• No results found

Onder de geschriften van tijdgenoten over het achttiende-eeuwse Suriname neemt Anthony Bloms Verhandeling van den landbouw in de Colonie Suriname (1787) een belangrijke plaats in. Zich baserend op een twintigjarige ervaring in het Surinaamse plantagebedrijf stelde Blom een boek samen dat niet alleen zeer gedetailleerd de gangbare landbouwtechnieken uiteenzette en bekritiseerde, maar tevens van grote waarde is voor een beter begrip van bedrijfsvoering, gezagsverhoudingen en slavenleven op de Surinaamse plantages.

Het was al eerder bekend dat Blom nòg een boek of serie artikelen schreef over de Surinaamse landbouw, getiteld Vervolg van den Surinaamschen landman, door A. Blom.1.In Nederlandse bibliotheken was dit boek echter niet aanwezig. Het enig bekende exemplaar is in het bezit van de British Library te Londen. Dat het juist daar belandde hangt ongetwijfeld samen met het feit dat Suriname in de tijd van en rond het verschijnen van deze geschriften (1801-1802) door Engeland werd bestuurd (1799-1802 en 1804-1816).

Onlangs verkreeg het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) te Leiden een microfilm van Vervolg van den Surinaamschen Landman.

Een goede aanleiding om deze opmerkelijke auteur eens te belichten. Tevens beoogt dit artikel een beschrijving te geven van het Vervolg en de meest in het oog springende passages letterlijk weer te geven.2.

Anthony Blom

Over het leven van Anthony Blom is niet veel bekend. Waarschijnlijk was hij afkomstig uit de buurt van Haarlem. Vanaf zijn jeugd tot de ‘mannelijke jaren’ was hij werkzaam in het ‘Hoveniers- of Tuinmanswerk’.3.Zijn kundigheid moet toen al zijn opgevallen, want in 1765 werd hij door de Amsterdamse koopman Pieter Willem van den Heuvel gecontracteerd voor een betrekking als ‘tuinman’ en ‘blankofficier’

(opzichter) in Suriname. Van den Heuvel deed dit als lasthebber van Dirk Jan Willem Hatterman, raadslid van het Hof van Politie en Criminele Justitie in Suriname en eigenaar van de koffieplantage Meersorg aan de Tapoeripa Kreek (Matapica-gebied).4.

Meersorg was rond 1755 aangelegd door gouverneur Van der Meer (1754-1756) en later in bezit gekomen van Hatterman en diens echtgenote. Sindsdien stond de plantage bij de slaven bekend als ‘Hattriman’.5.Het was voor

137

deze plantage dat Blom een vierjarig contract als blankofficier kreeg aangeboden.

Bij notariële acte werd vastgesteld dat Blom fl 250,- per jaar zou verdienen.

Daarnaast kreeg hij vrije passage naar Suriname, evenals gratis huisvesting, kost, bewassing en medicijnen. Mocht hij in de loop van deze vier jaar langer dan veertien dagen ziek zijn, dan moest hij die periode extra nadienen. Bovendien zouden de passagekosten van zijn loon worden afgehouden indien hij voortijdig zou komen te overlijden of zou worden ontslagen. De uitrustingskosten waren kennelijk voor Bloms eigen rekening, want hij verklaarde daartoe reeds een voorschot van fl 50,- te hebben omvangen.6.

Eind januari 1766 arriveerde Blom in Suriname. Hij moet op Meersorg voortvarend te werk zijn gegaan. Onder zijn toezicht werden aan de circa 85 hectare die gedurende de voorafgaande elf jaar waren ingepolderd en met koffie beplant in minder dan vier jaar minimaal 32 hectare toegevoegd.7.

Hiertoe zwaaide hij de scepter - of beter: de zweep - over 144 slaven: 48 mannen, 54 vrouwen en 42 jongens en meisjes jonger dan twaalf jaar.8.

In deze jaren moet hij de basis hebben gelegd voor zijn diepgaande kennis van de koffiecultuur en het aanleggen van plantages in het algemeen. Dat hij daarbij zeer kritisch stond tegenover gebruikelijke methodes toont de Verhandeling. In

tegenstelling tot de algemene praktijk, waarbij koffieplanters een maximale produktie probeerden te realiseren met zoveel mogelijk bomen en akkers, propageerde Blom bijvoorbeeld een beperkt aantal bomen per akker en het hanteren van een rotatiecyclus (Blom 1787: 209-16). Zijn kennis beperkte zich echter niet tot de koffiecultuur alleen.

Uit zijn werk blijkt dat na verloop van tijd landbouw en beheer van de Surinaamse plantage geen geheimen meer voor hem hadden. Waarschijnlijk heeft hij in de loop der jaren alle soorten plantages wel eens onder zijn hoede gehad, want het

gebruikelijke patroon in die tijd was dat ‘plantagedienaars’ regelmatig van betrekking wisselden. Op die manier kregen zij - voor zover zij de eerste tropenjaren wisten te overleven - alle kneepjes van het vak onder de knie. Naar eigen zeggen werd Blom overigens dadelijk na zijn vierjarig verblijf op Meersorg gepromoveerd van

blankofficier tot plantagedirecteur (Blom 1787: Voorrede). Dat was ongebruikelijk snel. Blankofficiers bereikten die positie gewoonlijk pas na vele jaren, of in het geheel niet.9.

In de tijd dat hij zijn Verhandeling schreef had Blom het waarschijnlijk zelfs tot administrateur gebracht. Aan het eind van de achttiende eeuw waren veel planters failliet gegaan en was een groot deel van de plantages in handen van buitenlandse schuldeisers gekomen. Deze stelden in Suriname administrateurs aan, die tegen een bepaalde provisie het beheer ter plaatse waarnamen. Een latere auteur (Lans 1842:

36) schreef over hen:

‘De administrateuren die meestal in de stad wonen en gewoonlijk meer dan eene, ja tot vijftig of zestig administratiën onder zich vereenigen, worden in den reegel uit de bekwaamste directeuren gekozen. Daar deze betrekkingen

echter het voornaamste middel tot fortuin uitmaken, behoef ik niet te zeggen, dat het verkrijgen van administratiën een onderwerp van onophoudelijke kuiperijen wordt, en dat voor den eigenaar in Europa eene moeyelijke zaak moet zijn, om een goede keuze te doen.’

De keus voor een man als Blom, met zo'n duidelijke kennis van zaken, zal niet moeilijk zijn geweest. Waarschijnlijk heeft hij zich dus niet in hoeven laten met

‘kuiperijen’ om administraties te verwerven. Eerder wekt het verwondering, dat hij in 1796 slechts acht plantages onder zijn (mede)beheer had. Het betrof de houtgronden Remoncourt en Maastricht, respectievelijk aan de Boven Suriname en de Maréchals Kreek, de koffieplantage Schoonauwen aan de Perica en, samen met administrateur Van der Mey, de koffieplantages Manheim, Elk 't Zijn en De Vreede, gelegen aan de Cottica. Daarnaast was hem de administratie verleend van de Sociëteitsgrond (later Kwatta genaamd) aan de Rijweg, waar kost werd verbouwd.

De hoogte van de inkomsten die Blom uit deze betrekkingen trok is niet meer vast te stellen. In de regel ontvingen administrateurs 10% van de verscheepte produkten en 10% van de in Suriname geïncasseerde gelden. Rond 1790 bedroeg dat voor een gemiddelde koffieplantage al gauw een som van f 1.500,- per jaar. Vergeleken met zijn eerste salaris moet Blom er dus flink op vooruit zijn gegaan.

Dat hij inderdaad gaandeweg in goede doen was geraakt blijkt uit de boedel die hij bij zijn overlijden in 1807 naliet. Deze bestond onder meer uit een ruim

gemeubileerd huis met erf aan de Saramaccastraat in Paramaribo, goud en zilver, alsmede veertien slaven. Ook bleek hij een deel van zijn geld te hebben besteed aan de aanschaf van literatuur, getuige een kast gevuld met zo'n 120 banden.10.Ook dit suggereert een geheel eigen levenswijze: in de betrekkelijk hedonistisch ingestelde planterswereld behoorde goede lectuur zeker niet tot de belangrijkste maatschappelijke bezigheden.

Een nadere blik op Bloms bibliotheek leert dat zijn kennis van land- en tuinbouw niet alleen stoelde op jarenlange praktijkervaring, maar evenzeer op wetenschappelijke studie. Hij beschikte onder meer over Martinet's Katechismus der Natuur (4 delen) en de Aanmerkingen daarop van De Vries (4 delen), het Cruydtboek van Donaus, het Taalrijke register der plaats ofte figuurbeschryving der bloemdraagende gewassen van Numann (8 delen) en Rumphius' Beschryving van de meest bekende boomen, heesters, kruiden, land- en waterplanten (7 delen). De beroemde Natuurlyke Historie van Linnaeus (4 delen) ontbrak evenmin.

Bloms belangstelling was niet beperkt tot de plantkunde. Zijn verzameling verraadt een brede wetenschappelijke interesse. Zelf had hij waarschijnlijk alleen Holland en Suriname met eigen ogen aanschouwd. Hij had zich echter met een groot deel van de wereld vertrouwd trachten te maken door middel van de reisbeschrijvingen van auteurs als Cook (Reise naarde Stille Oceaan), Walter (Reise rondom de waereld), Bosman (Beschryving van de Guineesche

139

Goudland en Slaavenkust) en Le Vaillant (Reise in de binnenlanden van Africa).

Andere plantagekoloniën dan Suriname waren hem evenmin onbekend, getuige de werken van Labat (Reise naar de Fransche eilanden van America), Raynal (Tafereel van de bezittingen en den koophandel der Europeaanen in de beide Indien) en Bosch (De nieuwe Waereld ofte beschryving van West Indie).

De antropologische en psychologische kennis die Blom in eigen werk ten toon spreidt hadden eveneens een (semi-)wetenschappelijke basis, gezien de aanwezigheid van boeken als de Zedelijke Vertellingen (3 delen) en Toneele der deugden en ondeugden (2 delen) van Marmontel, Verkeering met menschen (2 delen) van Knegge en het Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (2 delen) van Ockense. De religieuze belangstelling van Blom moet beperkt zijn geweest, want literatuur in die richting kwam in zijn verzameling nauwelijks voor. Een ‘groote gereformeerde Bijbel’ ontbrak echter niet.

Het beeld dat bestaat van de Surinaamse planter is betrekkelijk negatief: hij zou maar al te vaak hedonistisch, wreed, conservatief of domweg lui zijn geweest. De

Surinaamse administrateurs komen er in de eigentijdse en recente literatuur zo mogelijk nog slechter vanaf. Recent onderzoek geeft aanleiding deze noties tenminste te nuanceren.11.Het portret van Blom is hiertoe een argument temeer.

Het beeld dat zich van Anthony Blom vormt toont immers een ondernemend man, die al op jonge leeftijd blijk gaf van talent en het avontuur van een carrière overzee niet schuwde. Leergierigheid, scherp observatievermogen en grote praktijkervaring gekoppeld aan een zekere eruditie vormden de basis voor een geslaagde koloniale loopbaan en deden hem uitstijgen boven de meeste van zijn tijdgenoten. Bovendien wist hij in zijn geschriften de opgebouwde kennis voor een groter publiek toegankelijk te maken.

Blom was niet bang er een eigen mening op na te houden, ook al botste die met de heersende praktijk. Zijn opvattingen gaven blijk van een lange termijn-visie, die haaks stond op de kortzichtige mentaliteit van een groot deel der planters en

administrateurs. Een man met zijn capaciteiten had gemakkelijk enige tientallen administraties kunnen verwerven. Dat hij slechts acht plantages beheerde strookt met zijn denkbeelden over efficiëntie en is mogelijk een bewuste keus geweest.

Daarnaast was Blom een man die allerminst met zich liet spotten. Dat bleek uit de affaire met Heshuysen, die in 1786, buiten Bloms medeweten, een door hemzelf bewerkte versie van de Verhandeling publiceerde. Blom was hevig verontwaardigd en liet het er niet bij zitten. In een tijd dat dergelijke affaires zich alleen al vanwege de trage communicatie jaren zonder resultaat konden voortslepen, wist hij binnen een jaar zijn eigen, ongecensureerde versie op de markt te brengen. Een niet geringe prestatie.12.

Op hogere leeftijd had hij weinig aan temperament ingeboet, want in 1802,

toen Blom halverwege de vijftig moet zijn geweest, liet de administrateur van plantage Siparipabo, Docher, na een hooglopend conflict weten een briefje van Blom te hebben omvangen,

‘waarin hij mijn uitdaagt om met den deegen satisfactie te geeven of anders zal neemen...’

Hoe deze zaak is afgelopen blijft duister. In ieder geval heeft geen van beide mannen er het leven bij gelaten.13.

Anthony Blom was een veelzijdig mens en alles behalve een studeerkamergeleerde.

Zijn Verhandeling is het standaardwerk over de achttiende-eeuwse Surinaamse plantagelandbouw. Het ter beschikking komen van het Vervolg van den

Surinaamschen landman vormt daarop een welkome aanvulling.

Vervolg van den Surinaamschen Landman

Het Vervolg van den Surinaamschen Landman verscheen als feuilleton in twaalf delen. Met ijzeren regelmaat deed Blom iedere vijftiende dag van de maand een aflevering verschijnen. De eerste aflevering werd op 15 september 1801 gepubliceerd, de twaalfde op 15 augustus 1802. De twaalf afleveringen werden dóórgepagineerd, wat het totaal op een boek van 208 bladzijden bracht. Onduidelijk is of de twaalf afleveringen eerst afzonderlijk, later als boek in één band verschenen. Uitgever was Engelbrecht en Comp., te Paramaribo.

Bestudering van het Vervolg levert, laat het maar dadelijk gezegd zijn, een zekere teleurstelling op. Blom, zich inmiddels beroepend op een zesendertigjarige ervaring in het Surinaamse plantagebedrijf (p. 194), varieert op de thema's uit zijn Verhandeling van 1787, maar geeft betrekkelijk weinig nieuwe informatie.

De eerste zes afleveringen (pp. 1-96) behandelen de gangbare landbouwtechnieken.

Bloms vertrouwen in de natuurlijke rijkdom van Suriname is ongeschokt (‘De vrugtbaarheid der Boomen is in dit gewest zeer bijzonder.’, p. 5). Over de

deskundigheid van de Surinaamse planters toont hij zich echter opnieuw ontevreden.

‘Het kwaad bestier en de tegenstrydige en verkeerde behandeling ten opzichte van de boomteelt, is hier vry algemeen’ (p. 9), de koffieheester is ‘de speelpop van zyn meester’ (p. 10), etc.

Juist over de koffieteelt, die in Suriname door roofbouw op grond en bomen in een ernstige crisis is beland, spuwt Blom zijn gal. Hij betoogt (p. 43)

‘dat de Coffy-teelt zeer teêr, delicaat en teffens eenvoudig is. Heel jong op een wel gepaste afstand in vette drooge aarde planten, vervolgens de aarde en boomen bestendig zuiver houden, dat dezelve vrye lugt, en tot de beneedenste punt der wortel goede afwatering hebben, dat dezelve nimmer aan top nog tak geschonden worden, en zoo haast dezelve in groei en vrugtgeeving verzwakken en verminderen, de boomen als dan uitroeijen,

141

aarde jonge boomen nieuw aanplanten, is alles wat tot de goede coffyteelt behoort. Hoe gemakkelijk is dat niet te doen, hoe ligt kan zulks door ieder waargenoomen worden? en nogthans wordt door veelen tot groot nadeel zeer ver daar van afgeweken.’

Voor wie geïnteresseerd is in (innovatie van) landbouwtechnieken biedt het Vervolg weinig informatie. Hierop kan één uitzondering worden gemaakt. Blom geeft een lezing van de introductie, in 1789, van het bijzonder rendabele ‘Oostindisch of Moluksch [suiker]riet’ die afwijkt van wat tot nog toe werd verondersteld (p. 69):

‘de thans zynde Gouverneur Generaal J.F. Frederici geïnformeerd zynde dat op het eiland Martinicque twee byzondere hier nog onbekende soorten zuiker-riet-planten waren ingevoerd, spaarde geen moeite nog kosten, om hetzelve magtig te worden, en verkreeg door den Heer Charles-Aquard te Martinicque twee planten, van yder soort een, ten welke einde zyn Hoog Ed. Gestr. te Martinicque ten zynen kosten een vaartuig deed afhuuren, daar die twee planten na deeze Colonie meede overgevoerd wierden.’

Beide planten bleken goed te groeien, waarop Frederici ‘dezelve aan byzondere inwooners ter voortteeld gratis uit(deelde).’ Uiteindelijk bleek de Moluksche variëteit de beste; deze leverde ‘nog meer als eens zoo veel als men van't oude riet gewoon was’ (p. 70). Zonder twijfel zou binnenkort deze nieuwe rietsoort de oudere ‘creole’

variëteit verdringen, veronderstelde Blom terecht.14.

De zevende en het begin van de achtste aflevering (pp. 97-120) behandelen de arbeidsomstandigheden van de veldslaven, en in het bijzonder de werkdruk waaraan zij zijn blootgesteld. Ook hier voegt Blom weinig toe aan zijn Verhandeling. Opnieuw waarschuwt hij voor een te zware belasting. Hij maakt zich boos over planters die er trots op zijn méér dan het gebruikelijke werk te vragen, wat echter ‘alleen door bloote onkunde voortkomt, en by de zulke veel al met tiranny gevolgd word’ (p. 98).

Overbelasting zal de slaven ‘mismoedig’ maken, en dan leiden tot ‘boosheid’ en slecht werk. Dit is absoluut fout: ‘Die dwingelandy, met slegt bedorven werk gepaard, noemen zy [ten onrechte, meent Blom] wel werken en een goede regeering houden’, In het bijzonder verzet Blom zich tegen het opleggen van ‘taakwerk’ aan de slaven.

De planters en hun opzichters maken zich er dan te gemakkelijk van af. De slaven,

‘uit den aart traag en onverschillig en buiten toezigt zynde, werken slegt, onzindelyk, ruw en buiten alle goede orde om moogelyk zynde de taak vroeg af te hebben en nog wat ledige tyde van den dag voor hun over te houden en ook om van lyfkastyding bevryd te blyven, die ordinair volgd, als hun taak niet af is’ (p. 100). Gevolg is verwaarloozing van essentieel werk en daardoor uiteindelijk het verval van de plantage.

Geheel in de geest van zijn tijd en cultuur herhaalt Blom in dit verband zijn

al in de Verhandeling ontvouwde richtlijnen voor een ‘rechtvaardig’ en ‘gestreng’

toezicht op de slaven (pp. 104-5):

‘De negers zyn uit den aart onverschillig, zorgeloos en traag, verliezen goede ordre ligt uit het oog, zy willen bestierd, onderweezen en als gelyd worden, men vergt veelal te veel van hun en te weinig van ons zelven; met daarby present te zyn hun aan te moedigen en te onderwyzen werken zy veel beeter, meer en met plaizier; een soopje dram voor de mannen, een weinig mallasie voor de vrouwen en kinderen en eens per week wat gedroogde en gezoute visch, met behoorlijke tyd om de pot te kooken met wat groente als Caraloe, Pees, Ryst of soortgelyke dat by de waterige Tayers of styve Banannen van zeer veel dienst voor de kragten en

gezondheid is, moedigd ze aan, zy zyn gezond en vergenoegd, zy werken des morgen van half zes tot zes uuren des avonds, of van licht tot donker.’15.

‘[...] Een Plantagie kan buiten straf order of kastyding niet bestaan, dog yder weldenkend mensch gaat met reede te werk en geregtigheid boezemd den Slaaf vrees en achting in.’

Overigens acht hij de vaak verkondigde mening dat het slavenleven op een

suikerplantage zwaarder zou zijn dan op een koffieplantage een ‘blinde stelling’ en

‘onbezonnen’ (p. 107).16.

Voorts resumeert Blom wat de drie hoofdvoorwaarden voor een goed

plantagebeheer zijn (p. 115). Allereerst is dat ‘het goede bestier, bestendige toezigt en goede order’; in dit verband laat hij zich opnieuw zeer negatief uit over het absenteïsme van de plantage-eigenaars, die grotendeels in Nederland gevestigd zijn.

Als tweede voorwaarde noemt hij ‘genoegzame vrugtbaare landen’. Een laatste voorwaarde is ‘een overmaatige magt van neegers die vroegtydig jong aangebragt moeten worden, daardoor heeft dezelve [plantage] beter gemanierder en welgeschikter volk tot den arbeid’ (p. 115). Dit laatste zal tevens leiden tot natuurlijke groei van de slavenmacht, zodat aankoop van nieuwe slaven niet meer nodig zal zijn.17.

Het tweede deel van de achtste, alsmede afleveringen negen en tien wijdt Blom aan een beschrijving van de beneden- en bovenlanden (pp. 120-160). Hier neemt zijn betoog in zoverre een verrassende wending, dat hij een vurig (en naar zou blijken niet realistisch) pleidooi houdt voor kolonisatie door Europese boerenfamilies (pp.

132-4). En passant wijst hij op het in zijn tijd lage morele niveau van de blanke bevolking. De slavenbevolking speelt slechts een rol op de achtergrond:

‘Zie daar in het kort den Akkerbouw die ik in de boven landen voorstel;

nederige braave werkzaame kundige akkerlieden de oeconomie betragtende hun eenigste en waar belangen alleen in de Akkerbouw stellende, zouden deeze wilde woeste aarde als tot een Paradys kunnen brengen en hunne kinderen gelukkige erven kunnen doen worden Eigenaaren die

143

gehuwd zyn die een blanke Vrouw en kinderen beminnen en daar door ondersteund en in den arbeid geholpen worden [...], welk een groote meenigte bewoonders zouden daar een gelukkig bestaan kunnen hebben, en welk een groot nut en algemeen voordeel zoude het aan de Maatschappy toebrengen [...]; de landbouw moet meer als een boerdery beschouwt worden, een blanke Vrouw kan daar van groot nut en veel dienst wezen;

buiten haar huishoudelyke, kan zy een goede toezigt op het klein Vee als ook op de zieke slaaven en by zonder op de kinderen houden; de

veelheerschende zedelooze gewoonte der mannen verwyderd de blanke vrouwen te veel van het land, de huwelyken zyn by de landlieden niet meer bekend, de wellust voed een vuile laage levenswys, die in veel opzigte voor den Landbouw en Maatschappy zeer groot nadeelig is en om dat het

veelheerschende zedelooze gewoonte der mannen verwyderd de blanke vrouwen te veel van het land, de huwelyken zyn by de landlieden niet meer bekend, de wellust voed een vuile laage levenswys, die in veel opzigte voor den Landbouw en Maatschappy zeer groot nadeelig is en om dat het