• No results found

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12 · dbnl"

Copied!
525
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

bron

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, [Nijmegen] 1993

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001199301_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

De afbeelding op de voorzijde van de omslag is een tekening van het huis Zeelandia 7, afkomstig uit C.L. Temminck Grol, De architektuur van Suriname, 1667-1930.

Zutphen: Walburg Pers, 1973.

Op de achterkant is de bekende lukuman Quassie geportretteerd naar de gravure

van William Blake in Stedman's Narrative of a Five Years Expedition Against the

Revolted Negroes in Surinam (1796). In dit nummer van OSO is een artikel over

Quassie opgenomen.

(3)

1

OSO

tijdschrift voor Surinaamse taalkunde letterkunde, cultuur en geschiedenis

Inhoudsopgave en index Jaargang 6-11 (1987-1992) Artikelen

Agerkop, Terry

Orale tradities: een inleiding, 8 (2):

135-136.

1989

Arends, Jacques

De historische ontwikkeling van de comparatiefconstructie in het Sranan als

‘post-creolisering’, 8 (2): 201-217.

1987

Baldewsingh, R.

Orale literatuur van de Hindostanen, 8 (2): 167-170.

1989

Beeldsnijder, Ruud

Op de onderste trede. Over vrije negers en arme blanken in Suriname 1730-1750, 10 (1): 7-30.

1991

Beet, Chris de

Een staat in een staat: Een vergelijking tussen de Surinaamse en Jamaicaanse Marrons, 11 (2): 186-193.

1992

Bies, Renate de

Woordenboek van het

Surinaams-Nederlands: Woordenboek of inventaris? (discussie), 9 (1): 85-87.

1990

Bolwerk, Piet

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(4)
(5)

2

Boven, Karin & Mirjam van Nie & Britta Veth

Drie verhalen van de Lokono (Arawakken), 8 (2): 143-149.

1989

Bubberman, F.C.

Het bos en de geschiedenis van Suriname, 7 (2): 161-168.

1988

Buyne, O.

Orale tradities bij de creoolse stadsbevolking, 8 (2): 150-158.

1989

Chang, Helen & Ch. H. Eersel & William L. Man A Hing

De Hakka's van Suriname. Aspecten van het verbale systeem van hun taal, 7 (1):

77-96.

1988

Donselaar, Jan van

Een ongepubliceerd werkstuk van de Penards, 9 (1): 75-78.

1990

Woordenboek van het

Surinaams-Nederlands: woordenboek en inventaris, 10 (2): 194-204.

1991

Douma, Marten

Waarom Suriname rijst eet, 10 (2):

166-180.

1991

Eersel, Ch.H.

Taalpolitiek en sociale mobiliteit in Suriname, 1863-1985, 6 (2): 127-136.

1987

Lexicografie van het

Surinaams-Nederlands: een kanttekening, 10 (2): 204-205.

1991

Bijbelvertalingen in het Sranan, 10 (1):

48-56.

1991

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(6)

twee-eenheid in jaren képang, 9 (2):

23-37.

Soeki Irodrikromo, Surinaams penseel en tyanting schilder, 9 (2): 73-82.

1990

Van omah los-losan naar omah modern.

Honderd jaar wonen van Javanen in Suriname. Een indruk, 11 (1): 30-45.

1992

Gobardhan, Lila

Taalbeleid en taalemancipatie in

Suriname sinds het Statuut (1954), 8 (1):

65-76.

1989

Gobardhan, Lila & Bert Paasman & Hein Vruggink & Just Wekker

Overzicht van Suriname collecties IV, 10 (1): 86-114.

1991

(7)

3

Groot, Silvia de

In Memoriam Professor Dr. R.A.J. van Lier, 6 (2): 219-224.

1987

Het Korps Zwarte Jagers in Suriname.

Collaboratie en opstand I, 7 (2): 147-160.

1988

Het Korps Zwarte Jagers in Suriname.

Collaboratie en opstand II, 8 (1): 7-20.

1989

Inleiding bij het themanummer over ‘de andere Marrons’, 11 (2): 118-121.

1992

Haan, Dorian de & Martha Cromwell & G. Ramnandanlal

Taalattitude en taalbeheersing van Surinaamse kinderen, 6 (2): 165-184.

1987

Heilbron, Waldo

Marronage in Haïti. Sociaal-politieke en sociaal-demografische aspecten, 11 (2):

174-185.

1992

Hoefte, Rosemarijn

Het politiek bewustzijn van Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders,

1910-1940, 6 (1): 25-34.

1987

De beeldvorming omtrent de Javaanse cultuur in Suriname, 9 (2): 7-18.

1990

Hoogbergen, Wim

Vredesverdragen met Marrons, 11 (2):

141-155.

1992

Jadoedandansing, Satya

Wonen aan de Leidingen, 11 (1): 46-53.

1992

Kanten, Frank van

A republica dos Palmares, 11 (2):

156-173.

1992

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(8)

Suriname en haar gevolgen, 6 (2):

137-146.

Kartrowidjo, Kardi

Pak Sownarjo dongengané, 9 (2): 41-47.

1990

Vader Soenarjo en zijn vier zonen, 9 (2):

48-55.

1990

Kempen, Michiel van

R. Dobru: een maatschappelijke inhoud en zijn vorm, 7 (1): 7-20.

1988

De Muziekwerken van Rudy Bedacht. Een muziekbibliografische verkenning, 11 (1):

83-91.

1992

(9)

4

Koefoed, Geert

Surinaamse schrijvers en dichters als taal-politici, 6 (2): 147-164.

1987

Recensie-artikel: De geleidelijke ontwikkeling van het Sranan, 8 (2):

227-232.

1989

Koefoed, Geert & Jacqueline Tarenskeen

De opbouw van de Sranan woordenschat, 11 (1): 67-82.

1992

Laar, E. van

Archieven over Suriname, 7 (2): 169-174.

1988

Lamur, Humphrey E.

Het ontstaan van het eigendomsrecht bij slaven in Suriname, 8 (1): 29-38.

1989

Lichtveld, Noni

Een speurtocht naar Anansi, 8 (1): 21-28.

1989

Lindeboom, G.A.

De oprichting van een Genootschap voor de Landbouw in Suriname, 6 (1): 85-92.

1987

Lohnstein, M.J.

De werving voor de Militie in Suriname in de achttiende eeuw, 6 (1): 67-84.

1987

Organisatie, sterkte en samenstelling van de Militie, 1724-1795, 7 (1): 47-62.

1988

Man A Hing, William L.

De Chinese pers in Suriname, 7 (1):

97-102.

1988

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(10)

(1): 55-64.

Bericht van een Javaanse remigrant, 9 (2): 19-22.

1990

Surinaams-Chinese familienamen, 9 (1):

47-56.

1990

Magaña, Edmundo

Orale tradities, cosmologie en dagelijks leven bij de Indianen van Suriname, 8 (2): 137-142.

1989

Meel, Peter

J. van de Walle in Suriname;

herinneringen aan de oorlogsjaren, 10 (2): 181-193.

1991

(11)

5

J. van de Walle in Suriname: een naschrift, 11 (2): 209-212.

1992

Neck Yoder, H. van

Colonialism and the Author: Albert Helman's ‘Hoofden van de Oayapok!’, 7 (1): 21-30.

1988

Motilal, Marhé

Het Nederlands van Hindostaanse basisschoolkinderen, 6 (2): 185-200.

1987

Muysken, Pieter

Onderzoek op het gebied van de Surinaamse creolentalen: recente 1990

resultaten op toekomstperspectief (recensie-artikel), 9 (1): 79-84.

Oostindie, Gert

Slaaf van de bronnen. De reconstructie van het onherroepelijk verlorene, 7 (2):

135-146.

1988

‘Cimarrón’: een Spaans-Caraïbisch contrast met Suriname, 11 (2): 194-209.

1992

Oostindie, Gert & Alex van Stipriaan

Anthony Blom en het ‘Vervolg van den Surinaamschen Landman’, 10 (2):

136-146.

1991

Pakosie, André, R.M.

Orale traditie bij de Bosneger, 8 (2):

159-166.

1989

Patmo-Mingoen, H.K.

De Javaans-Surinaamse keuken en haar betekenis in de volkscultuur, 9 (2): 56-72.

1990

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(12)

Zeelandia, november 1942, 11 (1): 60-66.

Putten, Adriaan van

De bacovencultuur met

gouvernementsssteun in de jaren 1905-1910, 7 (1), pp. 31-46.

1988

De Lawa-spoorweg: een voortijdige poging tot industrialisatie, 9(1), pp.

57-74.

1990

Redactie

100 Jaar Surinaams-Javaanse cultuur, 9 (2), 1 pagina.

1990

(13)

6

Samson, J.A.

Orale tradities van Joden in Suriname, 8 (2): 184-190.

1989

Schalkwijk, Marlen

De plantocratie in Suriname anno 1830, 10 (2): 147-165.

1991

Stipriaan, Alex, van

What's in a Name? Slavernij en

naamgeving in Suriname tijdens de 18e en 19e eeuw, 9 (1): 25-46.

1990

Het dilemma van plantageslaven.

Weglopen of blijven, 11 (2): 122-140.

1992

Trier-Guicherit, Ingrid, van

De eerste taalgids Sranan-Nederlands, 10 (1): 31-47.

1991

Vrugging, Hein

Verjavaanste toponiemen, 10 (1): 57-70.

1991

Javaanse volksverhalen, een eerste kennismaking, 8 (2): 171-183.

1989

De officiële spelling van het Surinaams Javaans, 9 (2): 38-40.

1990

Vrugging, Hein & Bert Paasman

Overzicht van Suriname-collecties III, 8 (2): 196-226.

1989

Wekker, Just

Suriname in kaartencollectie, 7 (2):

175-188.

1988

Vestigingen aan en ontvolking van de Boven-Commewijne, 8 (1): 39-54.

1989

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(14)

7-24.

Surinaams plantagewezen: een kwestie van aantallen, 10 (1): 71-85.

1991

Wendelaar, Wendela & Geert Koefoed

‘Sa’ en ‘o’ in het Sranan, 7 (1): 63-76.

1988

Wicart, Ellen

Wanhoop en heilsverwachting: het succes van Anton de Kom, 9 (2): 83-99.

1990

Willemsen, Glenn

Sociaal-democratie, kolonialisme en dekolonisatie, Suriname 1900-1975, 6 (1): 7-24.

1987

Wuisman, V.

De centrale hut van het Karib kamp, 11 (1): 18-29.

1992

(15)

7

Wijngaarde, Morales

Wonen op Stolk Buiten, 11 (1): 54-59.

1992

IJzermans, Jan

Ontstaan en ontwikkeling van de

Creoolse populaire muziek in Suriname, 1800-1940, 6 (1): 49-66.

1987

Recensies

Anton de Kom - Abraham Behr Instituut

Anton de Kont. Zijn strijd en ideeën. (Gert Oostindie), 8 (1): 118-119.

1989

Broek, Colin (ed.)

The Caribbean in Europe. Aspects of the West Indian Experience in Britain, 1986

France, and The Netherlands. (Gert Oostindie), 6 (2): 234-237

Burg, C.J.G. van der (red.)

Surinaamse religies in Nederland:

Hindoeisme, Winti, Hindostaanse Islam.

(P.J.C.L. van der Velde), 6 (1): 95-98.

1986

Campbell, E.E.

Vakbeweging en arbeidsverhoudingen in Suriname. (Sandew Hira), 7 (1): 113-115.

1987

Derveld, F.E.R. & H. Noordegraaf

Winti religie. Een Afro-Surinaamse godsdienst in Nederland. (H. Stephen), 8 (1): 115-116.

1988

Donselaar, J. van

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(16)

Wekker), 8 (2): 234-236.

Dubelaar, C.N.

The Petroglyphs in the Guianas and Adjacent Areas of Brazil and

1986

Venezuela.(F.C. Bubberman), 6 (1):

107-109.

Ferrier, Johan

Het grote Anasi boek. (Michiel van Kempen), 7 (1): 107-110.

1986

(17)

8

Fotografie

Fotografie in Suriname 1839-1939.

Photography in Suriname 1839-1939 (Hein Eersel), 11 (1): 104-106.

1990

Gangadin, R.

De Surinaamse literatuur: essay. (Tom Rellum), 6 (1): 99-102.

1986

Landgenoten. (Tom Rellum), 6 (1):

99-102.

1986

Gowricharn, R.S.

Economische transformatie en de staat.

Over de agrarische modernisering en 1990

economische ontwikkeling in Suriname.

(George Möllering), 10 (2): 243-247.

Haakmat, André

De revolutie uitgegleden. (F.E.R.

Derveld), 6 (2): 227-230.

1987

Hayward, Jack (ed.)

Out of Slavery. Abolition and After. (Gert Oostindie), 6 (2): 234-237.

1985

Heuman, Gad (ed.)

Out of the House of Bondage: Runaway, Resistance and Marronage in Africa and 1986

the New World. (Gert Oostindie), 6 (2):

234-237.

Hoogbergen, Wim

De Bosnegers zijn gekomen. (Okke ten Hove), 11 (2): 220-221.

1992

Hoop, Carlo

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(18)

Suriname 1958-1964. (George Möllering), 11 (2): 213-215.

Jansen, P.W.

Suriname: Land in oorlog. Een verkennend onderzoek naar het 1986

veiligheidsbeleid van Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. (Evert van Laar), 7 (1): 104-106.

Kempen, Michiel van

De Surinaamse literatuur 1970-1985, een documentatie. (Wim Rutgers), 8 (1):

107-109.

1987

Kempen, Michiel van & Jan Bongers

Hoor die tori! Surinaamse vertellingen.

(Wim Rutgers), 10 (1): 118-121.

1990

(19)

9

Koelewijn, Cees with Peter Rivière

Oral Literature of the Trio Indians of Suriname. (B.J. Hoff), 7 (1): 110-112.

1987

Lichtveld, Noni

Anansi. De spin weeft zich een web om de wereld. (Michiel van Kempen), 7 (1):

107-110.

1984

Anansi en die andere beesten. (Michiel van Kempen), 7 (1): 107-110.

1985

Lier, R.A.J. van

Tropische Tribaden. Een verhandeling over homosexualiteit en homosexuele 1986

vrouwen in Suriname. (Ineke Phaf), 8 (1):

109-114.

Meiden, G.W. van der

Betwist Bestuur. Een eeuw strijd om de macht in Suriname 1651-1753. (J.T.

Smidt), 6 (2): 232-234.

1987

Morenc, Jan

Surinaamse kleine landbouw en

landbouwbeleid. Een structurele analyse.

(George Möllering), 11 (1): 106-110.

1988

Mutyama

Mutyama. Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis: 1(1). (Geert Koefoed), 9 (1): 99-103.

1990

Mutyama. Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis: 1(2). De 1991

Javaanse Surinamer, berichten uit een emancipatiestrijd. (Evert van Laar), 10 (2): 247-249.

Mutyama. Surinaams tijdschrift voor cultuur en geschiedenis: 2(3).

1991

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(20)

250-252.

Mungra, G.

Hindoestaanse gezinnen in Nederland.

(Peter Meel), 10 (1): 122-123.

1990

Oostindie, Gert

Roosenburg en Mon Bijou. Twee

Surinaamse Plantages, 1720-1870. (J.P.

Siwpersad), 10 (1): 115-117.

1989

Polimé, T.S. & H.U.E. Thoden van Velzen

Vluchtelingen, opstandelingen en andere bosnegers van Oost-Suriname 1986-1988 (Peter Meel), 8 (1): 99-100.

1988

(21)

10

Pos, Hugo

Het doosje van Toeti. Verhalen. (Wim Rutgers), 6 (2): 230-232.

1985

Ramsoedh, Hans

Suriname 1933-1944: Koloniale Politiek en beleid onder gouverneur Kielstra.

(Wim Hoogbergen), 11 (2): 219-220.

1990

Roo, J. de

Oost en West en Nederland. (Wim Rutgers), 6 (2): 230-232.

1986

Richardson, David

Abolition and its Aftermath. The Historical Context, 1790-1916. (Gert Oostindie), 6 (2): 234-237.

1985

Ros, Martin

Vuurnacht. Toussaint Louverture en de slavenopstand op Haïti. (Wim

Hoogbergen), 11 (2): 215-219.

1991

Sarmo, J.J. & H.D. Vruggink (samenstelling en vertaling)

Dongeng Kancil, het verhaal van kantjil

& Djoko Miskin, de arme jongeling 1983

verteld door Paq Pamin Asmawidjaja.

(J.M. Woerlee), 6 (1): 103-107.

Scholtens, Ben

Suriname tijdens de Tweede Wereldoorlog. (J. van Goor), 8 (1):

106-107.

1985

Opkomende arbeiders beweging in Suriname. (E.E. Campbell), 6 (1):

102-103.

1986

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(22)

bronnenpublikatie. (J. van Goor), 8 (1):

114-115.

Stedman, John Gabriel

Narrative of a Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam.

1988

Transcribed for the First Time from the Original 1790 Manuscript. Edited and with an Introduction and Notes by Richard Price and Sally Price. (Wim Hoogbergen), 8 (1): 104-106.

Suriname

Suriname: A Bibliography 1980-1989.

Samenstelling: Jo Derkx en Irene Rolfes.

(William Man A Hing), 9 (2): 104-108.

1990

(23)

11

Sutton, Paul (ed.)

Dual Legacies in the Contemporary Caribbean: Continuing Aspects of British 1986

and French Dominion. (Gert Oostindie), 6 (2): 234-237.

Thoden van Velzen, H.U.E. & W. van Wetering

The Great Father and the Danger.

Religious Cults, Material Forces, and the 1988

Collective Fantasies in ie World of the Surinamese Maroons. (Silvia de Groot), 8 (1): 100-104.

Tjon-A-Ten, Varina

Anansi komt naar Nederland. (Michiel van Kempen), 7 (1): 107-110.

1986

Tjon-A-Ten, Varina & K. Autar

Schoolloopbaanverbetering van

Surinaamse leerlingen. (Dorian de Haan), 9 (2): 100-104.

1990

Tripathi, Mataprasad (red.)

Jit Narain ki Sarnami kavitaem. (Theo Damsteegt), 8(2): 239-242.

1988

Verschuuren, Stan

Geschiedenis in hoofdlijnen (Sigi W.

Wolf), 7 (1): 103-104.

1987

Wekker, H.Chr.

Over de analogie tussen creolisering en vreemde taalverwerving. Rede

1989

uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Engelse taalkunde aan de

Rijksuniversiteit te Groningen op dinsdag

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(24)

Werkboek

Werkboek taaldidactiek voor studenten van het derde en vierde leerjaar van de 1988

Opleidingsinstituten voor

Onderwijzeressen-A. (Joan H. Adhin), 7

(1): 115-120.

(25)

4

[Nummer 1]

Huis Zeelandia 7.

(uit C.L. Temminck Grol, De architektuur van Suriname, 1667-1930. Zutphen: Walburg.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(26)

Van de redactie Woord vooraf

Een extra dik, en bijzonder gevarieerd nummer markeert het begin van de twaalfde jaargang van OSO. In het openingsartikel vraagt Wim Hoogbergen de aandacht voor een groep Marrons die in de loop van de geschiedenis zijn verdwenen: de Marrons van Krabbeholle, een streek in het oosten van Suriname. Er zijn meer historische artikelen in dit nummer. Hans Ramsoedh bespreekt de periode tussen 1955 en 1975.

De in 1975 gerealiseerde onafhankelijkheid van Suriname illustreert hoe pijnlijk dekolonisatie kan zijn. In zijn artikel staat de vraag centraal welke rol het

onafhankelijkheidsvraagstuk speelde bij coalitievormingen in Suriname na 1955.

Aanzienlijk verder terug in de tijd gaan Van Donselaar en Ruud Beeldsnijder. Van Donselaar bespreekt de drie oudste gedrukte werken over Suriname, de boeken van Warren (1667), Van Berkel (1695) en Herlein (1718). De auteur toont aan dat in die tijd kwistig en slordig van elkaar werd overgeschreven. Ruud Beeldsnijder vraagt de aandacht voor een weinig bekende brief van de lukuman Quassie, wiens afbeelding de achterkant van OSO siert.

Een Amsterdams collectief verzamelde in de afgelopen tijd materiaal over reproduktieve rituelen met betrekking tot zwangerschap en bevalling zoals deze in de contractperiode bij Javanen in Suriname plaatsvonden. Het resultaat van deze speurtocht wordt in dit nummer gepresenteerd.

Momenteel wonen naar schatting 50.000 tot 55.000 Hindostaanse vrouwen in Nederland. Ongeveer 75% van deze vrouwen leeft volgens de Hindoe traditie. Over de emancipatie van deze Hindostaans-Surinaamse vrouwen gaat het artikel van Sylvia M. Gooswit. Een emancipatieproces dat zich afspeelt in drie verschillende landen, overeenkomend met drie historische perioden: India aan het eind van de negentiende, Suriname vanaf het begin van deze eeuw en Nederland, ongeveer vanaf 1973.

Op 8 augustus 1992 werd in Paramaribo een vredesverdrag gesloten tussen de Surinaamse regering, het Jungle Commando en de Tucayana Amazones. Daarmee kwam officieel een einde aan de sinds 1986 woedende burgeroorlog. George Möllering vraagt aandacht voor dit akkoord, het Akkoord voor Nationale Verzoening en Ontwikkeling (ANVO). Het is te hopen dat, maar voor Möllering blijft het de vraag of, Suriname nu werkelijk verlost is van de nachtmerrie van de burgeroorlog.

Dit nummer van OSO wordt besloten metjeugdherinneringen van Cynthia McLeod-Ferrier, met een artikel van Marie-Claire Fakkel over beeldende kunst door Surinamers, hetgeen niet hetzelfde is als Surinaamse beeldende kunst, met een besprekingsartikel van Jacques Arends van Richard Price's Alabi's World, met een kanttekening van Michiel van Kempen over Dobru en de vaste rubrieken: Recensies, Recente Publikaties en Berichten. Het zal de toegewijde Surinamist zeker opvallen dat de rubriek Recensies kwantitatief en kwalitatief gegroeid is. Alle eer naar Peter Meel, het daarvoor verantwoordelijke, nieuwe redactielid. De redactie ontvangt gaarne nieuwe publicaties om in OSO te bespreken.

De redactie

(27)

6

Wim Hoogbergen

De verdwenen Marrons van Krabbeholle

Het Surinaamsche land Is gelijk een krabbeholle Dat maar één gat heeft;

De zaken gaan als een krabbe.

Het land is een krabbe zonder hoofd Niets loopt regt; maar alles scheef.

Het land der Blanken is goed, Het is gelijk een konijnenhol Het heeft vele gaten;

Suriname heeft maar één gat, Waar wij niet uitkunnen Men houdt ons gevangen.

Bovenstaand vers is afkomstig uit Marten Douwes Teenstra's De negerslaven in de kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de heidensche bevolking (1842: 122). De auteur vermeldt dat de tekst afkomstig was van een lied, gezongen op een doe (slaven-danspartij) op 28 april 1832 te Paramaribo. De zangers vergeleken Suriname met een krabbe- en Nederland met een konijnehol. De

beeldspraak is duidelijk. Een konijnehol heeft vele uitgangen, een konijn is niet zo snel te pakken. Het hol van een krab heeft slechts één uitgang, als deze dicht gehouden wordt, kunnen de krabben niet ontsnappen. Voor een krab is de vluchtweg snel afgesloten. Teenstra gaf overigens nauwelijks een verklaring voor de hierboven weergegeven tekst, die zoals uit dit artikel duidelijk zal worden, een commentaar was op gebeurtenissen in de kolonie, zoals zoveel teksten die tijdens does gezongen werden. Hij verklaarde enkel de zinsnede het land is een krabbe zonder hoofd, door te wijzen op het feit dat in april 1832 Suriname zonder gouverneur zat. Gouverneur Paulus Roelof Cantz'laar (1828-1831) was op 15 december 1831 overleden en zijn opvolger Mr. Evert Ludolf Baron van Heeckeren (1832-1838) was nog niet in de kolonie gearriveerd. Dat de slaven op hun doe aan voor hen veel belangrijkere gebeurtenissen refereerden, noemde Teenstra niet. Wat was namelijk eind 1831, begin 1832 in Suriname gebeurd?

De beeldspraak over het krabbehol kwam niet zomaar ergens vandaan. Suriname had in deze periode zijn eigen Krabbeholle, in de vorm van een dorp van weggelopen slaven, gelegen in het gebied ten oosten van de Vredenburgkreek en ten noorden van de lijn Cottica-Waanekreek. In februari 1830 was een korporaal in de omgeving van Krabbeholle spoorloos verdwenen. Hij had zich even afgezonderd om zijn behoefte te doen. In Paramaribo gingen daarna geruchten dat deze man, die met twee andere militairen onderweg was van de Marowijne naar de Vredenburgkreek, door Marrons was gevangen genomen en opgegeten.

1.

Zo'n anderhalf jaar later, in augustus 1831, werd een groep van twaalf Caraïben tijdens een rustpauze op het strand in de omgeving van Wiawia door Marrons overvallen. Zij roofden al hun goederen, maar wat erger was, zij voerden op hun terugtocht het dochtertje van de Indiaanse hoofdman met zich mee.

2.

Naar aanleiding van dit voorval zond de gouverneur een afgezant naar de Caraïben van de Marowijne om hen te vragen, of zij deel willen nemen aan de bospatrouille tegen de Marrons van Krabbeholle. De Caraïben bleken zeer

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(28)

op post Prins-Willem-Frederik aan de Marowijne voor de strafexpedititie tegen de

Marrons. Zij werden

(29)

7

voorzien van wapens en aan hun groep werden 57 militairen toegevoegd. Reeds dezelfde dag vertrok de gecombineerde bospatrouille. De expeditie werd een succes, het dorp werd gevonden en verwoest, evenals het erbij horende kibrikondre

(schuilkamp) en de omvangrijke kostgronden. Dertien Marrons werden gedood, terwijl acht mensen gevangen genomen werden.

3.

De gevangenen werden later in fort Zeelandia verhoord, waardoor veel over het kamp bekend werd. Aan de slaven werd duidelijk dat voor hen uit de slavernij geen uitweg mogelijk was. Zo ontstond het lied over Suriname als een krabbehol.

Marrons in het cotticagebied

Het Cotticagebied is steeds een streek geweest die aan vluchtende slaven een schuilplaats kon bieden. Het gebied was al eerder de woonplaats van Marrons geweest, zo'n vijftig jaar terug had aldaar het beroemde Buku van Boni en Aluku gelegen (zie bijv. Hoogbergen 1985 of 1992). Nadat de Boni's zich in 1776-1777 over de

Marowijne hadden teruggetrokken, zijn altijd Marrons in dit gebied blijven wonen.

Ook de Boni's zelf kwamen na 1777 nog geregeld in het gebied terug om voedsel van de oude kostgronden te halen. Een en ander blijkt bijvoorbeeld uit een rapport van conducteur

4.

Vinsaque uit augustus 1779. Vinsaque meldde dat hij op 18 augustus in het Cotticagebied een Marrondorp gevonden had. De erbij liggende kostgronden stonden overvol niet jamsi, napi, taya, bananen, cassave, bakoven, tabak, oker, rijst, peper en suikerriet. Er lagen zoveel kostgronden bij dat dorp, dat Vinsaque schreef dat hij met zijn commando niet in staat zou zijn binnen een maand alle gewassen te vernielen. Met zes Marrons was de patrouille in vuurgevecht gekomen, ‘doch vermits dezen op hoog land, en wij tot aan de broek in het zwamp (moeras) stonden’, hadden zij weten te ontkomen. Vinsaque dacht dat de Marrons tot de groep van Kormantin Kodjo behoorden, een van de opperhoofden van de Boni's.

5.

Behalve Boni's die van tijd tot tijd terugkwamen, en Boni's die achter gebleven waren, vestigden zich al spoedig nieuwe weglopers in dit voor Marrons zo gunstig gelegen gebied. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het volgende voorval. In juni 1783 werd onderofficier Hannibal van het Neger Vrijcorps (de Redimusu) bij het passeren van de verlaten plantage Java aan de Cottica aangeroepen door een oude slaaf en een slavin die hem meedeelden dat Boni's hen beroofd hadden van al hun gereedschap, proviand en enige hoenders. Een paar dagen later ontdekte Hannibal de dieven in een kleine kreek tussen de Cassipera en Coermotibo. Doordat zij hun achtervolgers vroegtijdig ontdekten, hadden zij tijd om te vluchten, maar zij lieten hun goederen en vaartuigen achter. Aan die goederen kon men zien dat het geen Boni's waren, maar vier slaven die enige maanden tevoren van La Paix waren verdwenen.

6.

Hoe het met deze weglopers verder gegaan is, vermeldt de geschiedenis niet. Misschien bleven zij in het gebied wonen, waarschijnlijker is het echter dat zij verder trokken naar de Marowijne en vandaar contact zochten met de Boni's die er in deze tijd kien op waren nieuwe Marrons onder zich op te nemen. Rond deze tijd verhuisden de Boni's van de Sparouinekreek naar het gebied Aroku, iets ten zuiden van de

Arminavallen. Vanhieruit zouden zij in 1789 de oorlog met de Nederlanders hervatten.

Een oorlog die fataal voor hen zou aflopen. Na 1793 was voor slaven een directe vlucht naar de Boni's onmogelijk geworden.

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(30)

van de koffieplantage De Onderneming aan de

(31)

8

Woongebied van de Krabbeholle-Marrons. De driehoekjes geven de vermoedelijke ligging van hun dorpen aan. (Ingetekend op een gedeelte van een kaart van J.C. Heneman en C.A. van Sijpesteyn uit 1850).

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(32)

Cottica, dat een stel slaven van die plantage was weggelopen. Een patrouille die hij eropuit gezonden had om deze mensen te achterhalen, had een aantal hutten ontdekt waarin zich naar gissing 25 à 30 ‘schuilnegers’ ophielden. Een tweede patrouille, een paar weken later naar dezelfde plek gezonden, kon die hutten niet meer vinden en keerde na zes dagen zonder enig resultaat bereikt te hebben terug.

7.

Pas twee jaar later werd van deze gevluchte slaven weer wat vernomen. In juni 1809 schreef de directeur van plantage Leijenhoop, A.C. Sack, dat hij bij zijn terugkeer op de plantage - hij was een tijdje in Paramaribo geweest - van de slaven te horen kreeg, dat in de afgelopen periode weglopers in de kost gronden van de plantage waren geweest, die bananen hadden gestolen. Een wachtneger

8.

had een van de dieven weten te vangen.

Het was een jonge, sterke slaaf die twee jaar tevoren van plantage Annasrust was weggelopen. Hij had verteld dat zijn groep uit 21 weglopers bestond. Naar aanleiding van dit voorval werden de Redimusu op expeditie gestuurd, maar ik heb niets kunnen vinden over de afloop van die tocht.

De weglopers in het Cotticagebied moeten in aantal zijn blijven groeien. In 1818 waren zij zo sterk geworden dat zij een aanval deden op plantage Misgunst aan de Motkreek, vanwaar zij negentien slaven met zich meenamen. Voldoende reden voor het gouvernement een bospatrouille op hen af te sturen. De patrouille bestond uit dertig lastdragers, twaalf Redimusu, ongeveer 60 militairen en enkele planters onder leiding van kapitein J.H. Kreijter. Als chirurgijn ging F.A. Kuhn

9.

mee. De patrouille vertrok vanuit post Vredenburg op 10 april. Reeds na een paar uur werden op de grote zandrits, die vanaf deze post evenwijdig aan de kust loopt, sporen van de overvallers op Misgunst gevonden. In de middag volgde al een klein succes. De voorhoede van de patrouille slaagde erin een gewonde overvaller te overmeesteren die vertelde dat hij het opperhoofd van de Marrons in dit gebied was. Tegen de avond maakte de patrouille kamp bij de Koopmanskreek. De volgende dagen werden van tijd tot tijd oude nederzettingen van weglopers gevonden. Het journaal van Kreijter vermeldt de namen Barbacoeba, Kakkerlakka en Moppe Condre

10.

. In de avond van de 15e april arriveerde de patrouille vlakbij het dorp, waarvan de gevangene de hoofdman was.

De volgende morgen werd geprobeerd het dorp ongemerkt te omsingelen, maar dit mislukte. De aanvallers werden door wachters opgemerkt, waarbij het geblaf van hun honden al snel alle inwoners van het dorpje wakker maakte. De militairen besloten daarom het dorp stormenderhand in te nemen. Met enig succes, want al snel slaagden zij erin twee mannen, acht vrouwen en negen kinderen gevangen te nemen. Twee mannen werden doodgeschoten. De overige inwoners wisten met behulp van een korjaal te ontvluchten in een ondoorwaadbare zwamp. Zij zetten koers naar een eiland in het midden van die zwamp dat volgens de gevangenen Bigi Buku heette.

Onmiddellijk rijst de vraag op, of deze Marrons op dezelfde plek woonden, als zo'n

vijfenveertig jaar tevoren de Boni's. Kreijter noemde het dorp Copie. Hij noteerde

in zijn journaal dat het dorp gelegen was ‘op ene rits alwaar in vorige tijden de

Bonnische negers zich hebben opgehouden’. Het dorp bestond uit twintig huizen van

verschillende grootte in twee rijen opgetrokken. In Copie bevond zich een complete

smederij voorzien van blaasbalg en veel gereedschap. Ook oud ijzer was voldoende

aanwezig, waarvan de inwoners lansen, houwers en meerdere werktuigen schenen

te fabriceren. Rondom het dorp lag een kostgrond van ongeveer 70 bij 40 ketting,

11.

(33)

beplant met rijst, yamsi, taya, napi, cassave, mais, pesi en ‘meer andere groentens in menigte’. De patrouille had twee dagen nodig om alle kost op de akkers te

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(34)

verwoesten. Op 23 april besloot Kreijter de terugmars naar de Vredenburgkreek te aanvaarden. Op deze terugtocht werd de patrouille twee keer door de Marrons overvallen. Tijdens de tweede aanval, toen de soldaten juist door een zwamp waadden, slaagde het opperhoofd van de Marrons erin te ontsnappen. Hij kwam echter niet ver. Nog voor hij de zwamp uit was, had men hem al doodgeschoten. Op 26 april arriveerde de patrouille op post Vredenburg.

12.

Het dorp van majoor

Na de bospatrouille van 1818 werden de Marrons van het Cotticagebied zo'n tien jaar met rust gelaten. In juni 1828 rapporteerden de heemraden

13.

van de divisie Boven-Cottica en Perica aan de gouverneur dat zich (nog steeds) een wegloperskamp bevond van (nu) 29 inwoners op een dagreis van post Vredenburg, gesitueerd aan de zandrits. De heemraden waren aan die informatie gekomen, doordat op plantage Voorburg in het Cotticagebied een Marron die tot dit kamp behoorde, gevangen genomen was. Een bospatrouille, onder leiding van J. Karsseboom, vertrok van post Vredenburg met als gids de gevangen Marron, Apollo genaamd. Na vijf dagen keerde de patrouille terug zonder het kamp gevonden te hebben. De belangrijkste reden was volgens Karsseboom; ‘de neeger Apollo is niet op regt, zijnde zijne gegevens teegensstrijdig’. Maar er was meer mis: ‘De Schutterneegers

14.

, ja zelfs veele blanke onderofficieren en schutters zijn voor een groot gedeelte onbekwaam met

schietgeweeren om te gaan. Veel plantagies hebben in 't geheel geen negers die schieten kunnen’.

15.

Een maand later gaven de Marrons alweer van hun aanwezigheid blijk. De postdienst tussen post Prins-Willem-Frederik aan de Marowijne en post Vredenburg werd onderhouden door militairen die daartoe over land marcheerden via de

zandritsen. In augustus 1828 werd de Redimusu Rotterdam op zijn missie van post Prins-Willem-Frederik door tien Marrons overvallen. Rotterdam raakte gewond, maar wist te ontkomen.

16.

In september van hetzelfde jaar nam een kleine patrouille de Marron Brudu, een voormalige slaaf van plantage Badenstein gevangen. Brudu, geboren in Afrika, was in het verleden al eens twee jaar van Badenstein absent geweest. Hij vertelde dat hij ongeveer vier maanden voor zijn gevangenneming besloten had opnieuw te vluchten. In het bos ontmoette hij de Marron Prika (van de plantage De Alyda). Prika moedigde hem aan mee te gaan naar zijn dorp, waarvan Majoor (eveneens van De Alyda afkomstig) de hoofdman was. Het was gelegen niet ver van de kust in de omgeving die bekend stond als Wiawia.

17.

Toen Brudu in het dorp van Majoor kwam wonen, leefden daar 32 mensen. Sindsdien waren vijf mannen van honger en ellende overleden en twee door de hoofdman omgebracht. In het dorp woonden volgens Brudu nu elf vrouwen en dertien mannen. Namen van andere bewoners van het dorp kon Brudu zijn ondervragers niet meedelen.

18.

Vrijwel gelijktijdig met Brudu werd nog een Marron van het dorp van Majoor opgevangen.

Hij heette François en hij was anderhalf jaar tevoren gevlucht van Lunenburg in

Boven-Cottica. François vertelde dat hij na zijn vlucht van Lunenburg in het bos

Sergeant ontmoet had, een van de Marrons van het dorp bij de Wiawia. Ook François

(35)

deelde mee dat in dit kamp vijf Marrons waren overleden en dat twee inwoners vermoord waren. Zeer recent waren de Marrons naar een andere woonplaats

getrokken, maar François verklaarde dat hij deze plaats niet zou kunnen aanwijzen

19.

. Op 25 september 1828 gaf de gouverneur orders voor een bospatrouille naar Wiawia, waarbij de gevangenen Brudu en François mee moesten als gids. De patrouille bestond

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(36)

uit 25 man onder bevel van de tweede-luitenant François Anthonie Jantke, oud 40 jaar, geboren in Breslau (Silezië), Rooms-Katholiek. In de middag van de 30ste arriveerden Jantke en zijn militairen bij de moerassen van Wiawia. Bij een zandrits ontdekten zij kostgronden van Marrons. Volgens de gidsen lag het dorp een half uur verderop. Jantke besloot die dag niet verder te trekken. Het dorp dat in de nacht omsingeld werd, bleek de volgende morgen verbrand en verlaten. Een van de gidsen deelde Jantke mee dat de Marrons deze plek regelmatig bezochten. De militairen legden zich daarom in hinderlaag nabij de toegangsweg. 's Middags naderden inderdaad drie mannen het verbrande dorp. Toen zij vlakbij de militairen kwamen, sprongen die uit hun schuilplaats en riepen de Marrons toe te blijven staan. Slechts één Marron gaf hieraan gehoor, de twee anderen smeerden hem zo snel zij konden.

Onmiddellijk namen de militairen hen onder vuur, daarbij één Marron doodschietend, terwijl zij de anderen verwondden en gevangen namen. De twee gevangenen, Februari en Frederik, bleken slaven geweest te zijn van plantage De Alyda. Na het vuurgevecht holden de militairen over het pad in de hoop nog meer Marrons te kunnen vangen.

In de verte zagen zij twee mannen, waarop zonder resultaat geschoten werd. De dagen erop werd geen contact met de Marrons meer gemaakt. ‘Ik zond nog een patrouille naar de kant van de zoogenaamde Krabbenhol uit’, rapporteerde Jantke later, maar deze patrouille maakte een vergeefse tocht.

20.

Uit het verhoor van Frederik en Februari van De Alyda werd duidelijk dat het Marrondorp van Majoor aan het Krabbeholle lag. Frederik gaf de namen van negentien Marrons uit het dorp. Bijna alle inwoners waren afkomstig van de plantage De Alyda, hetgeen ook gold voor de twee reeds door Brudu genoemden, Majoor en Prika.

Frederik bleek begin 1828 weggelopen samen met Februari en Prika. Aanvankelijk waren de drie mannen in de achtergronden van De Alyda gebleven, maar op een dag werden zij daar aangesproken door weglopers die bij het Krabbeholle een dorpje hadden met een kleine kostgrond. Die mannen hadden hen meegenomen. Bij hun aankomst troffen zij in Krabbeholle zeven vrouwen en zes mannen van De Alyda aan, maar er waren meer weglopers van andere plantages. Het dorp stond onder leiding van Present van De Alyda. Toen een tijdje later een nieuwe wegloper arriveerde, October van De Alyda, ontstonden moeilijkheden. October stal van de anderen, reden waarom Present hem om het leven bracht. Korte tijd later werd Present op zijn beurt vermoord door Marrons onder aanvoering van Majoor die de dood van October wilden wreken. Na de moord brachten de daders een strop om Presents hals aan, waarna zij hem naar de savanne sleepten, alwaar zij hem begroeven. Majoor werd toen het nieuwe opperhoofd. Aangezien rond het dorp te weinig kost groeide, had de groep zich onlangs gesplitst. Met Majoor, die naar Buku vertrok, gingen zes vrouwen en zeven mannen mee. De anderen bleven op Krabbeholle wonen.

Frederik en Februari werden veroordeeld tot strenge geseling (meer dan 100 slagen), waarna zij teruggegeven werden aan plantage De Alyda, tegen betaling van de ‘opvangpremie’ ten bedrage van f 100,- per persoon.

21.

De verdwijning van korporaal J. Ahrens

(37)

Op 23 februari 1830 verdween korporaal J. Ahrens in de omgeving van Krabbeholle spoorloos. Hij had zich even afgezonderd om zijn behoefte te doen, waarna hij niet meer bij zijn patrouille van drie militairen terugkeerde. Zijn commandant vermoedde dat hij verdwaald was in de moerassen en

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(38)

ergens in de blubber ‘gesmoord’. In Paramaribo circuleerden enige tijd daarna geruchten dat Ahrens door Marrons was gevangen genomen en opgegeten. In de archieven is niets te vinden dat dit gerucht op de een of andere manier ondersteunt.

In de jaren na 1830 zijn verschillende Marrons van Krabbeholle in gevangenschap geraakt. Bij hun ondervraging is nooit naar het verdwijnen van Ahrens gevraagd.

Reden om te veronderstellen dat bij de autoriteiten nooit een verband is gelegd tussen deze Marrons en de verdwijning van Ahrens. Het dramatische verhaal van dit kannibalisme is later wel te vinden in Kapplers Zes jaren in Suriname (1854:75), en in Tokosi. Het Indiaansche meisje, een historisch leesboek voor de jeugd geschreven door pater Rikken (1901). Kappler schreef dat een bospatrouille die een jaar later het dorp verwoestte in een van de hutten het uniform, het geweer en het gouden horloge van de korporaal vond. De gevangenen bevestigden toen dat zij die korporaal hadden gevangen en opgegeten. Ook uit de orale traditie van de Aukaners is een verhaal opgetekend, dat verwijst naar kannibalisme. Het is overigens qua historische situering een vrij vaag verhaal door de profeet Akalali in de jaren zeventig aan de antropoloog Thoden van Velzen verteld, maar de naam Prika komt erin voor. Akalali verhaalde dat de Aukaner Da Masé die in het kustgebied met de winti Ma Ambwa werkte, zich aan kannibalisme schuldig maakte. Toen zij van het vlees een lekkere switi mofo wilden maken, bleek dat het om mensenvlees ging, want het vlees vloog de pan uit.

22.

De roof van het Indiaanse meisje Anna

In de nacht van 26 op 27 augustus 1831 kwamen twaalf Caraïben-Indianen op post Vredenburg meedelen dat zij, op weg per korjaal van hun dorp Christiaankondre aan de Marowijne naar Paramaribo, tijdens een rustpauze op het strand door Marrons overvallen waren. Die hadden al hun goederen geroofd, het korjaal aan stukken geslagen en een meisje meegenomen, Anna geheten. De commandant van Vredenburg stuurde onmiddellijk een patrouille van zeven militairen naar de plek waar de Indianen overvallen waren. Zij raakte in gevecht met een groep van ongeveer 25 Marrons, waarvan er drie gedood werden. De anderen ontkwamen met de gestolen goederen en Anna.

23.

Korte tijd daarna rapporteerde L.B. Slengarde aan de gouverneur dat zich in het Cotticagebied nog steeds een groot aantal Marrons bevond, wonend in versterkte dorpen gebouwd in de omgeving van de Krabbeholle in de moerassen van de Wiawia.

Het juiste aantal van deze Marrons kon Slengarde niet geven, maar uit de registers van weggelopen slaven uit de Boven-Cottica en Perica bleek, dat 193 slaven, meestal mannen, in de loop der jaren van de plantages gevlucht waren. Veel Marrons zouden gewapend zijn.

24.

Aangezien het pas medio oktober mogelijk zou zijn de streek waar de

Krabbeholle-Marrons woonden te naderen, tot dan bleef het waterpeil in de moerassen

veel te hoog, besloot de gouverneur een afgezant naar de Caraïben van de Marowijne

te sturen om hen te vragen of zij deel willen nemen aan een bospatrouille. De cadet

E. Slengarde werd met deze missie belast. De Caraïben bleken zeer geestdriftig over

het idee en Slengarde noteerde de namen van tachtig Indianen die aan een patrouille

(39)

tegen de Marrons wilden deelnemen. Van de hoofdman Christiaan vernam Slengarde dat hij met enkele anderen intussen het dorp van de Marrons gevonden en bespioneerd had. Het lag op slechts drie uur van de kust. Over de bewoners van het Marrondorp deelde Christiaan verder nog mee dat het bestuurd werd ‘door eenen Vrijen Kleurling,

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(40)

het lezen en schrijven machtig’ die afkomstig zou zijn uit Cayenne.

25.

Na terugkeer van Slengarde stuurde gouverneur Cantz'laar 37 militairen onder leiding van Jantke met twintig lastdragers per boot naar de Marowijne om de op expeditie gaande Indianen te versterken.

26.

Het duurde nog enige dagen voordat de Indianen marsgereed waren, maar op 23 oktober meldden zich 85 Indianen op post Prins-Willem-Frederik. Zij kregen geweren, vuurstenen, kruit, lood en houwers uitgedeeld. Nog dezelfde dag trokken militairen en Indianen langs de kust naar de Wiawia-moerassen. Drie dagen later arriveerde de patrouille bij de zwamp die haar van het Marrondorp zou scheiden. Dat bleek de volgende dag niet waar. Christiaan bleek verdwaald. Hij kon zich niet meer herinneren, waar hij een maand tevoren het Marrondorp had gezien. Men vond evenwel een pad en besloot dit te volgen. Al vrij snel bevonden de manschappen zich in een diepe zwamp. Plotseling werd overal geschoten. De voorhoede was op een groep van vijftien Marrons gestoten. De achterhoede, waarin Jantke zich bevond, snelde zo vlug mogelijk naar voren. Toen Jantke bij de voorhoede aankwam, bleken zeven Marrons door de troepen gedood te zijn. De overigen bleken gevlucht, op één zwaar gewonde man na die niet weg kon komen.

De zwaar gewonde Marron werd onmiddellijk door de Indianen gemarteld om zo informatie te krijgen. Hij bleek in Krabbeholle te wonen. Onder de doden zou zich de hoofdman Prika bevinden. Alvorens de zwaar gewonde Marron de geest gaf, wisten de Indianen de ligging van zijn dorp nog uit hem te persen. In ijltempo werd daarna de mars voortgezet. Ongeveer een uur later haalden de troepen twee Marrons in, die zonder pardon doodgeschoten werden. Vrijwel de gehele dag holden de Indianen verder in de richting van het Marrondorp. De militairen konden hun tempo al spoedig niet meer bijhouden. Ondanks hun zeer hoge tempo slaagden de Indianen er niet in de andere Marrons in te halen. Tegen de avond bereikten de achtervolgers de kostgronden die bij het Marronkamp horen. In de verte hoorden zij hoorngeschal.

Het teken dat de Marrons elkaar waarschuwden voor de aanstormende overvallers.

Jantke besloot onmiddellijk tot de aanval over te gaan, hoewel hij naast Indianen slechts de beschikking over zes militairen had: de overigen hadden moeten afhaken.

Even later zag Jantke het Marrondorp liggen. Hij schreef erover in zijn journaal:

Eindelijk zagen wij het kamp en ook tevens de goede positie van het zelve, zijnde van de hoogte, waarop wij stonden afgescheiden door een moeras, waarin, in eene verlenge lijn, ongeveer driehonderd passen,

Mauritieboomen lagen, waarop men, den een na den ander, slechts loopen

konde; nergens zoo wijd zich het oog uitstrekte, zag men eenig beter

geschikt punt tot aanval, overal onoverzwembare bieriebieries maakten

de nadering onmogelijk; de negers die zoo het scheen deze goede positie

apprecieerden, Maakten zich gereed ter verdediging van het zelve; dit deed

de moed bij de Indianen geheel wegzinken, zij, als mede de guides schenen

huiverig om aan te vallen; het herhaald roepen van voorwaarts had geen

uitwerking, niemand verroerde zich; de oogenblikken wierden duur, en

het was niet raadzaam om door deze werkeloosheid, de wegloopers de

weinige moed onzen bijhebbenden te doen opmerken’

27.

(41)

Jantke besloot zelf de kop van de aanval te nemen en sprong als eerste op het toegangspad door de zwamp. De achtervolgers hadden geluk. De Marrons deden enige vergeefse schoten op de naderende militai-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(42)

ren, waarna zij op de vlucht sloegen via een bomenpad aan de achterzijde van hun dorp. Indianen slaagden erin twee mannen en een vrouw gevangen te nemen. De Marrons bleken, met uitzondering van de geweren, alles achter hebben moeten laten:

voedsel, kleding, bijlen, houwers en potten. Van een van de gevangenen vernam Jantke dat enige uren verderop nog een kibrikondre

28.

lag, waar de Marrons

ongetwijfeld heen waren getrokken, aangezien het alleen per korjaal te bereiken was.

De volgende dag wees een van de gevangenen de weg naar dit dorp. Bij de bestorming van dit dorp werden drie Marrons doodgeschoten. In het kibrikondre troffen de Indianen ook de geroofde Anna aan, die daar door de Marrons ongedeerd achtergelaten was. De Marrons werden nog de gehele middag achtervolgd, maar iedereen slaagde erin te ontkomen. De 29ste en 30ste oktober werden gebruikt om alle kost op de akkers te verwoesten. Op 31 oktober werd het dorp Krabbeholle in brand gestoken, waarna de gecombineerde patrouille de terugtocht aanvaardde. Een van de gevangen Marrons werd onderweg doodgeschoten, omdat hij het tempo van de patrouille niet bij kon houden (zie ook Bosch 1843: 381). In de maand november werden in Boven-Cottica en Perica bij verschillende gelegenheden nog vijf Marrons opgevangen, die tot het kamp aan de Krabbeholle hadden behoord.

29.

Uit getuigenissen van gevangenen werd duidelijk dat de twee ingenomen dorpen Krabbeholle en Bigi Sampu heetten. De door de patrouille gedode Prika was het algemeen opperhoofd van de Marrons. Drie jaar tevoren was Majoor nog de hoofdman van het dorp Krabbeholle geweest, maar we weten uit eerder geciteerde getuigenissen dat Majoor in 1828 met enige anderen Krabbeholle had verlaten om in de omgeving van Buku te gaan wonen. De tweede man bij de Marrons was December, die kok was geweest bij de planter Hostman (eigenaar van plantage Rustenburg) en die daarom de naam Koki droeg. De derde man in het dorp was Johannes (van Sporksgift).

In zijn totaliteit woonden in de twee dorpen ongeveer 65 Marrons: vijftig mannen en zo'n vijftien vrouwen. Prika regeerde volgens de gevangenen met harde hand. De mannen die naar zijn mening niet hard genoeg hadden gewerkt, liet hij met de handen aan een staande post opbinden en met baksi-tijtij stokken geselen. Een van de gevangenen vertelde te hebben gezien dat gestraften geboeid en gebonden de hele nacht aan het bovenste gedeelte van een woning opgehangen werden. Een andere gevangene, Klassina (van De Alyda), bleek al meer dan tien jaar bij de Marrons te wonen. Toen zij indertijd, na ontvoerd te zijn, in het dorp van de Marrons aankwam, was zij daar met vreugde ontvangen, ‘vermits de negers die daar waren naar vrouwen verlangden’. In het dorp was Klassina de vrouw geworden van Somose (van Badenstein), die reeds was overleden. De vrouwen, nog steeds aldus Klassina, leefden eensgezind, maar de mannen hadden steeds onenigheid. Nog niet zo lang geleden had Prika nog een inwoner vermoord. Uit Klassina's verklaring werd duidelijk dat de Marrons regelmatig naar de plantages trokken om daar goederen en vrouwen te roven. Van een expeditie naar de plantage Sporksgift had Succes, afkomstig van deze plantage, het geweer en het trommeltje kruit van zijn meester meegenomen.

Maka (van Buys en Vlijt) had twee vrouwen en een geweer van zijn plantage in het kamp gebracht. Aboja (van Beekvliet) was drie vrouwen op zijn plantage gaan halen.

Cicero en George waren naar Lunenburg gegaan om vrouwen en andere

benodigdheden te halen. Zij kwamen echter terug met slechts twee bijlen en een

houwer. Het Indiaanse meisje had gewoond in het huis van Kwaku, Boté en Banja,

(43)

drie slaven van Zeewijk. De belangrijkste gewassen die op de akkers verbouwd werden, waren mais

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(44)

en cassave. Dat werd door de vrouwen aangeplant. Het overige werk werd door de mannen gedaan.

Pas op 15 juni 1832 werd het vonnis tegen de opgevangen weglopers van

Krabbeholle uitgesproken. Van de gevangenen bleken er toen reeds twee overleden.

Alle anderen werden veroordeeld tot geseling met meer dan honderd slagen, brandmerking en dwangarbeid in zware boeien, varieërend van drie tot vijftien jaar.

30.

Naar aanleiding van de succesvolle expeditie in oktober 1831 kreeg luitenant Jantke een ere-degen aangeboden door weduwe J.J. van de Pol te Amsterdam.

31.

Een nieuwe bospatrouille naar Krabbeholle

Op 2 met 1832 werd de Krabbeholle-Marron Primo (van Rosenburg) gevangen.

Primo vertelde dat na de verwoesting van hun dorp de Marrons alle kanten uitgevlucht waren. Hij was met nog veertien mannen en vier vrouwen terechtgekomen aan de overkant van de grote zwamp bij een zandrits. Daar hadden zij nieuwe kostgronden aangelegd, wat makkelijk ging aangezien dit een oud reserve kamp was. Koki was de hoofdman van de groep geworden. Primo verklaarde niet te weten waar de anderen naar toe gegaan waren.

32.

Daar het grote regentijd was, besloot het Hof van Politie de man voorlopig vast te houden tot het water in de moerassen voldoende gezakt zou zijn om een nieuwe expeditie tegen Krabbeholle mogelijk te maken.

33.

In augustus werd nog een Marron uit Krabbeholle op een plantage gevangen:

Jacob (van Sporksgift). Jacob vertelde bij zijn examinatie dat hij zich na de overval op Krabbeholle vier weken had schuilgehouden. Daarna keerde hij naar het verbrande kamp terug. Hoewel velen waren omgekomen of gearresteerd, bleek aldaar al weer een groot aantal Marrons bij elkaar. Jacob was bij de Marrons bekend onder de naam Kwaku. Sommigen veranderden in het kamp hun slavennamen voor ‘negernamen’.

Anderen hielden hun gewone namen. Toen Jacob bij de Marrons arriveerde, Prika was toen nog het opperhoofd, ontving men hem vriendelijk. Hij werd gebracht naar Prika en Koki die hem een plaats aanwezen, waar hij kon wonen: een plaats waar alle slaven van Sporksgift een afzonderlijk verblijf hadden. Johannes (van Sporksgift) wees hem een plaats voor zijn kostgrond aan. Zolang zijn grond nog niets opleverde, kreeg hij kost van de andere weglopers. Men werkte altijd gemeenschappelijk in de gronden, waarbij ieder zijn eigen stuk bewerkte. Na een twist hadden de weglopers van Sporksgift zich van de anderen afgescheiden. Men ondernam regelmatig strooptochten naar plantages.

34.

In oktober 1832 besloot het Hof tot een nieuwe bospatrouille. Opnieuw onder

leiding van Jantke trokken militairen, aangevuld met wat mannen van de burgermilitie,

op tegen Krabbeholle. De gevangene Primo was tijdens zijn gevangenschap zodanig

mishandeld dat hij nauwelijks meer kon lopen, reden waarom Jantke ervan afzag

hem als gids te gebruiken. De patrouille leverde weinig op. Een klein succesje had

Jantke toen hij op 4 november een klein schuilkamp ontdekte, waar twee mannen

bezig waren yamsi te oogsten. De patrouille schoot een van de mannen, Valet (van

De Lemmer) dood, de andere wist gelukkig te ontkomen. Vanuit dit schuilkamp

liepen sporen, maar doordat de Marrons het moeras in brand staken, konden de

militairen deze niet volgen. Toen de brand uitgewoed was, slaagden zij er niet in

(45)

enige aanwijzing te vinden, waar naar de Marrons te zoeken. Op 7 november besloot Jantke de terugtocht te aanvaarden. Een macaber detail tot besluit. Op post Vredenburg werd Primo opgepikt om hem naar Paramaribo te bren-

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(46)

gen. De uitgeputte Primo kon al vrij snel niet meer, waarna hij per boot verder vervoerd werd: ‘van welk overvoer genoemde neger, aan wiens hals de rechter hand van de doodgeschotene neger, genaamd Valet van plantaadje de Lemmer, in een baskitje was omgehangen, in de nabijheid van plantaadje La Paix, over boord is gesprongen en verdronken’.

35.

Over het verloop van de patrouille schreef de gouverneur, baron Van Heeckeren, aan de minister van koloniën ondermeer: ‘Wat de moeyelijkheden ontberingen en gevaren aangaat van het doen eener patrouille, zooals de onderhavige, onder eene brandende zon, door vuil zand, gebrek aan drinkwater door Moerassen of Zwampen, waarin van 3 tot 4 voeten water Staat, zal ik, hoezeer zulks trouwens aan het Ministerie niets onbekend kan zijn, mij alleenlijk vergenoegen, door aan de lezing van het hierbij gaand Journaal te verwijzen; maar ik zoude verneemen aan mijner pligt te kort te doen, wanneer ik hier niet bijvoege, dat na de terugkomst der patrouille de kommandant F. Jantke door de uitgestane fatiques, eene Zware Ziekte heeft moeten doorstaan, waarvan hij nog niet herstelt is en drie Jagers uit dezelfde oorzaak zijn overleden, terwijl nog de meeste Europeanen, waaruit de patrouille was zamengesteld, ziekelijk zijn.’

36.

De dood van de Redimusu Caracas

De slaven van plantage De Zwarigheid, gelegen aan de Vredenburgkreek,

onderhielden in het geheim contact met de Marrons van Krabbeholle. In september 1833 werd op deze plantage de wegloper Jacob gearresteerd. Tijdens het verhoor bekende hij niet lang gelden te zijn gevlucht van Lunenburg. In de bossen achter die plantage, had hij twaalf Marrons van Krabbeholle ontmoet die op weg waren naar plantage De Alyda om daar dram van de bastiaan te kopen. De Marrons spraken met Jacob af dat hij achter plantage De Zwarigheid op hun terugkomst moest wachten;

zij zouden hem dan meenemen naar hun dorp bij Krabbeholle.

Onmiddellijk formeerden planters een patrouille die moest proberen de terugtocht van de Marrons te beletten. Tevergeefs. Daarop werd besloten de slavenverblijven van De Zwarigheid 's nachts te omsingelen en te doorzoeken om te kijken, of zich daar Marrons verscholen hielden. De bewuste nacht, om half vier, zagen de

omsingelaars opeens een man heel hard door de nacht rennen. Men hield hem aan.

De man zei een slaaf van plantage De Harmonie te zijn, maar niemand kende hem.

De aangehoudene, die een houwer in zijn hand had, was gekleed in ‘een boeseroentje van Vries bont met eene kamiesa, en overigens geheel nakend.’ Hem werd zijn passeerbriefje gevraagd. Toen hij dat niet kon tonen, ontstond een worsteling. De aangehoudene rukte zich los en vluchtte in de richting van Vredenburgkreek. Hij kwam niet ver, want vrijwel onmiddellijk werd het vuur op hem geopend, waarna hij dodelijk getroffen neerviel. De neergeschoten man bleek later geen Marron te zijn, maar de op post Vredenburg gelegerde Redimusu Caracas die op De Zwarigheid de nacht bij zijn geliefde had doorgebracht.

37.

Een bospatrouille door Aukaners

(47)

In het begin van de jaren dertig van de negentiende eeuw migreerde een grote groep Aukaners van de Tapanahoni naar het Cotticagebied. Naar aanleiding van de afzetting van de Saramaka granman Kofi Bosuman (zie o.a. Hoeree en Hoogbergen 1984) besloot het gouvernment de vredestractaten met de Saramaka, de Aukaners en de Matawai te vernieuwen. In het contract met de

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

(48)

Aukaners, dat in 1837 werd hernieuwd, werd een paragraaf opgenomen dat de Aukaners zich moesten onthouden van contacten met weglopers ‘die geheele dorpen aan Marowina baka hebben’ (Benjamins 1916), dat wil zeggen met de

Krabbeholle-Marrons. Dat contacten bestonden tussen de migranten in het Cotticagebied en de Krabbeholle-Marrons was sinds 1834 bekend. In januari van dat jaar schreef assistent Mendes dat ongeveer veertig weglopers van Krabbeholle vriendschap zochten met de Aukaners. De Aukaners zouden van deze mensen niets willen weten en hadden aangeboden tegen hen ten strijde te trekken. Om dit te stimuleren had Mendes toegezegd hun een beloning van f 100,- per wegloper te geven, indien zij de gehele bende zouden oprollen.

38.

De Aukaanse kapten Djaki ontdekte begin 1834 sporen die naar Krabbeholle leidden. Hij ging op onderzoek uit en ontdekte hun verblijfplaats. Een van de weglopers, die wegens meningsverschil de groep had verlaten, viel hem in handen.

Hij bood aan een patrouille Aukaners naar de Marrons te brengen. Djaki zond daarop een deputatie naar het Tapanahonigebied om de opinie van de nieuwe granman Beijman te vernemen. De posthouder bij de Aukaners Schachtrupp rapporteerde in juni 1834 dat Beeman geen bezwaar had tegen een expeditie van Aukaners die in het Cotticagebied woonden contra de ‘vluchtelingen uit het oude kamp van de Krabbeholle’.

39.

In juli 1834 vertrokken de Cottica-Aukaners voor hun strijd tegen de Marrons van Krabbeholle. Na een paar dagen viel hen een Marron in handen die zich Mama Gron noemde. Deze ried hen aan terug te keren, aangezien de Marrons zich over vijf kleine kampen in de buurt van hun kostgronden hadden verspreid. Het zou beter zijn te wachten tot de kost rijp was en de Marrons weer bij elkaar waren. De raad werd opgevolgd. Van tijd tot tijd zond men spionnen uit. Eind augustus gingen 46 Aukaners onder leiding van de kaptens Bossu en Djaki op jacht naar de Marrons. Maar de patrouille vond het grote dorp niet. Wel werd een kamp met zeven personen ontdekt, waarvan er vijf doodgeschoten en twee gevangen genomen werden. De aanval op dit kamp ging zeer wanordelijk, want hoewel de Marrons zich niet verzetten, werden twee Aukaners (door eigen vuur) gevaarlijk gewond. Djaki en Bossu besloten de expeditie op te breken.

40.

Uit de verhoren van de gevangenen werd duidelijk dat de Marrons zich hadden gehergroepeerd sinds de Indianenpatrouille van oktober 1831. December (Koki) was sinds de dood van Prika de nieuwe hoofdman. De kostgronden voorzagen de groep van voldoende voedsel. Tevens waren reservevelden aangelegd om over extra voedsel te kunnen beschikken in het geval van een overval. Het aantal Krabbeholle-Marrons kan in 1834 geschat worden op zo'n zeventig, waaronder vijftig mannen.

41.

Johannes (Kwasi) van Sporksgift

In augustus 1836 werd opnieuw een bospatrouille naar de Marrons van Krabbeholle gezonden. De patrouille bestond uit veertien man van de burgermilitie, 21

negerschutters (gewapende slaven), 29 lastdragers en dertien Redimusu's: totaal 77 man. Ook dit keer moest een gevangen Marron als gids de patrouille de weg wijzen.

Deze man, Sem geheten, had gezegd dat Krabbeholle te bereiken was via de

(49)

Pikin-Mama, een zijkreek van de Coermotibo. Toen de patrouille de Coermotibo opvoer, stiet zij onverwachts op een dorp van Cottica-Aukaners, waarvan de inwoners zo verontwaardigd waren over het onaangekondigde bezoek, dat zij weigerden de Pikin-Mama-kreek aan te wijzen. Na een dag bakkeleien bood een oude neger

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 12

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit betekent dat grondig archiefonderzoek in de komende jaren stellig veel meer gegevens over deze zwarte Surinamers in Nederland moet kunnen opleveren dan nu bekend zijn.. Voor

sloot algemeen kiesrecht niet uit, maar de beslissing op welk tijdstip dit algemeen kiesrecht zou moeten worden ingevoerd werd aan Suriname zelf overgelaten.. Vooralsnog wilden

We kunnen dan wel eens de indruk hebben dat het Europese sprookje zijn invloed heeft doen gelden op die vertellingen, met prinsessen, met het Vrouw Holle-type, en soms is dat ook wel

Eveneens komt het voor dat gerechten worden bereid die mogelijk favoriete gerechten zijn (geweest) van de persoon ter ere van wie de slametan wordt gehouden en die niet per se

Niet alleen omdat de moderniteit van het huis zichtbaarder wordt, maar ook omdat de ruimte die onder het huis ontstaat voor een deel gebruikt kan worden om de was te drogen in

Het onderzoek leverde in totaal 85 woonoorden op, waarvan 23 slechts tijdelijk (maximaal 10 jaar) werden bewoond en een additioneel getal van 25 dorpen die na langere tijd

haantjes-toren-kerk onder aanvoering van dominee Sjewiet (!): ‘De man sprak in net zulke raadselen als die ik in zijn kerk had opgevangen, en in het algemeen spraken de mensen, zodra

Deze catalogus bevat de titelbeschrijvingen van boeken, kaarten, brochures en tijdschriften en een aantal overdrukken en pamfletten, die handelen over Suriname of die geschreven