• No results found

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 33 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 33 · dbnl"

Copied!
306
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

letterkunde en geschiedenis. Jaargang 33

bron

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 33. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, [Nijmegen] 2014

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001201401_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Woord vooraf

In juli ontvingen abonnees van OSO een schrijven waarin wij dit dubbelnummer aankondigden. De redactie van Oso en het IBS-bestuur zijn er zeer trots op dat zij het tijdschrift hebben kunnen behouden en publicatie van dit nummer hebben kunnen realiseren. Wij streven ernaar in november een feestelijke launch te organiseren, waarbij de toekomst van de Surinamistiek van verschillende kanten zal worden belicht. Wij danken u nogmaals voor uw trouw, geduld en ondersteuning.

Namens de redactie van Oso en het IBS-bestuur, John Schuster, hoofdredacteur Oso

Yvon van der Pijl, secretaris IBS

(3)

Van de redactie Voorwoord

Dit nummer van bestaat uit twee delen:

I Een themanummer dat is getiteld: ‘Hoe wij hier ook samen kwamen’;

II Varia.

I. Themanummer

De titel van het themanummer is ingegeven door de hoofdregel van de tekst op de

grote billboards die in april van 2013 op verschillende plekken in Paramaribo waren

geplaatst. Onder de kop ‘hoe wij hier ook samen kwamen’ (derde regel, eerste couplet

Surinaams volkslied) wordt de bevolking opgeroepen de Chinese en Hindostaanse

immigratie en de afschaffing van de slavernij te herdenken en te vieren (zie de

afbeelding).

(4)

In de uitnodiging aan auteurs om een bijdrage aan het themanummer te leveren, is hen nadrukkelijk gevraag om analyses van die samenkomst van de verschillende Surinaamse bevolkingsgroepen. Met deze keuze wilde de redactie een andere richting inslaan dan de tot nu toe gebruikelijke analyses van de Surinaamse samenleving. Er is een overvloed aan analyses van de (on)vrijwillige immigratie van verschillende bevolkingsgroepen en hun vestiging in Suriname. Evenzo over de oprichting van politieke partijen, de constructies van politieke identiteiten, onderwijs,

huwelijkswetgeving enzovoort. Maar er is nog te weinig bekend over hoe het samenleven in het grensgebied Suriname zich heeft ontwikkeld. Het werd tijd dat daar meer aandacht voor komt.

De typering van Suriname als een ‘grensgebied’ is afkomstig van Van Lier (1977:

6), die daarbij vooral dacht ‘aan het feit dat de slavernij en het leven onder koloniale verhoudingen veroorzaakte dat de bevolking voortdurend in “grenssituaties” - in de betekenis, die de moderne psychiatrie aan dit begrip hecht - heeft verkeerd.’ Volgens Van Lier

‘verkeren groepen en individuen (in het algemeen) in een grenssituatie wanneer de omgeving het vertrouwde, veilige karakter heeft verloren en zij daardoor zij in een toestand werden verplaatst, waarin zij het gevoel van een bevredigende aanpassing missen.’ (ibid)

Van Lier had daarbij zowel de slavenhouders als de slaafgemaakten op het oog, die uit hun ‘cultuur waren gerukt en zich moesten aanpassen in voor hen volkomen nieuwe en vreemde omstandigheden (...).’ (ibid)

Het beeld dat Van Lier schetst is tamelijk statisch: er zijn bevolkingsgroepen die in een vacuüm lijken te verkeren waarin machtsprocessen en de indeling van bevolkingsgroepen in ‘meer’ en ‘minder’ geen rol spelen lijken te spelen (zie verder het artikel van Hans Ramsoedh in dit nummer). Dit hoeft echter niet te betekenen dat dit begrip, dat lange tijd was verdwenen uit het wetenschappelijk repertoire, zomaar aan de kant kan worden geschoven. Voor een eigentijdsere invulling van dit begrip, waardoor het bruikbaar wordt voor de analyse van maatschappelijk processen in het heden, moeten we naar het grensgebied tussen Mexico en de Verenigde Staten.

Aan het begin van de jaren negentig deed dit begrip opgeld in studies van de

situatie van Mexicaanse immigranten en Chicanos in het Mexicaans-Amerikaanse

borderland. In de studies waarin dit begrip is gethematiseerd, is er vooral aandacht

voor de wijze waarop de bewoners van het grensgebied worden gedomineerd door

nationalistische en kapitalistische structuren. De nadruk in deze studies is komen te

liggen op processen van in- en uitsluiting door de staat en de autochtone bewoners

van dit grensgebied op grond van verschillen in nationale afkomst, ‘ras’, etniciteit,

gender, cultuur, religie, seksualiteit en vestigingsduur. Daarnaast is er ook oog voor

het verzet tegen de processen van uitsluiting. Ook is er aandacht voor processen van

differentiatie binnen de bevolkingsgroep van Chicanos (Johnson en Michaelson

1997).

(5)

In het gedeelte van deze Oso, waarin aandacht is voor de wijze waarop verschillende bevolkingsgroepen samenkwamen en de maatschappelijke ontwikkelingen daarna, is er ook impliciet en expliciet aandacht voor processen van in- en uitsluiting en de pogingen om hierboven uit te stijgen door middel van discoursen waarin representaties van de Surinaamse samenleving als een harmonieuze samenleving centraal staan.

Uit een aantal artikelen blijkt dat deze discoursen juist het beeld van een etnische verdeelde natie versterken.

In het eerste artikel van dit nummer gaat Hans Ramsoedh in op het integratieproces van verschillende Surinaamse bevolkingsgroepen. Hij verwerpt daarbij het begrip grensgebied, omdat het ontoereikend zou zijn voor een beschrijving van de

geografische, sociaaleconomische, politieke en culturele ontwikkelingen die hebben geleid tot de integratie van Creolen, Hindostanen en Javanen in Suriname. In plaats daarvan maakt hij gebruik van het fasenmodel dat is ontwikkeld en toegepast door sociologen van de Chicago School.

Joop Vernooy laat zien op welke manieren de rooms-katholieke kerk, in de anderhalve eeuw die zij reeds actief is in Suriname, zich rekenschap heeft gegeven van de etnische diversiteit van de Surinaamse bevolking en de maatschappelijke ontwikkelingen in het land.

Chan Choenni beschrijft de ontwikkeling van Brits-Indische immigranten tot burgers van Suriname. Hij laat zien op welke manier het integratieproces van deze bevolkingsgroep zich heeft voltrokken en welke economische, politieke en culturele instituties de groep daarbij in het leven heeft geroepen.

Paul Tjon Sie Fat analyseert de viering van Marron-dag, 140 jaar Hindostaanse immigratie, 150 jaar afschaffing van de slavernij en 160 jaar Chinese immigratie.

Het blijkt dat deze vieringen volgens eenzelfde stramien verlopen. Speciale aandacht heeft hij voor overeenkomsten en verschillen tussen de vieringen van de Chinese immigratie in 2003 en 2013 en de actoren die de gang van zaken bepaalden.

Egger en Gowricharn beschrijven het ontstaan en de ontwikkeling van de etnische groep der Creolen. Zij laten zien dat de vorming van deze groep vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft plaatsgevonden mede als gevolg van externe factoren.

Hilde Neus beschrijft deels de commotie die in Suriname is ontstaan over de rap

‘Tien Koeien’ van de rapper Scrappy W. Ze onderzoekt daarbij de rol van etnische identiteit in deze Surinaamse rap, de inbedding daarvan in de Surinaamse talen en culturen en analyseert tot slot de tekst van de rap.

Iris Marchand richt haar blik op de Hindostaans-Creoolse relaties in Nickerie vanuit het perspectief van Dogla's. Zij laat zien dat Dogla's, die, voortgekomen uit gemengde relaties en nogal eens geïdealiseerd als het ultieme symbool van de Surinaamse etnisch diverse natie, de etnische verschillen tussen Hindostanen en Creolen niet alleen overbruggen maar ook versterken.

May Ling Thio buigt zich in het laatste artikel van het themanummer over de

succesvolle integratie van Surinamers op Curaçao. Zij beschrijft de factoren aan deze

integratie en de rol die de Surinaamse vereniging JPF daarbij heeft gespeeld.

(6)

II Varia

Het variadeel van dit nummer begint met een artikel van Constanteyn Roelofs over het plan van Alexander Salonthaij van Salontha van plantage Nieuw-Java, die de immigratie van kolonisten uit Nederland probeerde te stimuleren. De bedoeling was dat deze kolonisten zich zouden vestigen op gebieden rond plantages waar zij landbouw zouden bedrijven. Hun nederzettingen zouden daarbij dienen als buffer tussen de plantages en de Marrons en de kolonisten als militie tegen de invallen van de Marrons.

Rick Wolff gaat hierna in op het studiesucces van Surinaamse en

Antilliaanse/Arubaanse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs. Hij onderzoekt daarbij de mogelijke verklaringen voor verschillen in studiesucces tussen studenten van Surinaamse en Antilliaanse/Arubaanse herkomst enerzijds en autochtone studenten anderzijds. Centraal in zijn onderzoek de sociale hulpbronnen en de leeromgeving als studiesuccesfactoren.

Deborah de Koning analyseert tot slot de cultureel-religieuze aspecten in een Bollywood-film, een Indiase religieuze animatiefilm en een verkenning van de rol van films in het cultureel-religieuze socialisatieproces van hindoestaanse kinderen in Nederland. Haar indruk is dat films waarnaar wordt gekeken ter ontspanning ook een bijdrage leveren aan cultureel-religieuze socialisatie van Hindostaanse kinderen.

De reeks van artikelen worden gevolgd door een in memoriam van de hand van Pim van der Meiden van de in 2013 overleden Surinaamse historicus André Loor en een rectificatie van de hand van Freek Bakker van zijn artikel over de Arya

Dewaker-mandir in Paramaribo (Oso 2013.2).

Zoals gewoonlijk wordt ook dit nummer afgesloten met de rubrieken Recensies, Signalementen en Lijst van recente publicaties.

Aan het eind van dit voorwoord wil de redactie Irene Rolfes heel hartelijk bedanken voor de consciëntieuze wijze waarop zij jarenlang voor Oso de Lijst van recente publicaties heeft samengesteld. Menig onderzoeker heeft dankbaar geprofiteerd van deze lijsten.

Literatuur

Johnson, D.E. en S. Michaelson, 1997

Border Theory: The Limits of Cultural Politics. Minneapolis: Univ Of Minnesota Press

Lier, R. van, 1977 [1949]

Samenleving in een grensgebied; Een sociaal historische studie van Suriname.

Amsterdam: S. Emmering.

(7)

Hans Ramsoedh

Van samenleving in een grensgebied naar integratie in Suriname

Van Liers Samenleving in een grensgebied

1

geldt nog steeds als hét overzichtswerk over Suriname. Deze studie is door de publicist Anil Ramdas (1992: 94) getypeerd als een ‘sociologisch monument van de slavernij in Suriname’, waarbij in zijn optiek Van Liers beschrijving van de slavernij door geen enkele Surinaamse roman qua diepgang en uitgestrektheid wordt overtroffen.

In Van Liers studie staan twee concepten centraal: Suriname als een plurale samenleving en de Surinaamse samenleving als grensgebied. In de plurale

samenleving

2

ontbreekt de eenheid van ras en taal, bestaat er typologisch verschil tussen godsdiensten en leven de verschillende bevolkingsgroepen in verschillende economische sferen. Binnen de plurale Surinaamse samenleving ontwaarde Van Lier sentimenten en verhoudingen die op rassenonderscheid berusten. Het tweede concept betreft het begrip grensgebied waaraan hij een tweeledige betekenis toekent. De plantagekoloniën hebben zich onder Europese leiding aan de grenzen van het Europees cultuurgebied ontwikkeld, waarvan de westelijke grens op het Amerikaanse continent lag en waar groepen mensen (slavenhouders en slaafgemaakten) voortdurend in

‘grenssituaties’ verkeerden (Van Lier 1977: 1-14). De term grenssituatie ontleent Van Lier aan de psychiatrie. Groepen of individuen verkeren in een grenssituatie

‘wanneer de omgeving het vertrouwde, veilige karakter heeft verloren en zij daardoor in een toestand worden verplaatst waarin zij het gevoel van een bevredigende aanpassing missen’, een situatie dus die een ingrijpend effect heeft op groepen en individuen (Ibidem: 6).

Door verscheidene auteurs is erop gewezen dat een dergelijk beeld van een plurale samenleving een gedachteconstructie is die slechts de belangrijkste trekken van een verschijnsel overdreven weergeeft en nooit overeenkomt met de werkelijkheid. De focus ligt op de verschillen tussen etnische groepen en verschijnselen van eenheid worden buiten beschouwing gelaten waarmee de term een statische toestand suggereert. Contact was er van meet af aan en daarmee ook acculturatie en modernisering (Den Hollander, Van den Muijzenberg, Wertheim en Speck-

1 De eerste druk verscheen in 1949. De tweede en derde druk verschenen respectievelijk in 1971 en 1977. Een Engelstalige editie verscheen in 1971 (Frontier Society. A social analysis of the history of Surinam).

2 John Furnivall, Engels bestuursambtenaar in Brits-Burma, geldt als de vader van deze theorie.

Furnivalls samenlevingsmodel is door Van Lier in Samenleving in een grensgebied toegepast

op Suriname. Daarnaast heeft Van Lier het begrip plurale samenleving in vergelijkend opzicht

voor het gehele Caraïbisch gebied uitgewerkt (1950).

(8)

mann 1966; Gowricharn 2001).

3

Ook het concept grensgebied impliceert een statische toestand. Van Liers concept van sociale grenssituatie is bruikbaar om de sociale verhoudingen in de slavenmaatschappij van Suriname te analyseren, maar zeker niet voor de ontwikkelingen na 1895 toen het koloniaal beleid zich richtte op een permanente vestiging van de contractarbeiders en Suriname daardoor steeds meer het karakter kreeg van een gesegmenteerde samenleving, dat wil zeggen groepen in één land met een eigen taal, religie en cultuur die fysiek herkenbaar van elkaar verschillen.

Hiermee kom ik op een belangrijk kritiekpunt op Van Liers visie met betrekking tot de sociale geschiedenis van Suriname na 1895. Als analysekader is het concept grensgebied ontoereikend voor een beschrijving van de sociale ontwikkelingen tussen 1895 en 1940 in Suriname en zeker na 1940. Etnische relaties zijn niet statisch maar dynamisch en worden in belangrijke mate beïnvloed door onder meer

sociaaleconomische en politieke ontwikkelingen. Met de aanvoer van

contractarbeiders en door het beleid dat na 1895 gericht was op permanente vestiging in de kolonie vond er in de gesegmenteerde Surinaamse samenleving een proces plaats van acculturatie waarbij iedere groep in meer of mindere mate een proces van vernederlandsing heeft doorgemaakt maar tegelijkertijd delen van de oorspronkelijke cultuur heeft behouden. Dit acculturatieproces is voor iedere groep verschillend verlopen, hetgeen samenhangt met sociaaleconomische condities. Na 1945 is dit proces versneld als gevolg van urbanisatie en politieke emancipatie.

Voor een beschrijving van de samenleving in het gesegmenteerde Suriname sedert 1895 is de cyclus die de Amerikaanse socioloog Robert Ezra Park (1864-1944) onderscheidt bij etnische relaties een bruikbaarder analysekader om de sociale verhoudingen tussen de bevolkingsgroepen in Suriname te beschrijven dan Van Liers concept van ‘sociale grenssituaties’. Parks cyclus van etnische relaties loopt van isolement en vermijding, via contact, concurrentie en conflict naar accommodatie en assimilatie. Hij wordt beschouwd als intellectuele leidsman van de Chicago School, een groep stedelijke onderzoekers die in de eerste decennia van de twintigste eeuw woonden en werkten in Chicago, een stad die werd gekenmerkt door etnische en sociale segregatie door de komst van migranten. In de gangbare sociologische literatuur destijds gold het ‘zwarte getto’ veelal als de woonplaats van de

‘onderklasse’, die het contact met mainstream society verloren leek te hebben. De gevestigde bevolking zag het ontstaan van deze etnische buurten met afgrijzen aan en er bestonden sterke anti-joodse, anti-Poolse en anti-Italiaanse sentimenten.

Sociologen van de Chicago School verwierpen het voornamelijk negatieve beeld van migranten en migrantenwijken. Zij zagen de ruimtelijke concentratie van

migrantengroepen in bepaalde buurten van de stad slechts als een fase in een

‘natuurlijk proces’ dat uiteindelijk zou leiden tot integratie en assimilatie van deze groepen in de dominante samenleving (Park & Burgess 1969, 1984).

Hoewel Park spreekt van een cyclus van etnische relaties hanteer ik de term

3 Voor een marxistische kritiek op Van Liers pluralisme zie Hira 1982: 1-5.

(9)

fasen in de etnische relaties.

4

Een cyclus impliceert een terugkerend proces dat in mijn optiek niet altijd het geval hoeft te zijn. Ik spreek van integratie in plaats van accommodatie en laat vermijding en assimilatie buiten beschouwing, omdat in de Surinaamse context geen sprake is geweest van vermijding en omdat de

bevolkingsgroepen in Suriname hun groepsidentiteiten hebben behouden. In deze bijdrage ga ik uit van de volgende drie fasen in de etnische relaties: de fase (1) van isolement, vervolgens een fase (2) van contact, concurrentie en conflict en tenslotte de fase (3) van integratie. De drie onderscheiden fasen zie ik als een continuüm in plaats van een cyclus met aan het ene uiterste isolement en aan het andere uiterste integratie en daartussen de fase van contact, concurrentie en conflict.

Binnen iedere bevolkingsgroep in Suriname was sprake van een structurele ombouw, dat wil zeggen dat op grond van persoonlijke en economische motieven er een preferentie ontstond voor niet-agrarische beroepen waarmee een grotere differentiatie naar beroep ontstond (Kruijer 1968: 143). Voor de Creoolse groep begon dit proces na de afschaffing van de slavernij in 1863 en voor de Hindostanen en Javanen na beëindiging van de contractperiode. Het proces van structurele ombouw hing samen met urbanisatie en leidde uiteindelijk tot integratie. In de Surinaamse context is het begrip integratie een beladen term omdat het assimilationistisch wordt opgevat, dat wil zeggen een streven naar eenheid op alle levensgebieden. In deze bijdrage kies ik voor een descriptieve benadering van integratie in de betekenis van een normvrije beschrijving van de Surinaamse sociale werkelijkheid.

Bij integratie wordt een functionele, morele en expressieve dimensie onderscheiden (Engbersen 2009: 57-81). In dit artikel ligt de focus op functionele integratie, dat wil zeggen de mate waarin de leden van een groep of de groepen onderling met elkaar in contact komen (ibidem). De aandacht gaat hierbij uit naar Creolen, Hindostanen en Javanen in de periode na 1873.

5

Het proces van structurele ombouw is voor iedere groep qua aard, tempo en tijd verschillend verlopen. Desondanks kunnen er grofweg twee perioden worden onderscheiden: de periode 1873-1945 en de periode na 1945.

Ik beschrijf aan de hand van het fasemodel van etnische relaties de ontwikkelingen in de twintigste eeuw (geografisch, sociaaleconomisch, politiek en cultureel) die geleid hebben tot een functionele integratie van Creolen, Hindostanen en Javanen in Suriname.

4 Door Scheffer ook wel het model van de drie generaties genoemd: als gevolg van de vermijdende reactie van de omringende samenleving vertonen aankomende migranten de neiging zich af te zonderen. In de daaropvolgende fase proberen migranten en hun kinderen zich een plaats te bevechten in het land van aankomst hetgeen leidt tot wedijver en wrijvingen.

Wanneer de wedijver en wrijvingen op een bevredigende manier worden opgelost zullen de nakomelingen van de oorspronkelijke migranten min of meer probleemloos opgaan in de samenleving (2007: 17-18).

5 Hoewel de Marrons sedert 2004 (abs. 73.000, 15% van de totale bevolking) na de

Creolen/gemengden en Hindostanen de derde grootste bevolkingsgroep vormen, laat ik deze groep in deze bijdrage buiten beschouwing. Het urbanisatieproces onder de Marrons na 1987 is mede het gevolg van de binnenlandse oorlog in de tweede helft van de jaren tachtig. Sedert 2005 maken Marron politieke partijen deel uit van de regeringscoalitie, maar van

sociaaleconomische integratie is als gevolg van achterstand en achterstelling nog geen sprake.

(10)

Isolement 1873-1900

Met de afschaffing van de slavernij in Suriname in 1863 werden ongeveer 36.000 slaafgemaakten vrijverklaard. Volgens de Emancipatie-Wet van 1863 waren zij echter verplicht onder toezicht van de staat voor een periode van tien jaar onder contract loonarbeid te verrichten. De periode van 1863-1873 wordt de tijd van het

Staatstoezicht genoemd. Al tijdens de periode van het Staatstoezicht was er sprake van een tekort aan arbeidskrachten op de plantages. Veel ex-slaafgemaakten voelden weinig voor arbeid op de plantages. Met de beëindiging van het Staatstoezicht in zicht en het verwachte tekort aan arbeiders op de plantages werden tussen 1873-1916 circa 34.000 Brits-Indische en tussen 1890-1939 circa 33.000 Javaanse

contractarbeiders naar Suriname aangevoerd.

6

De structurele ombouw binnen de Creoolse groep begon al tijdens de periode van het Staatstoezicht met de trek naar Paramaribo, en verliep geleidelijk en constant. In de literatuur is deze ontwikkeling uitvoerig beschreven (Van Lier 1977; Heilbron 1982; Klinkers 1997; Egger 2013). Ik volsta in deze bijdrage daarom met het aanstippen van de belangrijkste ontwikkelingen.

In de eerste decennia na beëindiging van het Staatstoezicht werkten de

ex-slaafgemaakten nog als fabrieksarbeider op de plantages.

7

Van de zijde van de koloniale overheid is er weinig gedaan om de vestiging van Creolen in de

kleinlandbouw te stimuleren. In haar visie was de enige redding van de plantages en de plantagelandbouw het behoud van goedkope arbeid en niet de ontwikkeling van de kleinlandbouw (Willemsen 1980: 122; Heilbron 1982:107; Egger 2013: 77).

Plantage-eigenaren gaven de voorkeur aan contractarbeiders boven het in dienst houden van de ex-slaafgemaakten als vrije arbeiders. Het loon voor de vrije arbeiders bedroeg rond f 1,17 per dag, terwijl dat voor Hindostaanse mannelijke en vrouwelijke contractarbeiders respectievelijk zestig en veertig cent bedroeg. Daarnaast zagen de plantage-eigenaren de Creolen liever vertrekken uit vrees voor hun negatieve invloed op de contractarbeiders (Van Lier 1977: 186; Heilbron 1982: 97).

De Creoolse trek naar Paramaribo kreeg een impuls door de opkomst van de goudproductie na 1875 en de balata-exploitatie vanaf 1889.

8

Behalve met de nieuwe mogelijkheden in de goud- en balata-industrie (pull-factor) hield de Cre-

6 Al vóór de afschaffing van de slavernij zijn tussen 1853 en 1870 ruim 2.500 Chinese contractarbeiders aangevoerd. De immigratie van Chinese contractarbeiders was geen succes.

Ze waren te duur in verhouding tot hun rendement en de meesten verlengden na afloop van hun vijfjarige contractperiode hun contract niet. Voor zover zij in de kolonie bleven zochten zij een bestaan buiten de landbouw. Tussen 1890 en 1931 werden Javanen als contractarbeiders aangevoerd. Na 1931 kwamen zij als vrije arbeiders naar Suriname.

7 Rond 1900 waren er nog circa 5.500 Creolen (48% van het totaal aantal plantagearbeiders) werkzaam als fabrieksarbeiders op de plantages. In 1915 bedroeg dit aantal nog 750 (Heilbron 1982: 96)

8 In 1887 en 1902 bedroeg het aantal gouddelvers respectievelijk 5.487 en 3.400 en de lonen in de goudindustrie varieerden van f 1,50 per dag tot f 2,50 voor een geoefende arbeider. In de balataexploitatie waren rond 1910 circa 3.500 arbeiders werkzaam waarbij gemiddelde inkomens van f 500 tot f 750 voor een heel seizoen (50-60 werkdagen) normaal waren (Heilbron 1982: 127).Tussen 1880 en 1924 leverde de goud- en balata-industrie 31% van de totale waarde van de export. Tussen 1908 en 1913 bedroeg de waarde zelfs meer dan 50%

(Van Lier 1977: 180). Voor de Hindostaanse ex-contractarbeiders was het verboden in de

bosbedrijven te werken.

(11)

oolse trek naar Paramaribo ook verband met de beperkte mogelijkheden op het platteland (push-factor): lage lonen, afwezigheid van een markt, gebrekkige

gezondheids- en onderwijsvoorzieningen en slechte infrastructuur. Met de Creoolse urbanisatie vormde zich in Paramaribo een ‘steeds verder uitdijende massa van plattelanders (...) die de buitenwijken en de erven bewoonden (Willemsen 1980:

208). De koloniale overheid sprak van een ‘Creolenvraagstuk’, als ze het had over de aan de rand van het bestaansminimum levende massa waarvan economische activiteit en inkomen onduidelijk waren (Heilbron 1982: 129).

Als gevolg van de Creoolse trek naar Paramaribo werd de hoofdstad voor alles een Creoolse stad. Het aandeel van de totale Creoolse bevolking in Paramaribo bedroeg in 1910, 1916 en 1922 respectievelijk 59, 61 en 64%. Een groot deel van de Creoolse bevolking verrichtte in de hoofdstad onregelmatig loonarbeid als sjouwer, karrenman, ambachtsman, visser. Veel Creoolse vrouwen waren werkzaam als huisbediende

9

en wasvrouw.

De aangevoerde contractarbeiders konden tussen 1873-1895 na expiratie van het vijfjarig contract terugkeren naar Brits-Indië of Java, of een nieuw contract sluiten.

Na 1895 was het beleid van de koloniale overheid gericht op een blijvende vestiging van de contractarbeiders in Suriname. De hoge repatriëringskosten en de mondiale crisis in de suikersector in 1894/5 leidden tot een ombuiging in de koloniale politiek.

Permanente vestiging van de contractarbeiders werd nu het doel met daarbij gronduitgifte als een belangrijk instrument om dat te bereiken. Ondanks allerlei privileges bij vestiging op de gouvernementsvestigingsplaatsen die in de nabijheid van plantages lagen, vestigden de Hindostaanse ex-contract-arbeiders zich bij voorkeur buiten deze gebieden als zelfstandige boeren. Op de gouvernementsvestigingsplaatsen was het beschikbare bedrijfsareaal te gering en buiten de vestigingsplaatsen kon men de oppervlakte aanpassen aan de behoefte.

Vóór 1895 kan er onder de contractarbeiders niet worden gesproken van een gemeenschap in sociologische zin, dat wil zeggen het besef een etnische gemeenschap te vormen met een gedeelde culturele achtergrond. De aanvangsfase van de

contractperiode kenmerkte zich door een sociale grenssituatie met een grote mate van desorganisatie en anomie. In de eerste twee decennia van hun blijvende vestiging in Suriname gaat het om de vestiging en het ontstaan van losse kernen. De oude verbanden waarin men in het moederland gewend was te leven functioneerden niet meer in de Surinaamse plantagesamenleving. Grote diversiteit kenmerkte beide Aziatische groepen. Hun aanpassing aan de omstandigheden op de plantages is niet zonder spanningen verlopen. Spanningen die samenhingen met gebrekkige behuizing, armoedige sanitaire voorzieningen, ongelijke verhouding tussen de seksen en conflicten over loonkwesties. De sociale desintegratie kwam op een aantal momenten tot uiting in de vorm van collectief verzet (Hoefte 2007: 152-169).

In de periode 1873-1914 was vanwege de etnische arbeidsdeling en ruimtelijke segregatie het contact tussen de verschillende bevolkingsgroepen minimaal.

9 In de periode 1900 en 1917 vonden tussen de 1300 en 1500 Creoolse vrouwen emplooi als

huisbediende (Heilbron 1982: 131).

(12)

Creolen vonden langzamerhand in meerderheid een bestaan buiten de agrarische sector en waren hoofdzakelijk woonachtig in Paramaribo. De aangevoerde contractarbeiders waren werkzaam in de landbouw (als plantagearbeider of

kleinlandbouwer) en woonden geconcentreerd op de plantages in de districten. De contractant was gebonden aan de plantage en mocht slechts buiten de werktijden en op vrije dagen zonder vergunning de plantage verlaten (De Klerk 1998; 129).

Contact, concurrentie en conflict 1900-1945 Contact 1900-1945

In deze paragraaf beschrijf ik de eerste aanzetten van de structurele ombouw binnen de Hindostaanse groep die leidden tot contact met de stedelijke bevolking van Paramaribo. Voor de Javanen geldt dat zij pas gedurende de oorlogsjaren (1940-1945) betrokken raakten in een urbanisatieproces.

Vrij snel na hun blijvende vestiging in Suriname raakte een selecte groep Hindostanen betrokken bij het centripetale proces met Paramaribo als middelpunt.

In deze fase (1900-1945) ging het nog om een bescheiden urbanisatie. De meesten van hen waren in Calcutta geboren en pakten na hun contractperiode hun oude handels- of ambachtsberoep op. Zij waren vooral in een drietal sectoren werkzaam:

handel (winkelier, straatventer, 45%), transport (vrachtrijder, karrenman 27%) en het ambachtswezen (kleermaker, goud- en zilversmid 13%). Rond 1921 vormden de Hindostanen met acht procent de tweede bevolkingsgroep in de hoofdstad met 45.000 inwoners (De Bruijne 1976: 49-51; Choenni & Choenni 2012: 233-292).

Het grootste deel van de Hindostanen vond een bestaan in de kleinlandbouw. 1921 was van de circa 26.000 Hindostanen slechts vier procent werkzaam als arbeider op de plantages. Het beroep van plantagearbeider werd overgelaten aan de Javanen.

Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog begon een proces van een beginnende sociale differentiatie binnen de Hindostaanse gemeenschap. Naast de religieuze leiders vormde zich een groep van succesvolle boeren en winkeliers die binnen de eigen groep aanzien genoten. Naast deze ‘lokale elite’ voegde zich na 1930 een groep jonge Hindostanen die voortgezet onderwijs had genoten en onder invloed kwam van de Europees-Creoolse samenleving. Van etnische menging was weinig sprake. Van de gehuwde Hindostanen had vier procent een niet-Hindostaanse partner (de Bruijne 1976: 50; Speckmann 1963a: 55). De beginnende sociale differentiatie onder Hindostanen ging samen met een proces van etnisering en gemeenschapsvorming die gekenmerkt werd door primordiale loyaliteiten (een gevoelsmatig karakter van etniciteit) met als belangrijkste indicatoren ras, godsdienst, taal en groepsbewustzijn.

Dit proces was het gevolg van de oprichting van eigen organisaties.

10

10 Gowricharn (2008) beschouwt de oprichting van deze eerste organisaties mijns inziens ten

onrechte als een politieke integratie van de Brits-Indiërs. De opgerichte organisaties hadden

geen politieke maar sociaal-culturele en maatschappelijk doelen (De Klerk 1998, 173-174,

192).

(13)

Tijdens de Eerste Wereldoorlog richtte de urbanisatie van Hindostanen zich op de buitengebieden rond Paramaribo. Het uitbreken van de oorlog leidde tot een stagnatie van de import van voedingsmiddelen en de prijzen op de lokale markt stegen tot wel driehonderd procent. De koloniale overheid stimuleerde ook de productie van andere voedselgewassen dan alleen rijst. Veel Hindostaanse boeren vestigden zich aan de rand van Paramaribo. In 1920 lag rondom de Creoolse stad Paramaribo een zone van Hindostaanse kleinlandbouwbedrijven. De nazaten van de Hollandse boeren (boeroe's) werden weggeconcurreerd en de Hindostaanse boeren werden nu de melk-, kippen- en groenteleveranciers van de stedelijke bevolking.

Het urbanisatieproces onder de Javanen kwam tijdens de Tweede Wereldoorlog pas goed op gang. In de jaren dertig sloten veel plantages hun poorten, krompen hun productie aanzienlijk in of verlaagden de lonen. De grootste suikerplantage

Mariënburg, in de jaren dertig de grootste werkgever in Suriname met ruim

vierduizend personen in dienst, kon slechts met subsidie van de koloniale overheid draaiende worden gehouden (De Graaf 2012: 255). Veel Javanen verlieten de plantages en gingen over tot de verbouw van eigen gewassen op de

gouvernementsvestigingsplaatsen. Toen als gevolg van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog de oorlogsindustrie in Suriname sterk opkwam (bauxietwinning voor de productie van Amerikaanse oorlogsvliegtuigen, aanleg van defensiewerken, opkomende lokale industrie voor de productie van sigaretten, frisdranken, lucifers et cetera) ontstond er grote vraag naar arbeiders. Onder de werkgevers ontstond grote concurrentie om de beschikbare arbeidskracht als eerste binnen te halen en het loonpeil buiten de landbouw steeg excessief. Veel Javanen verlieten de landbouw en vonden een bestaan in de nieuwe economische sectoren buiten de landbouw (Ramsoedh 1990: 151-161).

Contacten tussen de Aziatische districtsbevolking en de Creoolse stedelijke bevolking hadden in de periode 1900-1940 een instrumenteel karakter, dat wil zeggen contacten die primair voortvloeiden uit economische contacten ‘only in the market place, in buying and selling’ (Furnivall 1948: 304).

In het Surinaamse sociale stratificatiesysteem met een blanke bovengroep, een middenpositie die werd bezet door de lichtgekleurde Creoolse groep en een volksklasse van donkergekleurde Creolen vormde het Europese (christelijke) cultuurpatroon het gemeenschappelijk waardensysteem dat de drie groepen met elkaar verbond. De houding van de ontvangende Europees-Creoolse samenleving ten opzichte van immigranten was over het algemeen negatief. Doordat Hindostanen en Javanen zich in taal en cultuur sterk onderscheidden, pasten zij niet in het culturele referentiesysteem van de Surinaamse samenleving waarin het sociaal-culturele systeem van de dominante blanke bovengroep als richtinggevend werd beschouwd.

De Creoolse groep keek neer op de contractarbeiders omdat contractarbeid

reminiscenties opriep aan de slaventijd. Hindostanen ontwikkelden op hun beurt een

negatieve houding tegenover Creolen die teruggaat tot de Vedische tijd (2000-1000

VC) waarbij een zwarte huid werd geassocieerd met minderwaardigheid (De Klerk

1998: 221). Hindostanen en Javanen bleven lange tijd min of meer als sociale en

culturele outcasts (fremdkörper), groepen die feitelijk niet tot de samenleving wer-

(14)

den gerekend. Indicatief in dit verband is de aanduiding van Creolen, Hindostanen en Javanen in de Surinaamsche Verslagen tussen 1930 en 1945. In het beschrijvend deel van dit verslag werden Creolen aangeduid als ‘kinderen des lands’ en in het statistisch deel als ‘inboorlingen’. Hindostanen en Javanen werden aangeduid als Britsch-Indiërs en Nederlandsch Indiërs, terwijl Hindostanen vanaf 1927 formeel de status hadden van Nederlands onderdaan.

Door hun arbeidsspecialisatie werden Hindostanen en Javanen geïdentificeerd met de landbouwsector. Doordat bij beide groepen het toekomstperspectief lange tijd beperkt bleef tot de landbouw werden zij één beroepsgroep. Mede hierdoor bleven zij een aparte sociale entiteit in de Surinaamse maatschappij.

Niettemin was er bij Hindostanen vóór 1940 sprake van een acculturatieproces, van wederzijdse beïnvloeding en van - zij het in zeer traag tempo-toenemende integratie in de Surinaamse samenleving (Speckmann 1966: 57-61; 1963: 80). Bij de Javanen kwam dit acculturatieproces veel later op gang en met name na 1940.

Het prille acculturatieproces onder Hindostanen en Javanen werd bevorderd door uitbreiding van het (beperkt) lager onderwijs in de districten, de beginnende verstedelijking, de nieuw ontstane werkgelegenheid tijdens de oorlogsjaren buiten de landbouw en de opgerichte schutterij in 1943.

In de jaren dertig en veertig had zich onder de Hindostanen inmiddels een kleine bovengroep gevormd van praktizijns [niet-academisch opgeleide advocaat], tolken, onderwijzers, verplegers, ondernemers en geestelijken.

11

Bij de Javanen verliep de vorming van een bovengroep langzamer. Rond 1949 kende de Javaanse groep een enkele onderwijzer, tolk, ziekenoppasser en verpleegster (Ismaël 1949). Daarnaast werd deze groep in de jaren dertig, veertig en vijftig geconfronteerd met een religieus-culturele tweespalt die pas zou verminderen met haar maatschappelijke emancipatie in de jaren zestig (Hoefte 2013: 68-91)

Concurrentie en conflict 1900-1945

Samenhangend met de arbeidsspecialisatie en ruimtelijke concentratie was van concurrentie en conflict tussen de belangrijkste bevolkingsgroepen vóór 1945 nauwelijks sprake. Het aandeel Hindostanen en Javanen op de totale bevolking van Paramaribo bedroeg vóór 1940 respectievelijk nog geen elf en drie procent.

Hindostanen en Javanen waren in de hoofdstad werkzaam in sectoren die geen concurrentie inhielden voor de Creoolse stedelijke bevolking. Hoewel in de jaren dertig het aandeel Hindostanen dat als marktkoopman werkte in Paramaribo toenam was van het wegconcurreren van Creolen geen sprake.

Vóór de oorlog ontstond er wel een conflict tussen de lichtgekleurde Creoolse politieke elite en het koloniaal bestuur over de richting van de koloniale politiek.

Vanwege de economische crisis en de bezuinigingspolitiek werd in het koloniaal beleid prioriteit gegeven aan de kleinlandbouw. Alle aandacht ging nu uit naar de Hindostaanse en Javaanse kleinlandbouwers en hun cultuur. Zij werden nu als de ruggengraat van de Surinaamse economie beschouwd. Het benadrukken van

11 Verscheidene Hindostaanse intellectuelen (C.R. Biswamitre, W. Juglall K.S. Sukul, J.H.

Adhin, en F.E.M. Mitrasing) begonnen hun loopbaan als onderwijzer (Sedney 2010: 31).

(15)

de culturele verscheidenheid in plaats culturele uniformiteit naar Nederlandse snit was tussen 1933 en 1944 het koloniaal adagium. Vorming van etnische en/of godsdienstige dorpsgemeenschappen, de benoeming van Nederlandse bestuursambtenaren met een Indologische opleidingsachtergrond als

districtscommissarissen (DC's), de erkenning van de eigen adat in huwelijkse zaken bij hindoes en moslims waren onder meer uitvloeisel van deze politiek. Er kwam een eind aan het sprookje van Suriname als ‘Neerlands twaalfde provincie’ (Ramsoedh 1990; 91-133). De stedelijke Creoolse elite verzette zich tevergeefs fel tegen de in de jaren dertig gevoerde politiek van Verindisching van Suriname, waarmee in haar ogen een bres werd geslagen in het bolwerk van het Corpus Christianum dat voor christenen Suriname moest zijn. Deze elite voelde zich zeer Nederlands en wilde in Suriname het evenbeeld van wat in het moederland als goed werd gezien. Het verzet van deze elite lag mede aan de basis van de opkomst van het elitenationalisme tijdens de oorlogsjaren in Suriname.

Contact, concurrentie en conflict na 1945 Contact na 1945: de Paramaribo-express

Het contact tussen de drie belangrijkste bevolkingsgroepen werd na 1945 intensiever door de versnelde urbanisatie bij de Hindostanen in de jaren vijftig en zestig en bij de Javanen met name in de jaren zestig (zie tabel 1 en 2).

Tabel 1: Aandeel bevolkingsgroepen in Suriname 1921-2012

% totale bev.

1971

% totale bev.

1950

% totale bev.

1921 Etnische

groep

119.000

*

31 75.000

*

41

55.000

*

50 Creolen

37 142.000 35

64.000 28

31.000 Hindostanen

15 59.000

20 36.000

17 19.000

Javanen

15 59.000

20 36.000

17 19.000

Gemengden

385.000 184.000

111.000 Totale

bevolking

% totale bev.

2012

% totale bev.

2004 Etnische groep

85.000

**

16 87.000

**

18

Creolen

* Inclusief gemengden

* Inclusief gemengden

* Inclusief gemengden

** Exclusief gemengden. Pas bij de census in 2004 konden gemengden zich als aparte groep opgeven. Vóór 2004 werden zij bij de Creolen opgeteld.

** Exclusief gemengden. Pas bij de census in 2004 konden gemengden zich als aparte groep

opgeven. Vóór 2004 werden zij bij de Creolen opgeteld.

(16)

13 72.000

13 62.000

Gemengden

542.000 493.000

Totale bevolking

Bron: De Bruijne 1976: 43; ABS 2005, 2013

Tabel 2: Aandeel bevolkingsgroepen in Paramaribo in 1921-1992 (%) 1992 1971

1964 1950

1940 1921

Bevolkingsgroepen

45 52

59 70

79 Creolen

*

81

33 27

26 18

10 8

Hindostanen

14 10

6.5 5

2 1

Javanen

Bron: ABS 1967; De Bruijne 1976: 95-6; Schalkwijk & De Bruijne 1999: 34

* Inclusief gemengden

(17)

Deze urbanisatie is mede het gevolg van de dominantie van Paramaribo als

politiek-bestuurlijk, administratief en sociaaleconomisch centrum en de afwezigheid van een regionale ontwikkelingspolitiek in de naoorlogse periode door opeenvolgende regeringen. Zij leidde tot een beroependifferentiatie onder de districtsbevolking. Het waren dus eerder push- dan pullfactoren die de trek naar Paramaribo

(Paramaribo-express) bepaalden, een ontwikkeling die tot gevolg heeft dat sinds de jaren zeventig inmiddels meer dan 70% van de Surinaamse bevolking in

Groot-Paramaribo woont (Schalkwijk & De Bruijne 1999: 11-16; Hoefte 2014:

159-185).

12

Vrijwel alle dienstverlening (inclusief de overheid) is sinds de koloniale tijd in Paramaribo geconcentreerd. Centralistisch bestuur is nog steeds leidend ook na de invoering van de nieuwe grondwet in 1987 waarin bestuurlijke decentralisatie is opgenomen. Voor bijna alle zaken, zelf onbelangrijke, moet men nog steeds in de hoofdstad zijn, waar alles werd en wordt beslist. Als gevolg van deze centralisatie zijn veel sociale, economische, medische en onderwijsvoorzieningen alleen in de hoofdstad aanwezig, hetgeen bij de districtsbevolking een zeker onbehagen deed ontstaan ten aanzien van het eigen woonklimaat (zie Van Dusseldorp 1963).

Tot 1949 kende men in de districten slechts het (beperkt) lager onderwijs. Pas in 1949 werd in Nieuw Nickerie en Moengo een mulo-school opgericht. Voor

vervolgonderwijs na de mulo was men aangewezen op Paramaribo, ook voor degenen voor wie het mulo eindonderwijs was.

13

In en na 1950 werd het onderwijs in

Paramaribo sterk uitgebreid met de oprichting van een algemeen middelbare school (AMS) die toegang gaf tot de universiteit in Nederland, de kweekschool (Kweek-B) in 1950 en de opleiding tot kleuterleidster (Kweek-A) in 1952. Tussen 1950 en 1960 was sprake van een sterke stijging van met name het aantal Hindostaanse leerlingen op de kweekschool en de AMS (Gobardhan 2001: 487).

De afwezigheid van een regionale ontwikkelingspolitiek in de naoorlogse periode leidde tot een ernstige economische en sociale verwaarlozing van de districten en daarmee tot een toename van de ongelijkheid tussen stad en district. In de naoorlogse ontwikkelingsplannen

14

zijn investeringen vooral gericht geweest op grootschalige landbouwprojecten (rijst, bacoven, citrus, oliepalm). Van de geïnvesteerde bedragen in de landbouw in de periode 1954-1975 was ongeveer tachtig procent gericht op uitbreiding van de agrarische export. Er ging nauwelijks aandacht uit naar de kleinlandbouw, hetgeen voor een belangrijk deel

12 In het noorden ligt de grens van de agglomeratie bij Leonsberg, in het westen bij de Vijfde Rijweg, in het zuiden tot en met Lelydorp (Schalkwijk & De Bruijne 1999: 22). Met de aanleg van de Jules Wijdenboschbrug over de Surinamerivier in mei 2000 kunnen nu ook delen van het District Commewijne tot Groot-Paramaribo worden gerekend. Deze brug heeft gezorgd voor een snellere verbinding tussen Paramaribo en het aan de overzijde gelegen district Commewijne. Voorheen was dit gebied alleen per veerverbinding bereikbaar.

13 Het grootste deel van de afgestudeerde mulo-leerlingen in Nickerie kon in de jaren vijftig en begin jaren zestig niet in het district zelf worden geplaatst. Alleen in Paramaribo konden de mulo-afgestudeerden werk vinden overeenkomstig hun opleiding (Van Dusseldorp 1963:

44).

14 Het Welvaartsfonds met Nf 40 miljoen (1947-1954), Het Tienjarenplan met Nf 117 miljoen

(1954-1964), het Aanvullend Opbouwplan met Nf 174,5 miljoen (1965-1967), het Nationaal

Ontwikkelingsplan (1967-1976) dat werd opgedeeld in een 1e Vijfjarenplan (1967-1971)

met Nf 373 miljoen en een 2e Vijfjarenplan (1972-1976) met Nf 460 miljoen.

(18)

samenhing met het beleid van opeenvolgende regeringen die vooral de belangen van de stadsbevolking op het oog hadden (De Bruijne 1976: 76-77). Het is dan ook niet verwonderlijk dat de kleinlandbouw in de jaren vijftig en zestig werd getroffen door een structurele crisis. Het boerenbestaan verloor sinds de jaren zestig zijn

aantrekkelijkheid en de kleinlandbouw werd steeds meer deeltijdse activiteit.

15

Hogere lonen buiten de kleinlandbouw en hoger sociaal aanzien oefenden een toenemende attractie uit. Ook het rijstdistrict Nickerie, waar de kleinlandbouwers zich door de aanleg van polders en mechanisatie lange tijd met succes hebben weten te handhaven, werd sinds de jaren tachtig getroffen door de structurele crisis. Veel kleinlandbouwers in dit district hebben de landbouw inmiddels de rug toegekeerd. Slechts de

middenstands- en grootlandbouw in de rijstsector hebben zich hier weten te handhaven (Ramadhin 2013: 27).

Tussen 1959 en 1969 is er dan ook sprake van een verschuiving van het agrarisch hoofdberoep naar een ander hoofdberoep en een toename van nevenberoepen in en buiten de landbouw. Het aantal parttime boeren nam in de jaren zeventig sterk toe.

Was in 1960 nog ruim 33% van de bevolking fulltime als agrariër werkzaam, in 1980 was dit percentage inmiddels gedaald tot 9% (Morenc 1988: 125-126). Veel inwoners van de districten vestigden zich in (Groot) Paramaribo (zie tabel 3).

Tabel 3: Groei van de bevolking van Paramaribo en van Suriname, 1900-2012

Percentage aandeel bevolking

Paramaribo in totale bevolking van Suriname Bevolking Suriname

Bevolking Paramaribo

*

Jaar

46%

69.000 32.000

1900

40%

111.000 44.000

1921

31%

178.000 55.000

1939

34%

182.000 61.000

1943

40%

184.000 74.000

1950

44%

380.000 142.00

1964

51%

385.000 196.000

1971

49%

493.000 243.000

2004

45% (60%

**

) 542.000

241.000 (325.000

**

) 2012

15 Reeds uit een onderzoek in 1959 onder Hindostaanse mulo-leerlingen in Nickerie komt naar voren hoe gering de binding onder jongeren nog was met het agrarische beroep van de vader en hoezeer de groep vervreemd raakte van de landbouw. Niet minder dan 75% van de leerlingen gaf de voorkeur aan verdere studie. Slechts 2% had eventueel belangstelling om zich zelfstandig als landbouwer te vestigen (Speckmann 1962).

* Exclusief bevolking Groot-Paramaribo

** Schatting percentage bevolking Groot-Paramaribo in 2012

** Schatting percentage bevolking Groot-Paramaribo in 2012

(19)
(20)

Voor een deel werd de verborgen werkloosheid in de kleinlandbouwsector

overgeheveld naar de publieke sector.

16

De urbanisatie onder Hindostanen en in het verlengde daarvan hun sociaaleconomische en intellectuele emancipatie verscherpte de concurrentie met de Creolen en leidde daarmee tot versterking van het

groepsantagonisme. Die concurrentie begon met de politieke ontwikkelingen na 1949 toen Suriname binnenlands zelfbestuur kreeg.

Concurrentie na 1945

De beloofde autonomie aan Suriname van Nederlandse zijde tijdens de Tweede Wereldoorlog bood in de naoorlogse periode aan de Surinaamse elite de mogelijkheid posities te bekleden die voordien slechts waren voorbehouden aan de blanke, koloniale elite binnen het bestuursapparaat. Deze elites benutten in het streven hun

machtsposities ten opzichte van elkaar en van hun achterban te legitimeren, de etnisch religieuze bindingen als effectief organisatiepotentieel (Dew 1978: 73; Sedney 2010:

201).

In het Surinaamse politieke bestel tussen 1948 en 1958 was Suriname

politiekbestuurlijk in handen van de lichtgekleurde Creoolse klasse. De politieke rol van Hindostanen en Javanen was in deze periode marginaal. Het in 1948

geïntroduceerde kiesstelsel schiep de mogelijkheid van een kunstmatig gecreëerde Creoolse meerderheid in de Staten en plaatste de districtsbevolking - in meerderheid bestaande uit Hindostanen en Javanen - voor vele jaren op achterstand. Pas in 1958 zouden Hindostanen deel uitmaken van het machtscentrum door de politieke samenwerking tussen de Verenigde Hindostaanse Partij (VHP) onder leiding van Lachmon, de Creoolse Nationale Partij Suriname (NPS) onder leiding van Pengel, die binnen deze partij inmiddels de macht van de lichtgekleurde Creoolse elite had weten over te nemen, en de katholieke Progressieve Surinaamse Volk (PSV). De samenwerking tussen deze partijen, die bekend staat als de verbroederingspolitiek, zou tot 1967 stand houden. In 1963 sloot de Javaanse Kaum Tani Persatuan Indonesia (KTPI), onder leiding van Soemita, zich bij deze coalitie aan (zie Dew 1978: 102-142;

Ramsoedh 1993: 49-54; Breeveld 2000: 174-242; Meel 1994: 638-659; Sedney 2010:

34-41).

Deze machtsverschuiving na 1958 weerspiegelde het gewijzigde sociale stratificatiesysteem in Suriname. De hoge vlucht die het onderwijs na 1949 nam, legde voor brede lagen van de bevolking in Suriname de basis voor sociale mobiliteit waardoor de dominante positie van de kleurlingengroep in de sociale stratificatie langzaam werd doorbroken. Met de verbroederingscoalitie aan de macht na 1958 begon de emancipatie van de Creolen uit de volksklasse, de Hindostanen en Javanen.

De verbroederingscoalitie had twee belangrijke gevolgen. Zij had enerzijds een pacificerend effect waarbij de interetnische politieke samenwerking etnische strijd in Suriname voorkwam. Dit in tegenstelling tot het buurland Brits-Guyana waar de etnische tegenstellingen in het begin van de jaren zestig uitmondden in een

16 Op een beroepsvolking van 188.000 personen (2013) werkt inmiddels 60-70% van de

werkzame bevolking bij de overheid en semi-overheids bedrijven.

(21)

etnische strijd met honderden doden. De samenwerking tussen de NPS en de VHP kon anderzijds echter niet voorkomen dat de concurrentiestrijd tussen Creolen en Hindostanen werd verscherpt. Tot omstreeks het begin van de jaren zestig was het ambtelijk apparaat nagenoeg het exclusieve domein van Creolen. Daarna begon door de coalitiestatus van de VHP ook onder ambtenaren het Hindostaanse element vertegenwoordigd te raken. Vooral de Creoolse intelligentsia voelde de concurrentie van de Hindostaanse intellectuele opmars. Hierover schrijft Sedney: ‘Traditionele Creoolse bolwerken zoals het districtsbestuur, de overheidsadministratie, de advocatuur, het notariaat, de rechterlijke macht, de Rekenkamer en de aannemerij werden opengebroken door het aanstromende Hindostaanse intellect, het Hindostaanse kapitaal en het Hindostaanse ondernemerschap’ (Sedney 2010: 39).

De politieke en sociaaleconomische concurrentie tussen Hindostanen en Creolen leidden tot een groeiend antagonisme tussen beide groepen. Over en weer bestond er een negatieve stereotypering. Uit een begin jaren zestig uitgevoerd onderzoek naar etnische vooroordelen komt naar voren dat 63% van de Hindostanen een negatieve attitude had ten opzichte van Creolen waarbij onder andere genoemd worden: het discriminerend (34%) en economisch gedrag (38%) zoals het bevoordelen van de eigen groep, parasiteren op de arbeid van anderen en luiheid (Speckmann 1963). Op hun beurt had ruim 83% van de Creolen een negatieve attitude ten opzichte van Hindostanen. Het betrof hun economisch (28.3%) en discriminerend gedrag (45%):

de angst op den duur economisch overvleugeld te worden door Hindostanen, uitbuiters, gierigheid en weigering van Hindostanen om zich te assimileren aan de Creool (Renselaar 1963). Het meest positief waren Hindostanen (76%) en Creolen (76.3%) over Javanen. De positieve houding ten opzichte van Javanen houdt verband met het feit dat zij voor geen enkele groep economisch of anderszins een concurrentie vormden. Een herhaling van het onderzoek naar etnocentrische attitudes van Creolen, Hindostanen en Javanen in de jaren negentig laat grote overeenkomsten zien met de uitkomsten uit de studies van Speckmann en Renselaar begin jaren zestig (Verberk, Scheepers & Hassankhan 1997: 133-146) zonder dat in de Surinaamse praktijk van alledag, zoals Gowricharn (2001: 77) schrijft, de soep heet wordt opgediend laat staan gegeten.

De verbroederingspolitiek kwam medio jaren zestig onder zware druk te staan toen de economische hausse tussen 1953 en 1965 omsloeg in een recessie in de tweede helft van de jaren zestig (Van Lier 1977: 363). Bij de algemene verkiezingen van 1967 kwam het tot een breuk tussen de NPS en de VHP. Een van de redenen was dat de VHP, die tot dan drie ministeries toebedeeld kreeg, van de NPS (zeven ministeries) nog een ministerszetel eiste. De NPS wees deze eis af, aangezien het een aanslag zou betekenen op het patronagesysteem van deze partij dat mogelijkheden bood de eigen achterban, die hoofdzakelijk stedelijk was georiënteerd en tevens het zwaarst door de economische recessie werd getroffen, aan zich te binden (Ramsoedh 1993: 43-63).

De jaren zeventig en tachtig leidden tot ingrijpende ontwikkelingen. De

aankondiging van de onafhankelijkheid in 1975 leidde tot een massale vlucht, niet

(22)

alleen van Hindostanen en Javanen maar ook van Creolen, naar Nederland. Suriname liep al vijf jaar na de onafhankelijkheid politiek en bestuurlijk vast. Een

sergeantencoup op 25 februari 1980 onder leiding van Desi Bouterse maakte een eind aan het kabinet-Arron (zie onder meer Van Westerloo 1983; Dew 1994). Toen vervolgens het land zich ontwikkelde in de richting van een repressieve staat bekoelde de sympathie van de bevolking voor de militairen. Als gevolg van de stopzetting van de Nederlandse ontwikkelingshulp in 1982 naar aanleiding van de Decembermoorden en de sterk teruggelopen bauxietinkomsten was er tussen 1982 en 1987 sprake van een totale sociaaleconomische ineenstorting. De crisis trof alle groepen in de samenleving en iedereen moest zien te overleven (Chin & Buddingh' 1987: 141-157;

Buddingh' 2012: 348-353; 371-378).

De concurrentie tussen Creolen en Hindostanen verdween enigszins naar de achtergrond, maar bleef in zekere zin de onderlinge verhoudingen bepalen. In het kielzog van de samenwerking tussen Suriname en de Volksrepubliek China sinds de jaren negentig, waarbij Chinese bedrijven ingeschakeld werden bij

woningbouwprojecten en wegenbouw, begon de immigratie van ‘nieuwe’ Chinezen in Suriname die zich toelegden op de detailhandel, de bouw en houtsector. De precieze omvang van deze groep is niet bekend.

17

Volgens de Surinaamse hoogleraar

Schalkwijk is de golf Chinese immigranten in Suriname geen fenomeen dat op zichzelf staat. Volgens hem is er sprake van een doelbewuste strategische zet van bepaalde politieke partijen

18

met als doel de economische macht van de Hindostanen te doorbreken.

Naast politieke en sociaaleconomische concurrentie was er ook sprake van culturele concurrentie tussen Creolen en Hindostanen. Met de afnemende betekenis van de Europese bovengroep in sociaal-cultureel opzicht na 1945 woedde er in de jaren vijftig en zestig latent een ‘cultuurstrijd’ in Suriname. Creoolse cultuurnationalisten beschouwden de Afro-Surinaamse cultuur als de grondslag van de nationale identiteit van Suriname en het bestaan van de Hindostaanse en Javaanse cultuur als een hinderpaal voor de ontwikkeling van een nationale Surinaamse cultuur. Voor een belangrijk deel is de Creoolse reactie ingegeven door de uitbouw van een Hindostaanse culturele infrastructuur (door oprichting van onder meer scholen op hindoeïstische en islamitische grondslag en een Hindostaanse radiozender begin jaren zestig) in Suriname (zie Ramsoedh & Bloemberg 1995 en Ramsoedh 2013). Als reactie op het Creoolse streven naar culturele assimilatie benadrukten Hindostanen daarentegen de culturele verscheidenheid (eenheid in verscheidenheid) van Suriname waarbij alle culturen als gelijkwaardig moesten worden beschouwd en als onderdeel van de Surinaamse nationale cultuur. Dat

17 De term ‘nieuwe’ Chinezen wordt gebruikt om deze groep te onderscheiden van de Chinezen die zich in de 19e eeuw in Suriname hebben gevestigd. Het zou gaan om tussen de tien- en veertigduizend Chinezen. De Chinese ambassadeur in Suriname noemde in 2011 een aantal van 40.000 etnische Chinezen (Buddingh' 2012: 424). Bij de census van 2004 hadden 34.000 personen een vreemde nationaliteit (waaronder Chinezen en Brazilianen). Over deze Chinese immigratie en hun positionering in de Surinaamse samenleving zie Tjon Sie Fat 2009.

18 Hoewel Schalkwijk geen partij noemt, wordt naar alle waarschijnlijkheid de Creoolse NPS

bedoeld, een partij die vanouds nauwe banden onderhoudt met de Chinese groep in Suriname,

Schalkwijk geciteerd in: Starnieuws, 21 januari 2012, ‘Ook “nieuwe Chinezen” zullen

integreren.’

(23)

de cultuurstrijd latent bleef heeft enerzijds te maken met de pacificerende invloed van de verbroederingscoalitie op de interetnische relaties, maar anderzijds ook, zoals Gowricharn (2008) schrijft, met de zwakte van het nationalisme in Suriname dat vooral aanhang had onder een deel van de intellectuelen uit de Creoolse volksklasse.

Conflict na 1945

Het grote conflict tussen Hindostanen en Creolen betrof het

onafhankelijkheidsvraagstuk waarbij Suriname in de periode 1974-1975 op een burgeroorlog afstevende. Tot 1973 was er onder de bevolking en in het Surinaamse parlement geen politieke meerderheid te vinden voor onafhankelijkheid.

19

Met name de Hindostaanse VHP was hiertegen fel gekant, een opstelling die sterk werd beïnvloed door politieke ontwikkelingen in Trinidad en Guyana, met eveneens een omvangrijke Hindostaanse bevolkingsgroep. In deze twee landen werd de

onafhankelijkheid respectievelijk in 1962 en 1966 gerealiseerd met uitsluiting van Hindostanen. Daarnaast was voor de VHP doorslaggevend dat zij een volledige onafhankelijkheid niet graag zag in een periode waarin Hindostanen zich in een emancipatieproces bevonden en het zwaartepunt van de politieke macht nog steeds duidelijk bij de Creoolse groep lag. Deze partij zag de Nederlandse aanwezigheid in Suriname als beste garantie voor de sociaaleconomische en politieke emancipatie van Hindostanen (Boedhoe 1983: 142-3).

Politieke ontwikkelingen na 1969 leidden tot een verscherping van de etnische tegenstellingen. Bij de verkiezingen in dat jaar kwam de Hindostaanse VHP met zeventien zetels als grootste partij uit de bus.

20

De overheersende positie van de VHP in het Surinaamse politieke bestel tussen 1969 en 1973 had een katalyserende werking op de etnische tegenstellingen en de discussie over de onafhankelijkheid. De zittingsperiode van de VHP-PNP-regering (1969-1973) werd gekenmerkt door massale arbeidsonrust en veelvuldige stakingen die waren ontaard in een politieke strijd met als inzet ‘die koelie van die stoel!’ (Jansen van Galen 1995: 94-95). Bij de grote stakingen tussen 1970-1973 speelden anti-Hindostaanse sentimenten onder de stakers en het Creoolse proletariaat, mede onder invloed van de Black

Power-beweging in Suriname, een niet onbelangrijke onderstroom die zich manifesteerde in vernieling van Hindostaanse winkelpanden, molestatie van marktkooplieden en aanvallen op bushouders die geen gehoor gaven aan de

stakingsoproep. Jules Sedney, de Creoolse premier in de VHP-PNP-regering, werd beschouwd als een marionet van de Hindostanen. De ideologische scheidslijnen vielen in de conflicten tussen 1969 en 1973 samen met etnische, hetgeen tot een verscherpte afbakening van de groepsposities leidde. De in 1961 opgerichte Creoolse Partij Nationalistische Republiek (PNR)

21

had in de tweede helft van de jaren zestig binnen de arbeidersbeweging een dominante rol weten te verwerven.

19 ‘Dat Creoolse ding’, zoals het onafhankelijkheidsstreven van Creolen door VHP-politici werd getypeerd.

20 De VHP vormde een coalitie met het Creoolse PNP-PSV-blok (8 zetels) en de Javaanse Sarekat Rakjat Indonesia (SRI - 2 zetels).

21 De PNR had als belangrijkste doelstelling de realisatie van de onafhankelijkheid.

(24)

De nauwe band van politieke partijen met het vakbondswezen betekende in de Surinaamse politieke constellatie bovendien dat het vakbondswezen gelieerd was aan groeperingen die op etnische basis waren georganiseerd. Door de economische stagnatie, die vooral de economisch kwetsbare en bovendien overwegend stedelijk georiënteerde Creoolse groep trof, won de PNR aan politiek prestige onder deze groep. Creoolse politieke partijen, die voor het eerst sedert 1969 van hun dominante machtspositie waren verstoten, trachtten het Creoolse zelfbewustzijn te herstellen door het actualiseren van de onafhankelijkheid.

Met het oog op de verkiezingen in 1973 sloot de NPS een ‹monsterverbond› met de PNR, dat werd ingegeven door de demografische progressie van de Hindostanen (zie tabel 4) en de angst dat zij na de economische macht ook de politieke definitief zouden overnemen. De PNR had in het geheim wel bedongen dat bij een

verkiezingsoverwinning de onafhankelijkheid op korte termijn moest worden afgekondigd (Brandsma 1983: 194).

22

Tabel 4: Jaarlijkse groei van de bevolking per etnische groep per 1.000 inwoners 1923-1970

Totaal Javanen

Hindostanen Creolen

Jaar

21.5 33.7

29.0 16.9

1923-1943

31.4 19.6

42.5 27.6

1943-1962

29.6 27.6

37.0 17.8

1962-1970

Bron: Lamur 1973: 145

Bij de verkiezingen in november 1973 behaalde de NPK, die angstvallig met geen woord had gerept over de onafhankelijkheid, 22 van de 39 zetels in het parlement.

De proclamatie door de NPK-regering dat Suriname per ultimo 1975 onafhankelijk zou worden werd in Suriname als een grote verrassing beschouwd en gekwalificeerd als een verrassende binnenlandse politieke coup die geschiedde tegen de wens van een zeer grote meerderheid van de bevolking (Brandsma 1983: 193; over de onafhankelijkheidskwestie zie ook Dew 1978: 175-197; Fernandes Mendes 1989:

98-109; Ramsoedh 1993; Sedney 2010: 85-105). De massa reageerde met stille paniek en vluchtreactie op de opgedrongen onafhankelijkheid.

23

Bij veel Hindostanen leefde het besef dat zij in een onafhankelijk Suriname, zoals dat geval was in het buurland Guyana, tweederangsburgers zouden worden. De discussie in Suriname over de brandende kwestie vond plaats in een gepolariseerde sfeer. De dreigende burgeroorlog werd een maand voor de onafhankelijkheidsdatum afgewend door een politiek vergelijk tussen regering en oppositie waarbij zes maanden na de onafhankelijkheid nieuwe verkiezingen zou-

22 Deze samenwerking leidde tot het Creoolse front (Nationale Partij Kombinatie-NPK) dat naast de NPS en de PNR bestond uit de katholieke PSV, de Javaanse KTPI én ondersteund werd door de grootste vakbonden die vooral de Creoolse stedelijke arbeiders representeerden en gelieerd waren aan de NPS en de PNR.

23 In geen enkele bevolkingsgroep was een meerderheid te vinden voor directe onafhankelijkheid.

Wel waren de percentages voorstanders tussen de diverse etnische groepen verschillend.

26% van de Creolen was voorstander van directe onafhankelijkheid. Dit percentage bedroeg

onder Hindostanen en Javanen respectievelijk 10 en 18 (Kruyer 1973: 83-84).

(25)

den worden gehouden.

24

Hoewel bij de verkiezingen in 1977 in de NPK-coalitie de plaats van de nationalistische PNR werd ingenomen door de Hindostaanse Hervormde Progressieve Partij (HPP

25

) bleef desondanks het wantrouwen tussen Creolen en Hindostanen groot.

Dat politieke, sociaaleconomische, demografische en culturele concurrentie in Suriname niet hebben geleid tot gewelddadige conflicten hangt samen met de opstelling van de politieke leiders bij wie het besef leeft dat samenwerking tussen groepen de enige mogelijkheid is. Zij hebben in dat proces een homogeniserende rol vervuld. Daarnaast was etnische co-existentie tussen groepen in Suriname volgens Gowricharn (2001: 80) slechts mogelijk doordat de dominante Creoolse groep andere groepen ook de ruimte heeft gelaten hun identiteit vorm te geven en uit te dragen.

Integratie

De structurele ombouw bij de Creolen na 1863 en bij de Hindostanen en Javanen na 1945 leidde tot een geleidelijke afbraak van de geografische, sociaaleconomische, politieke en culturele omheining die de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname gescheiden hield, en daarmee tot functionele integratie. De klassenstructuur valt niet meer geheel samen met de etnische segmentering. Binnen de drie belangrijkste bevolkingsgroepen kunnen een lagere, midden en hogere klasse worden

onderscheiden.

Van een overwegend Creoolse stad tot in de jaren vijftig in de 20e eeuw heeft Paramaribo, in tegenstelling tot andere Caraïbische steden, zich sinds de jaren zestig ontwikkeld tot een etnische gemengde stad zonder scheidslijnen.

26

Etnische clustering is sinds de jaren zestig afgenomen. In meer dan de helft van de wijken (ressorts) is de populatie gemengd. Vestigingspatronen worden meer gestuurd door de

sociaaleconomische status van bewoners dan door hun etnische afkomst (De Bruijne

& Schalkwijk 2008: 177).

27

De vestiging van Hindostanen en Javanen in (Groot) Paramaribo ging gepaard met de opheffing van de ruimtelijke segregatie en de arbeidsspecialisatie. Hoewel ongeveer de helft van de Hindostanen en Javanen nog

24 De regering-Arron hield zich niet aan deze belofte. De verkiezingen zouden pas in 1977 worden gehouden.

25 In 1973 opgericht aanvankelijk onder de naam Hindostaanse Progressieve Partij.

26 Ondanks dat Paramaribo zich sinds de jaren zestig heeft ontwikkeld tot een etnisch gemengde stad is de identificatie met de hoofdstad als koloniaal erfgoed voor de verschillende etnische bevolkingsgroepen onderling afwijkend. Van alle groepen hebben Creolen in vergelijking met Hindostanen en Javanen de meeste binding met de koloniale binnenstad van Paramaribo.

Een verklaring voor de historische binding van Creolen met de hoofdstad is dat zij aan de oorsprong stonden van de ontwikkeling van Paramaribo ten tijde van de slavernij en de plantage-economie en de hoofdstad voor hen een venster vormt naar hun verleden. In tegenstelling tot de Creolen missen Hindostanen en Javanen deze historische binding met Paramaribo (Van Maanen 2011).

27 Bij de Marrons die zich sinds de jaren tachtig tijdens en na de burgeroorlog ten zuiden van

het Saramacca Doorsteekkanaal (Latour, Pontbuiten) hebben gevestigd is wel sprake van

etnische concentratie. Het betreft hier lage-inkomenswijken waar nieuwkomers in de stad

zich vestigen.

(26)

stimulans kreeg door de verbroederingspolitiek, nam hun

(27)

aandeel in het overheidsapparaat sterk toe. Deze ontwikkeling droeg bij aan hun sociaaleconomische integratie maar versterkte wel de concurrentie tussen de bevolkingsgroepen mede door de politieke cultuur in Suriname van cliëntelisme en patronage. Onderhandelingen tussen politieke partijen na de verkiezingen zijn een eindeloos gekibbel over de verdeling van ministeries: wie krijgt welk ministerie.

Ook de verdeling van ambassadeursposten, bemensing van parastatale bedrijven (directeuren en Raden van Commissarissen), directeursposten op de verschillende ministeries en de benoeming van districtscommissarissen vormen onderdeel van de onderhandelingen tussen de partijen.

Foto: Eenheidsmonument Mama Sranan

28

Door de politieke ontwikkelingen na 1987, toen in Suriname na een militaire periode (1980-1987 en 1990-1991) de democratie werd hersteld verdween etniciteit

28 Het monument Mama Sranan (moeder Suriname) staat symbool voor Suriname met zijn

diverse bevolkingsgroepen. Het is een stenen vertaling van de oude Surinaamse vlag

(1959-1975) met daarop een ellips die vijf gekleurde sterren verbindt. Deze sterren stonden

symbool voor de vijf bevolkingsgroepen in Suriname. Dit beeld werd in oktober 1965 door

Koningin Juliana onthuld en is vervaardigd door de kunstenaar Jozef Klas. Op de achtergrond

het Kabinet van de President.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

sloot algemeen kiesrecht niet uit, maar de beslissing op welk tijdstip dit algemeen kiesrecht zou moeten worden ingevoerd werd aan Suriname zelf overgelaten.. Vooralsnog wilden

We kunnen dan wel eens de indruk hebben dat het Europese sprookje zijn invloed heeft doen gelden op die vertellingen, met prinsessen, met het Vrouw Holle-type, en soms is dat ook wel

Eveneens komt het voor dat gerechten worden bereid die mogelijk favoriete gerechten zijn (geweest) van de persoon ter ere van wie de slametan wordt gehouden en die niet per se

Niet alleen omdat de moderniteit van het huis zichtbaarder wordt, maar ook omdat de ruimte die onder het huis ontstaat voor een deel gebruikt kan worden om de was te drogen in

Opmerkelijk is dat Herlein nu in één hoofdstuk van zijn boek namen van apen bij elkaar heeft gezel die bij Van Berkel nog over twee delen verspreid waren. Het meest opvallend is

Het onderzoek leverde in totaal 85 woonoorden op, waarvan 23 slechts tijdelijk (maximaal 10 jaar) werden bewoond en een additioneel getal van 25 dorpen die na langere tijd

haantjes-toren-kerk onder aanvoering van dominee Sjewiet (!): ‘De man sprak in net zulke raadselen als die ik in zijn kerk had opgevangen, en in het algemeen spraken de mensen, zodra

Deze catalogus bevat de titelbeschrijvingen van boeken, kaarten, brochures en tijdschriften en een aantal overdrukken en pamfletten, die handelen over Suriname of die geschreven