‘meijt uw van ligtveerdige geselschappen, gedisteleerde off sterke dranken, spul (schoon daar nooit van gehouden heeft) en andere diergelijke wereldse bedrijven, appliceert uw schrandere en vlugge geest’... etc. Vier boekbindersnaalden worden hem met deze goede vermaning mee gezonden.

11 mei 1742: Uit de brief krijgt men de indruk dat het oorspronkelijk plan van Sabetay, plantagebediende te worden, is gestuit door een huwelijk. Nu dit laatste is mislukt raakt hij toch in het ‘plantagie leeven’ en zal gaan assisteren bij de Heer Carilho, zoals in een latere brief (25 nov 1742) valt te lezen. Zijn broer hoopt ‘dat eens in een constante leeven raakt en niet van 't een op 't ander loopt’. Hij is ook meegeweest op een tocht tegen de weglopers, zijn broer schreef namelijk ‘hoopende sijne Eyligheid uw zal behoede op den tog de welke stond te doen in opsoeking der weggelopene Neegers en dat met goed succes mag keeren’.

3 maart 1747: Uit de resoluties in Suriname van 3 maart 1747 blijkt dat Sabetay benoemd is als ‘gesworen clercq’ bij de weeskamer der Portugees Joodse natie.56.

Desondanks lijkt het hem niet al te voorspoedig te gaan.

9 jan 1748: Uit Holland schrijft weer Sabetays broer: ‘Veel leetweezen dat zig soo wijnig weet te profiteeren, want gevoegt bij 't geene ook alhier van aancomende passagiers inquireere is te verwonderen dat ter deeze uuren niet een persoon van vermogen zijt’.

(22)

23

31 aug 1751: Het blijkt dat het Sabetay, van wie men wel degelijk de indruk krijgt dat hij over bekwaamheden beschikte, (o.a. talenkennis) probeert beëdigd vertaler te worden. Dit lukt echter niet, zoals duidelijk wordt in de brief van 31 augustus 1751.57.

Het ‘assisteren op de plantage’, zoals dat in de brief van Sabetay eufemistisch voor het werk van de plantagebedienden werd aangeduid, was voor velen niet minder dan een kwelling. In het voor hen in 1686 en 1725 uitgevaardigde reglement werden meer plichten dan rechten vastgelegd. De plantagebediende (in Suriname in deze tijd blanke negerofficier genoemd) was gedurende zijn contract weinig meer dan een horige en mocht zelfs op zondag de plantage niet verlaten. Meestal waren er twee bedienden op een plantage van honderd slaven. Het loon was gering, de huisvesting miserabel, meestal een hokje in loods of bijgebouw dat nauwelijks enige privacy bood. De voeding was vaak niet beter dan die van de slaven. De positie van de bediende was ambivalent, daar hij werd geminacht door planter en directeur en door de slaven soms op de hak genomen. In sommige gevallen trad hij bruut op tegen de slaven, doch er zijn ook gevallen in de processtukken gevonden waaruit blijkt dat hij zich niet al te slecht gedroeg en soms de slaven in bescherming nam tegen wrede mishandelingen. Omdat zij, behoudens de buren van de planters, de enige waren die voor de rechtbank konden getuigen over wangedrag tegen de slaven werden zij soms door kwaadwillige directeuren weggewerkt of geslagen.

Soms kon een blanke in zó'n penibele situatie geraken dat hij de steun en

bescherming van weggelopen slaven zocht. Uit het verhoor van de gevangen Dikje blijkt dat hij aan een blanke, die zich nu in het bos zou bevinden, was verkocht. Met deze man had hij, sinds zijn weglopen van de plantage Macriabo, op de rivieren gezworven. In het bos sliep de blanke met drie negers in een hut en zeer onrustig.

Overdag legde hij zijn goed uit om te drogen. De drie negers had hij een geweer gegeven met de opdracht als ze een blanke zagen op deze te schieten. Waren hier, in een noodsituatie de verschillen tussen blanken en zwarten weggevallen? Bij de nadering van een patrouille was de niet met name genoemde en mogelijk

voortvluchtige blanke weggerend.58.

Zoals al vermeld hadden blanken niet de immuniteit tegen tropische ziekten waarover Afrikanen ten dele beschikten. Het is evenwel niet mogelijk na te gaan of

onbemiddelde blanken grotere kansen op ziekte en sterfte hadden dan welgestelde.

Op grond van een beter voedingspatroon en hygiënischer woonomstandigheden zou men kunnen veronderstellen dat de laatste groep in het voordeel was. De veelvuldige klachten over kinderpokken en zware koortsen met als gevolg ernstig zieken en stervenden betroffen echter zowel scheepsbemanningen als leden van het Hof van Politie. Veel zwangere vrouwen stierven in het kraambed. Mauricius sprak er zelfs over dat men

(23)

vooral in de droge tijd de mensen om zich heen als vliegen zag vallen en hele huisgezinnen uitstierven.59.Aan te nemen valt dat de gezondheidstoestand van de Europese bevolking in Suriname in deze tijd niet veel gunstiger was dan die van het naburige Cayenne, (Frans Guyana) eveneens geteisterd door muggen, overbrengers van allerlei besmettelijke koortsen in een vochtig en heet klimaat. De

levensverwachting op twintigjarige leeftijd was daar, vooral voor volwassen mannen, geringer dan die in Frankrijk (Henry & Hurault 1979: 1096-1098). Gegevens die de mogelijkheid bieden een vergelijking te maken tussen ziekte- en sterftekansen van arme blanken en de Afro-Surinaamse bevolking zijn er niet.

Wie in een ziekenhuis terecht kwam kon lang niet altijd rekenen op een goede behandeling. In 1734 uitten de ondermeesters in het hospitaal van de Sociëteit, Theodorus Pietersen en Johan Runge hun klachten over de chirurgijn-majoor. Deze was namelijk in geen acht dagen in het hospitaal geweest om naar de zieken te kijken, hij prepareerde geen medicijnen, veronachtzaamde de zweren van de ‘malinkers’

(zieken en gebrekkigen, meestal van toepassing op slaven), zorgde niet voor pleisters, in alles was slecht voorzien en hij liet het maar op de ondermeesters aankomen;

vandaar dat zij hun beklag deden en voor de zieken spraken, zoals hun plicht was.60.

Zeven jaar later was de toestand niet veel beter, in 1741 klaagde de doctor en chirurgijn majoor F. Kielmann dat het hospitaal was verwaarloosd, de vloeren verrot, alles even ‘desolaat’. Er was gebrek aan medicijnen, chirurgische instrumenten en personeel. ‘Het is elendig tegenwoordig te zien hoe d'arme soldaeten in morsigheit moeten leggen’.61.

De contacten tussen vrije negers en arme blanken

Nu zowel over vrije negers als arme blanken het een en ander is gezegd, kan de vraag worden gesteld van welke intensiteit de contacten tussen beide groepen zijn geweest.

Op de plantages, waar zich waarschijnlijk weinig vrije negers bevonden, valt aan te nemen dat zij gering waren. Er waren er mogelijk meer in het joelige en tumultueuze Paramaribo, waar kroegen de gelegenheid boden voor gezamenlijk drinken en kaarten, soms ook wel dobbelen en sjacheren.

Bij het vergelijken van de positie van vrije negers en arme blanken wordt duidelijk dat beide groepen onder zware druk moesten leven. Aanvankelijk leken de arme blanken in het voordeel. Zij waren althans formeel vrij en werden in sommige opzichten minder lastig gevallen dan de vrijgelatenen. Maar arm bleef arm in een kolonie die buiten de plantagelandbouw weinig mogelijkheden bood. De

beschikbaarheid van slaven maakte dat slavenarbeid snel en in beslissende mate de bruikbaarheid van blanke contractanten ondermijnde (Engerman 1986: 278). Het beeld van de arme blanke, te lui om te werken en zich slechts overgevend aan de drank, zoals achttiende-

(24)

25

eeuwse schrijvers dat zagen en dat vaak door latere generaties werd overgenomen, verdient revisie. De vernedering van de neger, slaaf geworden, leidde uiteindelijk ook tot de vernedering van de minvermogende blanke. Al in 1695 had Russell, gouverneur van Barbados over hen gezegd: ‘they cannot be more miserable than their country men and fellow subjects make them here’ (Beckles 1983: 29). De blanke was immers, zeker onder slechte levensomstandigheden, minder bestand tegen malaria en koortsen dan zij wier herkomst in Afrika lag. De vrijgelaten slaven, soms met enige financiële steun in de rug het handwerk overnemend van blanke ambachtslieden, wisten zich op te werken, lieten hun kinderen leren en haalden achterstand in. Voor het verkrijgen van een duidelijk beeld zal echter nog veel onderzoek nodig zijn, vooral van nu nog slecht toegankelijke bronnen. Wanneer het bovenstaande heeft bijgedragen tot een grotere belangstelling voor de vrijgelatenen en de arme blanken in Suriname acht auteur zich in zijn poging geslaagd.62.

(25)

Literatuur

Abenon, Lucien René 1972

‘Blancs et libres de couleur dans deux paroisses de la Guadeloupe, 1699-1779’, Revue française d'histoire d'outre mer, LX (1973) Nr.220.

Beckles, Hillary M. 1983

‘Class formation in slave society: the rise of a black labour elite and the development of a white lumpen proletariat in seventeenth century Barbados’, Journal of the Barbados Museum and Historical Society, XXXVII/1.

Beeldsnijder, R. 1990

‘Een vrije neger en een arme blanke, twee portretten uit Suriname in de jaren dertig van de achttiende eeuw’, De Gids 153/10-11: 839-843.

(26)

30

Debien, Gabriel 1952

La société coloniale aux XVII et XVIII siècle, les engagés pour les Antilles, Parijs.

Handler, Jerome S. & John T. Pohlmann 1984

‘Slave manumissions and freedman in seventeenth century Barbados’, William and Mary Quarterly, third series, 41/3.

Hayot, E. 1969

‘Les gens de couleur libres du Port Royal 1679-1823, Revue française d'histoire d'outre mer, LVI. Emmer, P.C. (ed) 1986

Colonialism and migration; indentured labour before and after slavery;

Comparative studies in overseas history, Nr.7, Dordrecht.

Engerman, Stanley H. 1986

‘Servants to slaves to sevrants: contract labour and European expansion’, in P.C. Emmer (ed.), Colonialism and migration; indentured labour before and after slavery; Comparative studies in overseas history 7, Dordrecht.

Henry, Louis & Jean Hurault 1979

‘Mortalité de la population Européenne de Guyane française au début du XVIIIe siècle’, Population (France) Nr.6.

Herlein, J.D. 1718

Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname, Leeuwarden.

Koulen, P. 1973

‘Schets van de historische ontwikkeling van de manumissie in Suriname (1733-1863)’, Paramribo, Mededelingen Stichting Surinaams Museum, Nr.12.

Lier, R. van 1977

Samenleving in een grensgebied (3e druk), Amsterdam.

Marchand-Thébault, L. 1960

‘l'Esclavage en Guyane française sous l'ancien régime’, Revue française d'histoire d'outre mer, XLVII/166: 29, 31.

Shepard, Jill 1981

‘Poor whites in Barbados’, in Roberta Marx Delson, Readings in Caribbean History and economics, New York.

Eindnoten:

1. Zie hier o.a: Debien 1952; Abenon 1973; Koulen 1973; Henry & Hurault 1979; Shepard 1981;

Beckles 1983; Handler & Pohlmann 1984; Hayot 1969; Emmer 1986.

2. Dit geldt overigens ook voor de processtukken, die een schat aan informatie bieden.

3. ‘Stukken rakende de tegenwoordigen toestand der Bataafse bezittingen in Oost-Indië, bijlage La K- Korte staat van onze bezittingen in de West-Indien'’ (Den Haag/Delft 1801).

4. Van Hogendorp gaf namelijk voor Suriname in zijn ‘Stukken rakende de tegenwoordigen toestand’ voor het jaar 1738:

(27)

40456

>12j Slaven

10640

<12j

51096 Totaal

409

>12j Vrije negers

189

<12j

598 Totaal

Er rijzen echter twijfels over de opgegeven aantallen wannneer blijkt dat de opgaven voor de hoofdgelden (de bedragen die volgens artikel IV van het octrooi van 1682 in Suriname voor iedere blanke en iedere slaaf betaald moesten worden) voor 1736 heel anders luiden:

1069

>12j Blanken

219

<12j Blanken

1288 Totaal

19409

>12j Slaven

3288

<12j Slaven

22697 Totaal

Vrije negers niet opgegeven

Van Hogendorp zou dus voor deze zelfde periode meer dan het dubbele aantal slaven dat in de opgaven der hoofdgelden werd gevonden, hebben berekend.

Nu zijn deze hoofdgeldopgaven niet absoluut nauwkeurig en een afwijking van 10 à 20% mag zeker worden aangenomen, mede gezien het feit dat vaak aangifte achterwege bleef of op frauduleuze wijze werd samengesteld. Een berekening van het dubbele aantal is echter wel erg onwaarschijnlijk. Hoofdgeldopgaven voor andere jaren, voor zover bekend, laten voor de jaren dertig en veertig een geleidelijke groei zien. Bovendien wordt ook in het eigentijdse Recueil van Egte stukken (Recueil van egte stukken en bewijzen door Salomon du Plessis tegen Mr. Jan Jacob Mauricius, gouverneur generaal etc, Amsterdam 1752), Dl.I, p.

260 gemeld dat er op een zeker tijdstip meer dan 30.000 negerslaven waren.

Het betreffende stuk dateert uit 1748. (Nr.V, Notariaale verklaring van veertien neutrale scheepscapiteinen navigeerende op de Colonie van Suriname, 17 nov 1748). Wanneer de Stukken rakende de tegenwoordigen toestand der Bataafse bezittingen in Oost-Indië van Van Hogendorp echter nauwkeurig worden bekeken, valt het op dat Van Hogendorp voor denaast Suriname gelegen kolonie Demerary bevolkingsaantallen voor 1783 berekende, voor het nabij gelegen Berbice voor 1777-1780 en voor het aangrenzende Essequibo eveneens voor deze periode. Tevens werden opbrengsten van produkten uit de jaren zeventig

(28)

uit deze jaren kon beschikken, maar niet voor Suriname. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat er op pg 327 een drukfout staat en er 1783 inplaats van 1738 had moeten staan. Op dezelfde pagina werd nog een drukfout gevonden, namelijk Beribce in plaats van Berbice. Waarschijnlijk was de drukker niet nauwkeurig genoeg.

5. Aan te nemen valt dat dit in zekere zin analoog zal zijn aan aantal vrijgelatenen in Barbados op het eind van de zeventiende eeuw. Tussen 1650 en 1700 lieten daar slechts 80, of wel 2,1%

van de 3777 erflaters, 123 slaven vrij. Het aantal vrijgelatenen bedroeg gemiddeld gedurende die 50 jaar 2,4 per jaar (Handler & Pohlmann 1984: 399).

6. De burgercompagnieën uit de afzonderlijke districten (divisies) organiseerden in opdracht van het gouvernement geregeld tochten naar het binnenland om weggelopen slaven te vangen. Iedere planter was verplicht een bepaald aantal slaven te leveren.

7. Resoluties Gouverneur en Raden van Suriname, Nr.332, 20 mei 1730, fol. 625.

8. Het college van belanghebbenden dat de kolonie vanuit de Republiek bestuurde. Het beheerde enige zg. ‘Societeitsplantages’ in Suriname.

9. Ingekomen Brieven en Papieren van Suriname naar de Societeit, (Ing. Br. en Pap), ARA, Den Haag, Archieven van de Societeit van Suriname, Nr.280, juli-dec 1747, 14 juli 1747, fol. 8v, 9.

10. manumitteren = afgeleid van manu mittere, vrij geven.

11. De kolonie Suriname werd bestuurd door de gouverneur tezamen met de Politieke Raad, ook Hof van Politie genoemd, bestaande uit ten minste tien personen. De leden van de Raad werden voor het leven uit de aanzienlijkste, verstandigste en ‘moderaatste’ kolonisten verkozen. De gouverneur was verplicht deze Raad bij alle zaken van belang bijeen te roepen en hen deze ter discusie of beslissing voor te leggen.

12. Dr. J. Th. de Smidt ed, Plakaten, ordonnantiën en andere wetten uitgevaardigd in Suriname 1667-1816, Deel I 1667-1761, reglement van manumissie, Nr.350 (1733) p. 411, 412.

13. Testamenten, Oud notarieel archief der kolonie Suriname ARA (Den Haag) Nr.12 (1733), 25 sept 1733, fol. 182.

14. Testamenten Nr.14 (1735) fol. 254.

15. Testamenten Nr.11 (1732), 14 febr 1732, fol. 52.

16. Testamenten Nr.14 (1735), fol. 54.

17. Testamenten Nr.11 (1732), 26 oct 1732, fol. 281, Nr.12 (1733).

18. Ing.Br. en Pap Nr.263 (1736) fol. 608v.

19. Ing.Br. en Pap Nr.276 (juli-dec 1745) fol. 735.

20. Ing.Br. en Pap, Nr.262 (1735), Nr.263 (1736), fol. 300, 429v; brieven van de Societeit aan de Gouverneur en anderen in Suriname, Nr.7 (97), (1733-1739), brief van C. Trip, P. Hack en I.C.

Hartsinck, 7 nov 1736, fol. 70; Het dagboek van Jacob Bicker Raije. Merkwaardige notities-over het dagelijks leven in de jaren 1732-1772. Naar het oorspronkelijk dagboek medegedeeld door Fr. Beijeerink en Dr. M.G. de Boer, 2e druk, Amsterdam: 131, 159.

21. Journaal Gouverneur, ARA (Den Haag) Oud archief van de gouvernementssecretarie (gouverneursarchief der kolonie Suriname, Nr. 3, 30 juni, 3 sept 1743, 25 feb 1745; Recueil van egte stukken, Eerste Deel, p 107, Missive door P. d'Anglade, directeur van de Plantage Nieuw Timotibo, aan de Administrateurs derzelver, Frederik en Abraham Camijn, geschreven, p. 370-375; Ing Br. en Pap, Nr.276, dec-juli 1745.

22. Journaal Gouverneur, 9 juni 1743.

23. Journaal Gouverneur, Nr.3, 30 juni, 1 aug, 6 nov 1743; 25 april 1744.

24. Processtukken betr.criminele zaken (PCZ), ARA, Oud archief van de gouvernementssecretarie (gouverneursarchief) der kolonie Suriname, Nr.411 (1747), 6 mei 1747.

25. Resoluties en brieven Societeit van Suriname, ARA, Societeit van Suriname, 6 juli 1735.

26. Ing.Br. en Pap. Nr.267 (jan-dec 1740), gebonden bij fol. 383.

27. De brief was getekend Cornelis van Maersen, maar bevatte geen datum. In de klapper van het protocol werd vermeld: dito [missive] van Cornelis Maarse in dato 6 maart 1740, fol. 383.

28. De brief was getekend Cornelis van Maersen, Paramaribo, 6 mei 1740.

29. De brief was getekend Cornelis van Maersen, Suriname, 10 februari 1741.

30. Ing.Br. en pap Nr.269 (jan-juli 1742), ‘Lijste der edelen Societeits Slaaven mede haare Naamen en in wat voor dienst dieselve staen’, 1mo januari 1742, fol. 75. e.v.

(29)

vrij veel gebruik gemaakt.

33. Raad Fiscaal, een rechtskundig hoofdambtenaar de gouverneur als raadsman toegevoegd, om het recht der hoge overheid in de kolonie waar te nemen.

34. PCZ Nr.789 (1735) fol. 111 t/m 125v.

35. PCZ Nr.792 (1738) fol. 6;31, jan 1738; stukken slechts gedeeltelijk leesbaar; Ing.Br. en Pap Nr.262, 30 nov 1737, fol. 123v.

36. Baljaren: een veel gebruikte term voor het dansen van de slaven (bailar, Sp/Port).

37. PCZ Nr.793 (1739/40) p. 82, 20 april 1739, bij eis ontbreekt datum.

38. PCZ Nr.796 (1743), 21 oct 1743; Journaal gouverneur, 20 oct 1743.

39. PCZ Nr.801, 29 dec 1749, 10 feb 1750, fol. 3 t/m 9; Resoluties Gouverneur en Raden, 10 febr.

1750.

40. Schippers die met hun vaartuigen, ook wel ponten genoemd, plantageprodukten naar de stad brachten.

41. Ing.Br. en Pap. Nr.262 (1735) fol. 443-446, 15 maart 1735.

42. Ing.Br. en Pap., Nr.263, fol. 302.

43. Bericht directeuren van de Societeit van Suriname aan de Staten Generaal, maart 1713, KB Den Haag (550 C 45), verzameling stukken betreffende de Societeit van Suriname, 1683-1745;

Br. van de Societeit aan de gouverneur en anderen in Suriname, Nr.6 (1717-1732) 12 juli 1730;

Recueil van Egte Stukken, Deel IV, 203, transportbrief 12 juni 1738.

44. Resoluties Gouverneur en Raden, 28 maart 1735.

45. Resoluties Societeit van Suriname, Nr.28 (1730-1732), 5 dec 1730, fol. 83.

46. Recueil van Egte Stukken, Eerste deel, verklaring van A. Liedstreun, 4 nov 1749.

47. Ing.Br. en Pap, Nr.259 (1732).

48. Journaal Gouverneur, 2 juni 1743.

49. Ing.Br. en Pap. 1731, fol. 1019.

50. Ing.Br. en Pap, Nr.266 (1739), fol. 259.

51. Ing Br. en Pap, Nr.269, jan-juli 1742, fol. 108. Hierna volgen 25 pagina's rekeningen voor ‘cost’

aan gedetineerden, door Jurge Demcke ondertekend met twee kruisjes, fort Zeelandia, 24 maart 1738.

52. PCZ Nr.796, 1743.

53. Ing.Br. en Pap, 12 november 1740.

54. Ing.Br. en Pap, 1731, fol. 1009, 1012, 1018.

55. Ing.Br. en Pap, Nr.266 (1739), fol. 355.

56. Resoluties Gouverneur en Raden, Nr.139 (1747).

57. Archief Sigala, Gemeente Archief, Amsterdam, particuliere archieven, Nr.193.

58. Ing.Br. en Pap, Nr.262 (1735), 13 jan 1735, fol. 212.

59. Journaal Gouverneur, 20 aug, 22 oct, 13 nov 1743, 17-20 aug, 26 sept 1748; Recueil van Egte stukken, Deel III, 10, 27, Deel IV, 79.

60. Ing.Br. en Pap Nr.261 (1734) fol. 333, brief 9 april 1734.

61. Ing Br. en Pap, Nr.268, fol. 1038-1040, missive van den Dr. en chirurgijn F.Z. Kielman d.d.

19 juli 1741.

62. Het een en ander ten aanzien van de positie van de ‘arme blanken’ in Suriname zal nader aan de orde komen in een binnenkort te verschijnen dissertatie: Plantageslaven in Suriname 1730-1750 van de hand van auteur dezes.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit betekent dat grondig archiefonderzoek in de komende jaren stellig veel meer gegevens over deze zwarte Surinamers in Nederland moet kunnen opleveren dan nu bekend zijn.. Voor

sloot algemeen kiesrecht niet uit, maar de beslissing op welk tijdstip dit algemeen kiesrecht zou moeten worden ingevoerd werd aan Suriname zelf overgelaten.. Vooralsnog wilden

We kunnen dan wel eens de indruk hebben dat het Europese sprookje zijn invloed heeft doen gelden op die vertellingen, met prinsessen, met het Vrouw Holle-type, en soms is dat ook wel

Eveneens komt het voor dat gerechten worden bereid die mogelijk favoriete gerechten zijn (geweest) van de persoon ter ere van wie de slametan wordt gehouden en die niet per se

Niet alleen omdat de moderniteit van het huis zichtbaarder wordt, maar ook omdat de ruimte die onder het huis ontstaat voor een deel gebruikt kan worden om de was te drogen in

Opmerkelijk is dat Herlein nu in één hoofdstuk van zijn boek namen van apen bij elkaar heeft gezel die bij Van Berkel nog over twee delen verspreid waren. Het meest opvallend is

Het onderzoek leverde in totaal 85 woonoorden op, waarvan 23 slechts tijdelijk (maximaal 10 jaar) werden bewoond en een additioneel getal van 25 dorpen die na langere tijd

haantjes-toren-kerk onder aanvoering van dominee Sjewiet (!): ‘De man sprak in net zulke raadselen als die ik in zijn kerk had opgevangen, en in het algemeen spraken de mensen, zodra