• No results found

De eerste taalgids Sranan-Nederlands Ingrid van Trier-Guicherit

Inleiding

In de bibliotheek van de Rijksuniversiteit Leiden bevindt zich een zeldzaam en voor de cultuurhistorie van Suriname belangrijk boekje. Zeldzaam, omdat er buiten dit exemplaar nog slechts twee andere bekend zijn: één bevindt zich in het Surinaams museum in Paramaribo en het andere in de bibliotheek van Yale University in New Haven.1.Belangrijk, niet alleen omdat het de op één na oudste bron is van het Negerengels, tegenwoordig Sranantongo genoemd, maar ook omdat het een leesdrama bevat dat een onthullend beeld geeft van het leven op een Surinaamse koffieplantage in de achttiende eeuw en van de ethiek van de planters.2.Op zichzelf is het al bijzonder dat een leerboekje voor een vreemde taal uit die tijd een zo uitgebreid leesdrama bevat. Nog opmerkelijker is dat de auteur zijn verontwaardiging over bepaalde misstanden zo duidelijk ventileert. Daarom is het behalve als eerste leerboekje Negerengels-Nederlands inderdaad zoals de titel aangeeft: ‘nooit bevoorens gezien’.

Het boekje van 112 pagina's is in het midden van de achttiende eeuw geschreven door Pieter van Dijk. De titel is naar de gewoonte van die tijd vrij lang (zie de hierbij afgedrukte titelpagina) en wordt meestal afgekort tot Nieuwe en nooit bevoorens geziene onderwijzinge in het Bastert Engels of Neeger Engels, zoo als het zelve in de Hollandsze colonien gebruikt word. Het boekje bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat naast de opdracht een woordenlijst, een rubriek ‘Gemeene Spreekwyzen’

en twaalf samenspraken. Het tweede deel is het eerder genoemde leesdrama getiteld:

‘Het leeven en bedryf van een Surinaamsze directeur met de slaaven op een koffi-plantagie.’

Tot nu toe werd het boekje voornamelijk bekeken vanuit het oogpunt van de taalkundige ontwikkeling van het Sranan en de hieraan verwante bosnegertalen (Schuchardt 1914, Donicie 1951, Smith 1982, Kramp 1983). De cultuurhistorische aspecten bleven daardoor onderbelicht. Alleen Schuchardt (1914: XXVI) en Lichtveld

& Voorhoeve (1958:219-249) besteden hier enige aandacht aan. De eerste citeert onder andere een gedeelte van het door Van Dijk beschreven begrafenisritueel van de slaven. Lichtveld en Voorhoeve geven enkele passages uit het leesdrama verkort weer en voorzien die van commentaar. In deze bijdrage zal ik uitgebreider op het werk

33

van Van Dijk ingaan en daarbij vooral de cultuurhistorische aspecten belichten.

Pieter van Dijk en de uitgave van zijn werk

Het is niet met zekerheid vast te stellen wanneer het boekje van Van Dijk is

uitgegeven. In de hiervoor genoemde publikaties zijn gissingen te vinden, die variëren van 1740 tot 1780. In februari 1769 werd het in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen (1769) gerecenseerd. Aangezien de daarin gerecenseerde publikaties meestal niet ouder dan één jaar zijn, is het boekje hoogstwaarschijnlijk in 1767 of 1768 verschenen.

De drukkers, c.q. uitgevers waren de erven van de weduwe van Jacobus van Egmont, die na haar overlijden in 1756 de uitgeverij en drukkerij in Amsterdam hadden overgenomen.

Biografische gegevens over Van Dijk zijn niet bekend. Uit archiefonderzoek blijkt dat er in de periode 1747-1765 in Suriname minstens drie personen waren met de naam Pieter van Dijk.3.De beschikbare gegevens zijn helaas te summier om te kunnen vaststellen of één van hen de auteur Pieter van Dijk is. Het is niet uitgesloten dat er sprake is van een pseudoniem.

Van Dijk draagt het boekje op aan Tepper, een vriend op wiens instigatie hij het zou hebben geschreven. Deze zou tevens ooggetuige zijn geweest van de

gebeurtenissen die in het leesdrama zijn verwerkt. In de literatuur van de achttiende en negentiende eeuw was het gebruikelijk om zich via een opdracht aan een fictieve vriend te richten tot de eigenlijke lezer. In dit geval zou het echter kunnen gaan om een persoon die in werkelijkheid heeft bestaan.4.Helaas is het ook via hem niet mogelijk gebleken om meer over Van Dijk te weten te komen.

Doel en opzet van het boekje

De titel geeft over de inhoud van de publikatie misleidende informatie: in de achttiende eeuw werd de titel vaak in de vorm van een reclameboodschap gegoten.

In een relatief lange toelichting, die ook op de titelpagina is te vinden, wordt -waarschijnlijk op instigatie van de uitgever - het boekje voor een breed publiek aangeprezen. Zo is te lezen dat men het Negerengels dat in de Hollandse Kolonien gesproken wordt, kan leren. Uit de opdracht, die door Van Dijk zelf is geschreven, wordt echter duidelijk dat alleen het Surinaamse Negerengels aan bod komt. Het beoogde publiek omschrijft Van Dijk als: ‘alle Heeren en Koop-luiden, die handel op Suriname dryven. Ook die zig na Suriname vervoegen en de taal onkundig zyn’.

Misleidend is ook de suggestie van de uitgever dat de lezer in korte tijd in staat zou zijn de slaven te verstaan en toe te spreken: het boekje bevat geen uitspraakregels, noch fonologische transcripties.

Maar het werk van Van Dijk wordt niet alleen aanbevolen als middel om de

taal te leren. In de eerdergenoemde toelichting staat dat het mogelijk zou zijn om zich met behulp van het boekje meester te maken van een in die tijd felbegeerde vaardigheid, namelijk de techniek van het leiding geven aan slaven, om hun

gehoorzaamheid en werkwilligheid af te dwingen.5.Dit alles zou onderwezen worden met behulp van samenspraken, ‘Alles, na veel Jaarige Beproeving en Ondervinding, Opgesteld en in het Ligt gebracht door Pieter van Dijk’.

Van Dijk als leraar Negerengels

Hoewel Van Dijk het boekje een ‘gramère’ noemt, bevat het geen grammaticale regels. Dit in tegenstelling tot soortgelijke achttiende- en negentiende-eeuwse leerboekjes, die hoe summier ook, wel enige regels geven. Belangrijker vond hij -zo mogen wij opmaken uit de opzet van het boekje - een elementaire woordenschat en kennis van de plaatselijke situatie. Zoals eerder gesteld geeft Van Dijk evenmin aanwijzingen met betrekking tot de uitspraak van de Negerengelse woorden. Van Dijk ging er blijkbaar gemakshalve van uit dat de spreekvaardigheid door oefening in het land zelf geperfectioneerd moest worden. De recensent van Van Dijks werk in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen (1769: 87) zegt hierover:

‘Zo de tael, die wy niet beoordeelen konnen, in deze onderwyzinge wel voorgesteld is, kan dit Stukje voor hun, die des behoeven, van dienst zyn, om zich enige woorden en spreekwyzen te spoediger eigen te maken: doch de tael schynt een onregelmatig mengelmoes van verscheiden talen te zyn, hoedanig een boven al door de gewoonte geleerd moet worden.’

Wat geeft Van Dijk dan wel? De eerste negentien bladzijden bevatten, zoals de meeste contemporaine leerboekjes, een woordenlijst, verdeeld in rubrieken die onder andere verschillende facetten van de mens en zijn leven in de maatschappij betreffen. Zij bevatten daardoor materiaal dat niet alleen voor de etymologie van het Sranan, maar ook vanuit cultuurhistorisch oogpunt van belang is.

Met het gebruik van grammaticale termen heeft Van Dijk zichtbaar moeite.

Rubrieken van de woordenlijst dragen bijvoorbeeld als titel ‘In Perzoneelen Werk-Woorden’, ‘Weederhoorige Werk-Woorden’, ‘Wenszende Tyd’.6.Bovendien geeft hij bij deze en andere rubrieken verkeerde voorbeelden. Zo staat er bij

‘Wenszende Tyd’: da brara (de broer) en bij ‘Trappen van Bloed-Vrienden’: wan potti man (een bedelaar), wan nuwere bakkera (een vreemdeling). Enkele

inconsequenties zijn te begrijpen als men zich voorstelt dat de woordenlijst voor een deel associatief tot stand is gekomen. Veel blijft echter onverklaarbaar; men krijgt de indruk dat de woordenlijsten door elkaar zijn gehutseld en enkele kopjes zijn weggevallen. Een curieus voorbeeld van de associatieve compositie is de volgende opsomming onder de rubriek ‘Lighaams Deelen’:

35

‘Hatti -'t Hart, Foetten - De Beenen, Smeri - De Reuk, Wan Bossi - Een Zoen, a Zweti - Hy Zweet’

Van sommige Nederlandse woorden, waarvoor in het Negerengels geen equivalent bestond, geeft Van Dijk een omschrijvende vertaling:

‘Kalebassi no broko Jeti - Een Maagd, Wan Man disi Locke abere da Pekien goede - Een Voogd, Wan Pikien zomma kaba a Ouwere - Een Dwerg, Biki passa Merki - Een Reus’

In de rubriek ‘Gemeene Spreekwyzen’ staan veelgebruikte zinnetjes, waarin -voorspelbaar in een slavenmaatschappij - nogal wat imperatiefvormen voorkomen, zoals ‘Kotti kandele - Snuyt de Kaars, Tikki na gron - Krygt van de grond, Tang ja - Sta’.

Voor het hele boekje geldt dat de spelling van zowel het Negerengels als het Nederlands inconsequent is. De Negerengelse tekst is slecht geïnterpuncteerd, waardoor hij moeizamer leest dan de Nederlandse. Daar staat tegenover dat de Nederlandse tekst af en toe gebrekkig en soms letterlijk vertaald is vanuit het Negerengels, waarbij sommige Negerengelse woorden onvertaald zijn gebleven.

Kortom, het boekje vertoont de typische feilen van een dilettant die zich met taal bezighoudt.

De Samenspraken

De twaalf samenspraken in het eerste deel zijn behalve voor het aanleren van de taal ook bedoeld om de aanstaande planter voor te bereiden op het leven in de stad Paramaribo. Met behulp van korte dialogen belicht Van Dijk verschillende aspecten van de levenswijze aldaar. De verbeelde situaties variëren van gesprekken tijdens wandelingen en bezoekjes van de kolonisten aan elkaar tot gesprekken in de huiselijke kring. De auteur legt de nadruk op de gastvrijheid, het internationale karakter van de samenleving, de opvoeding van de kinderen, omgangsvormen en hygiëne. Dat juist deze voorbeeldsituaties gebruikt worden voor het aanleren van het Negerengels wijst erop dat het niet alleen de taal der slaven was, maar ook diende als omgangstaal van de kolonisten. In ieder geval spraken de creolen, de in Suriname geboren blanken, het onder elkaar, zoals blijkt uit een andere bron, namelijk de Historische Proeve (Geschiedenis 1974: 51):

‘(...) en daarenboven geduuriglyk met elkaar klappende in 't

Neger-Engelsch en omringd zynde van Negerinnen, zo zyn de vrouwen en jonge dogters, in 't algemeen gesproken, (...)’.

Stedman (1974, III: 241), die het boekje van Van Dijk kent, noemt aan het einde van de achttiende eeuw het Negerengels weliswaar de taal van de negers, maar zegt

36

‘Bijna alle welgestelde inwoners van Paramaribo kennen frans, engels en Hollands; onder elkaar spreken ze meestal de laatste taal. De taal die de creolen en negers spreken is een vermenging van drie dialecten waarin zelfs enkele Afrikaanse woorden voorkomen, het taki-taki, De blanke kinderen nemen het gemakkelijk over, wat later wel eens moeilijkheden geeft.’

Een aardige illustratie van de vermenging van verschillende talen is de dubbele afscheidsgroet waarmee het eerste deel van het boekje eindigt en waarmee blank en zwart als het ware samengebracht worden: ‘Ajussi Krobuy - vaard voor altoos wel’.

Ajussi komt van adeus (Portugees) of adieu (Frans) en was de afscheidsgroet van de blanken; krobuy of kroboi is van Afrikaanse herkomst en werd door de negerslaven gebruikt als afscheidsgroet (Kramp 1983: 46,164).

Dat de taal belangrijk was, blijkt uit enkele samenspraken waarin hiernaar wordt genformeerd, in het bijzonder of men Hollands spreekt of schrijft:

‘Da duysi tongi joe leri - Leer je Hollands, Hoe zomma takki na joe - Wie zeid uw dat, Wan zomma takki mi - Iemand zeid het myn, (...), Joe moes scribi duysi tonge al reddi - Uwe moest al Hollands schryven.’

De één moest Hollands leren, de ander Frans. Ook voor de kinderen werd het belangrijk geacht om Frans te leren spreken:

‘Joe takki ale de fransze tonge - Spreek je alle daagen wel Frans, Ai mama - Ja moeder, Joe no ley - Lieg je niet, Mi moe gi payman da tem mi takki na duysi tonge - Ik moet boete geeven als ik in 't Hollands spreek.’

Het Frans was dan ook opgenomen in het lesprogramma op school. Vergelijk Historische Proeve (Geschiedenis 1974: 68):

‘(...) dat de opvoeding in Suriname, ten allen tyde, veel te eng bepaald was. Men leert er niets anders dan schrijven, eenige regels der rekenkunde, een weinigje letterkunst en de eerste beginselen van de taal des lands en van het Frans’.

Zeven van de twaalf samenspraken zijn gesprekjes van elkaar bezoekende kolonisten.

Deze bezoekers zijn goede of minder goede bekenden van elkaar en afhankelijk daarvan variëren de gesprekken van roddelpraat tot zakelijke afspraken. Een voorbeeld van het eerste staat in de ‘Zesde t'Zaamenspraak’ waar een ‘jufvrouw’ op bezoek komt bij een ‘me-vrouw’:

‘Hoe nuwsi joe habbi - Wat nieuws heb je. Mi jerri wan zanti - Ik heb wat gehoord. Misi riddi heden a de go trouw - Jufvrouw Rood-kop gaat trouwen. Da troe - Is 't waar. Ai den de takki - Zoo de spraak gaat. Lange hoe zomma - Met wie. A de go trouw wan gran zomma - Zij gaat met een

37

guldens’.

Hebben de voorbeelden in het eerste deel van het boekje voornamelijk betrekking op het leven in de stad, in het leesdrama, waarvoor de meeste plaats is ingeruimd (66 pagina's), staat het leven op een plantage centraal. De aanstaande planter stonden vele problemen te wachten.

Het leeven en bedrijf van een Surinaamsze directeur, met de slaaven, op een koffi-plantagie

‘Droevig en somber is het tafereel dat zich voor de oogen vertoont der genen, die het waagt een blik te slaan in de officieele bescheiden der kolonie Suriname. De naakte werkelijkheid is vreeselijker dan de versierde verdichting. Geen romanschrijver zou het wagen, om zijnen lezers het verhaal der gruwelen te doen, hetgeen de geschiedschrijver - wil hij de waarheid getrouw zijn - verplicht is te leveren.’ (Wolbers, 1861: 296).

Ook Van Dijk was genoodzaakt de waarheid getrouw te zijn en van de gruwelen te gewagen wegens zijn doelstelling om de aanstaande planter zo goed mogelijk voor te bereiden op het leven met slaven op een plantage. Dat Van Dijk in zijn weergave dicht bij de waarheid is gebleven, blijkt ook wanneer wij zijn stuk vergelijken met verslagen van tijdgenoten als Stedman (1974, II: 280-286) en Nepveu (1770: fo.

178-170, 183), die het plantageleven in Suriname beschrijven.

Door zijn verhaal in de vorm te gieten van een leesdrama, vergroot Van Dijk de betrokkenheid van zijn lezers bij het stuk. In de dialogen stelt hij de verschillende aspecten van het bestuur van een koffieplantage aan de orde en geeft hij een beeld van het dagelijkse leven op zo'n plantage. In voetnoten geeft hij verklarend, instemmend of afkeurend commentaar ter instructie van de aankomende planter.

Bijzonder is dat hij niet alleen de cultuur van de planters belicht maar ook die van de slaven, waarbij hij er blijk van geeft die cultuur van nabij te hebben meegemaakt.

De behoefte om de dialogen zo realistisch mogelijk weer te geven, had echter ook grenzen: Van Dijk zegt vloeken zoveel mogelijk achterwege gelaten te hebben ‘om de zeeden niet te kwetszen’.

De personages

Voor een beter begrip van het stuk volgt hier in het kort de hiërarchie op een plantage.

De belangrijkste man van de plantage was vanzelfsprekend de eigenaar. Hij werd door de slaven gran masra (= grote meester) genoemd. De rijk geworden eigenaar verbleef vaak niet zelf meer op de plantage, maar woonde in Paramaribo of in het vaderland, Nederland. Verbleef hij buiten Suriname dan liet hij zijn zaken waarnemen door een administrateur. Deze of de eigenaar zelf benoemde een directeur, door de slaven piekien masra (kleine meester) genoemd, om de plantage te besturen. Het was

aan bekwame directeuren te komen. Men recruteerde ze vaak bij gebrek aan beter uit het militairen- en zeeliedenbestand van de kolonie.7.Onder de directeur diende de blank-officier, de blanke opzichter van de slaven.8.Hij had vaak een hard bestaan, aangezien hij dezelfde werktijden moest aanhouden als de slaven en onder dezelfde klimatologische omstandigheden moest leven. Bovendien voelde de directeur zich meestal boven hem verheven en werd hij als knecht behandeld. Waren er nog andere blanke bedienden op de plantage, zoals een schrijver (klerk, secretaris), dan stonden die nog boven de zwarte officier, blakka bassia of bastiaan, de zwarte opzichter die gerecruteerd werd uit de slavenmacht. Deze werd meestal door blank noch zwart vertrouwd. Toch dient men zijn positie niet te onderschatten. Hij was vaak van levensbelang voor de directeur, doordat hij de slavenmacht, die in het gunstigste geval het tienvoudige van het aantal blanken was, rustig en werkzaam kon houden.

Ook voor de slaven was hij belangrijk als intermediair in het contact met de blanken.

In het stuk worden de personages die behoren tot de leiding van de plantage, aangeduid met hun functie. De slaven en de bezoekers van de plantage worden bij hun namen genoemd, uitgezonderd de buurman, die directeur is van de naastgelegen suikerplantage, en zijn schrijver, die gewoon buurman, respectievelijk schrijver worden genoemd. De blank-officier wordt ook wel met Hendrik aangesproken, naar het schijnt een destijds veelgebruikte benaming voor mensen in deze functie, te vergelijken met de naam Jantjes voor matrozen.

Het verhaal

Op een niet nader aangeduide koffieplantage in Suriname heeft een ondeskundige en wrede directeur de leiding. Hij wordt bijgestaan door een blank-officier. Zij zijn de enige blanken. De eigenaar van de plantage en zijn vrouw wonen in de stad (Paramaribo). De directeur wordt de eerste dag van het verhaal op de voet gevolgd en waar zijn handelwijze daar aanleiding toe geeft, door Van Dijk becommentarieerd.

De lezer krijgt zo een uitstekend beeld van de dagelijkse gang van zaken op een koffieplantage en de aldaar heersende zeden en gewoonten.

De fouten die de directeur begaat, betreffen voornamelijk zijn bejegening van de slaven. Zijn optreden is een aaneenschakeling van wreedheid en nonchalante bruutheid, die een triest hoogtepunt bereiken als hij zich de dood van haar man, de Kormantijnse neger Diki.9.Deze verslikt zichzelf door zijn tong in te slikken tijdens de afranseling die de blank-officier hem in opdracht van de directeur geeft.

De directeur is tevens verantwoordelijk voor de dood van de zieke slaaf Mingo die bij hem komt om een medicijn. De directeur geeft hem in plaats

39

van het medicijn een pak slaag, waardoor Mingo het leven laat. Schuldig is de directeur ook aan de moord op de jager Quassie, die vanwege de regentijd zonder wild thuis komt. De directeur schiet hem dood in het bijzijn van gasten die op de tweede dag van het verhaal zijn aangekomen. Een van de gasten is Tepper, de vriend aan wie Van Dijk het boek heeft opgedragen, maar Van Dijk laat hem nauwelijks op de misdaad reageren. Tepper spreekt slechts zijn bezorgdheid uit over de

mogelijkheid dat de slaven vanwege deze daad in opstand zullen komen. Een andere gast, Baboen genaamd, is duidelijk bang om als getuige te worden gehoord: ‘(...) a didde kwiti mi wensi no wan zomma fo wi ben de - ik wenschte wel dat geen van ons alle hier teegenwoordig was: Hy is mors dood’.10.De bezoekers blijven evenwel nog twee dagen de gast van de directeur, die zich ontpopt als een perfecte gastheer.

Voor de slaven is de maat echter vol. Zij kiezen uit hun midden de intelligente Kupido om aan de eigenaar in de stad te vertellen wat er op de plantage is gebeurd. De eigenaar wil aanvankelijk geen kwaad woord over de directeur horen. Zelfs de moord op de jager is voor hem geen reden om de directeur af te vallen. Hij wordt pas verontwaardigd als hij hoort dat de directeur ook een koe heeft doodgeschoten. Dat

Voor de slaven is de maat echter vol. Zij kiezen uit hun midden de intelligente Kupido om aan de eigenaar in de stad te vertellen wat er op de plantage is gebeurd. De eigenaar wil aanvankelijk geen kwaad woord over de directeur horen. Zelfs de moord op de jager is voor hem geen reden om de directeur af te vallen. Hij wordt pas verontwaardigd als hij hoort dat de directeur ook een koe heeft doodgeschoten. Dat