• No results found

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34 · dbnl"

Copied!
161
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34

bron

OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 34. Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, [Nijmegen] 2015

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_oso001201501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

7

[Deel I]

Van de redactie Voorwoord

Dit OSO-nummer bestaat uit twee delen:

I Een themadeel getiteld: ‘Na de revolutie’

II Variadeel

I. Themadeel

In november 2015 herdenken/vieren de inwoners van Suriname de veertigjarige onafhankelijkheid van hun republiek. Voor een tijdschrift waarin voornamelijk artikelen worden opgenomen die betrekking hebben op Suriname, zou het gepast zijn geweest om ruim aandacht te besteden aan de onafhankelijkheid van 25 november 1975.

Over de sociale, politieke en economische ontwikkelingen voor en na de onafhankelijkheid is betrekkelijk veel gepubliceerd. Het wachten is op nieuwe theoretische invalshoeken en op de openstelling van archieven in Suriname, Nederland en de Verenigde Staten, die nieuw licht kunnen werpen op de wijze waarop in deze landen is gesproken over en gehandeld met betrekking tot Suriname's

onafhankelijkheid en de gebeurtenissen daarna.

De redactie heeft ervoor gekozen om niet stil te staan bij de onafhankelijkheid, maar de aandacht te richten op de ontwikkelingen vanaf 1980. De militaire staatsgreep van 1980 is naast de onafhankelijkheid in 1975 de andere belangrijke gebeurtenis in de naoorlogse politieke geschiedenis van Suriname. De militairen spraken en spreken nu nog van een revolutie. Zo wordt de staatsgreep ieder jaar herdacht op 25 februari - de dag van de revolutie - op het plein van de revolutie, waarop een monument ter herdenking van de revolutie is geplaatst.

1

Zowel de onafhankelijkheid als de militaire staatgreep vormt een cesuur in de moderne politieke geschiedenis van Suriname. In beide gevallen beloofden de initiatiefnemers daarvan dat alles anders zou worden. De oude orde, met haar verkalkte politieke, sociale en economische dimensies, had afgedaan. Boven op de resten daarvan zou een nieuwe orde ontstaan waarin het menselijke én natuurlijk potentieel van Suriname en zijn inwoners ten volle zou worden benut.

Veertig jaar na de onafhankelijkheid en vijfendertig jaar na de staatsgreep/ revolutie is het tijd om de blik te richten op een aantal ontwikkelingen na 1980. Dit heeft geresulteerd in een tamelijk hybride thematisch deel waarin zowel biografische artikelen als beschouwingen zijn opgenomen.

1 Het Plein van de Revolutie is de plek waar het hoofdbureau van politie stond. In de nacht

van 24 op 25 november werd dit bureau vanaf de Surinamerivier in brand geschoten. Nu

staat er een monument ter herdenking van de revolutie.

(3)

8

Het eerste artikel is gewijd aan Henck Arren, de man die op het moment van de staatsgreep premier was van Suriname. Peter Meel laat Arron uitvoerig aan het woord over de manier waarop hij de staatsgreep heeft beleefd en de impact die deze gebeurtenis op hem heeft gehad.

In het tweede artikel gaat Hans Ramsoedh in op de postkoloniale relatie tussen Suriname en Nederland in de periode 1975-2015. Hij betoogt dat de relatie Suriname-Nederland de afgelopen veertig jaar in de literatuur is geframed als moeizaam, beladen en emotioneel en als resultaat van de moeizame

ontwikkelingsrelatie. In zijn artikel reframed Ramsoedh de relatie tussen beide landen.

Hij laat zien hoe de Nederlandse non-interventionistische politiek in de periode 1975-1982 na 1982 werd ingeruild voor een beleid van economisch en politiek interventionisme. Hij betoogt dat deze interventionistische politiek mede ten grondslag ligt aan de moeizame, beladen en emotionele postkoloniale relaties tussen beide landen.

In het derde artikel doet Ruben Gowricharn voorstellen voor een diasporabeleid.

Naar zijn mening is er weinig terecht gekomen van de aankondiging van president Bouterse in 2010 dat de Surinaamse diaspora zou worden betrokken bij de

ontwikkeling van Suriname. Hij betoogt dat een diasporabeleid veel verder moet gaan dan het oproepen van Surinamers in het buitenland om een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van Suriname. Hij stelt de vraag welke manier bepaalde economische, politieke en culturele aspecten kunnen worden verenigd in een Surinaams diasporabeleid, hoe dat beleid er dan uit zou kunnen zien en aan welke randvoorwaarden het moet voldoen.

In het vierde artikel staat Lou Lichtveld - de schrijver Albert Helman - centraal.

Michiel van Kempen laat zien wat Helman van Suriname's onafhankelijkheid en de decembermoorden van 1982 dacht, hoe hij op de hoogte bleef van wat er in Suriname gebeurde en welke positie hij innam in de debatten over deze twee gebeurtenissen.

II Variadeel

Het eerste artikel in het variadeel van dit nummer handelt over de vereniging Wie Eegie Sanie (WES).

2

In dit artikel ontkracht Jos de Roo allerlei bewering over WES.

Hij baseert zich daarvoor op verschillende van de 34 uitzendingen van de tussen 10 april 1951 en 14 mei 1958 over WES.

In het tweede artikel gaat Jaswina Bihari-Elahi in op het gebruik van Hindostaanse websites door Hindostaanse jongeren in Nederland. Zij laat zien dat deze jongeren de verschillende websites gebruiken voor informatie en discussie over het land van herkomst, religie, culturele en religieuze gebruiken en over muziek.

In het derde en laatste artikel in dit deel beschrijft Margo Groenewoud de schermutselingen tussen de katholieke kerk en de Nederlandse overheid in de

2 Eddy Bruma, de leider van WES, is op verschillende manieren verbonden met Suriname's

onafhankelijkheid en de militaire staatsgreep. Hij wordt algemeen beschouwd als een van

de geestelijke vaders van Suriname's onafhankelijkheid, was namens de Partij Nationalistische

Republiek minister van Economische Zaken in het Kabinet-Arron (1973-1977) dat het

initiatief nam tot die onafhankelijkheid en na de staatsgreep in 1980 werd hij benoemd tot

formateur van de regering Chin A Sen.

(4)

9

periode 1919-1935 over de gelijkstelling van de missiescholen aan de openbare scholen en burgerscholen op Curaçao.

Dit nummer wordt afgesloten met de rubrieken Recensies en de Lijst van recente

publicaties. Deze lijst zal vanaf dit nummer worden samengesteld door Isabel

Brouwer, vakreferent Latijns-Amerika en de Caraïben van de Universiteitsbibliotheek

van de Universiteit van Leiden.

(5)

10

Peter Meel

Henck Arren en de staatsgreep van 25 februari 1980

In de vroege ochtend van maandag 25 februari 1980 nam een groep van zestien onderofficieren onder leiding van Desi Bouterse bezit van de belangrijkste militaire steunpunten in Suriname: het munitiedepot, de marinebasis en de Memre

Boekoekazerne.

1

Vanaf de patrouilleboot die zij bij het overnemen van de marinebasis in handen hadden gekregen, losten zij schoten in de richting van het hoofdbureau van politie. Later die ochtend maakten zij het imposante gebouw aan de Waterkant met de grond gelijk. Met de overgave van het politiekorps was het laatste obstakel richting het annexeren van de staatsmacht weggenomen.

De onderofficieren openden een klopjacht op minister-president Henck Arron. Zij beschouwden hem als de eerstverantwoordelijke voor de ontstane situatie en als de voornaamste aanleiding tot de coup. Hij was het immers geweest die de

onderofficieren een eigen vakbond had onthouden. Enkele dagen na de staatsgreep gaf Arron zich bij de nieuwe machthebbers aan. Na ruim zes jaar premier van Suriname te zijn geweest - in toenemende mate onder sterk gepolariseerde verhoudingen - begon voor de voorzitter van de Nationale Partij Suriname (NPS) een periode aan de zijlijn van het politieke bedrijf.

Over de staatsgreep van 1980 is tamelijk veel geschreven. Het leeuwendeel van deze publicaties is gewijd aan de voorgeschiedenis van de coup, de realisering van de omwenteling en de mate van betrokkenheid van de Nederlandse militaire missie hierbij. Arron is in deze bijdragen het mikpunt van kritiek. Hij krijgt de rol toebedeeld van inerte tegenspeler van ondernemende militairen en wordt afgeschilderd als boegbeeld van een falend regime. Gericht onderzoek naar zijn optreden als premier ligt aan dit oordeel niet ten grondslag.

Om Arron als actor in het geschiedverhaal over de coup van 1980 beter tot zijn recht te laten komen en de beweegredenen voor zijn handelen te achterhalen, wil ik analyseren hoe Arron aankeek tegen de Surinaamse Krijgsmacht (SKM) en welke ambities hij had met dit leger. Vervolgens zal ik ingaan op de vraag hoe Arron de militaire machtsovername heeft ondergaan. Ik zal daarbij vooral stilstaan bij het jaar dat Arron gevangen zat en bij zijn confrontaties met het Bijzonder Gerechtshof dat onderzoek deed naar verdenkingen van corruptie die tegen hem waren gerezen.

1 Dit artikel is gebaseerd op Meel 2014, in het bijzonder op de hoofdstukken VIII t/m XII. De

(cursief weergegeven) uitspraken van Arron, afkomstig uit interviews die ik hem in november

2000 afnam, komen eveneens uit bovengenoemde delen van de biografie.

(6)

11

Het standbeeld van Henck Arron bij de ingang van de Palmentuin (foto auteur)

Tenslotte zal ik aandacht schenken aan de impact die de staatsgreep op Arron heeft gehad. Heeft de machtsgreep van de militairen hem veranderd en zo ja, zijn sporen hiervan terug te vinden in zijn denken en handelen als NPS-voorzitter, Frontleider en vicepresident?

SKM-kwestie

Dat minister-president Arron niet goed raad wist met het leger was nog niet duidelijk op het moment dat de SKM de plaats innam van de Troepenmacht in Suriname (TRIS). Het vertrek van de TRIS - het toenmalige Koninkrijksleger - was het gevolg van de onafhankelijkheid die het rijksdeel in 1975 onder leiding van Arron verkreeg.

Vanaf dat moment was het niet langer Den Haag dat op defensiegebied de toon aangaf, maar behartigde de regering in Paramaribo de krijgsmachtaangelegenheden van Suriname zelfstandig. Een militaire missie onder leiding van kolonel Hans Valk was aan de Nederlandse ambassade toegevoegd. Deze missie verleende

administratieve, logistieke, organisatorische en technische assistentie bij het opbouwen van de SKM.

De SKM bestond voor een deel uit Surinamers die in Nederland waren opgeleid.

Het was hen opgevallen dat de mondigheid van militairen in het moederland

(7)

12

niet zelden werd beloond met meer inspraak, verhoging van de soldij en een betere rechtspositie. De Vereniging van Dienstplichtige Militairen (VVDM) speelde in dit verband een voortrekkersrol. Terug in Suriname ontdekten de repatrianten dat bij de SKM de nadruk lag op het respecteren van hiërarchische verhoudingen en op de orde- en gezagshandhaving. Velen van hen ervoeren dit als een stap achteruit en hadden moeite zich te voegen naar een systeem dat zij op onderdelen als gedateerd beschouwden.

Deze cultuurverschillen werden zichtbaarder naarmate onderofficieren van de SKM vaker aanliepen tegen wat zij beschouwden als misstanden. Zij verweten de legerleiding, in het bijzonder bevelhebber Henk Elstak, dat deze teveel het accent legde op het aanscherpen van de discipline, het verlengen van de werkdagen en het uitbreiden van de detachementen, de militaire posten langs de grensrivieren. Deze dwongen militairen om voor de duur van maanden onder slechte omstandigheden en zonder veel om handen te hebben in het binnenland te verblijven. Een andere bron van ontevredenheid was het willekeurige bevorderingsbeleid van de bevelhebber, dat niet volgens kenbare en toetsbare criteria verliep en menigeen ten onrechte een bevordering onthield. Protesten konden bevelhebber Elstak er niet toe bewegen zijn beleid aan te passen. Elstak schoof de schuld van de heersende onvrede in de schoenen van de regering, die naar zijn zeggen hem geen personeelsuitbreiding toestond en legerzaken geen prioriteit gaf.

Om hun positie te versterken, formeerden de ontevreden militairen in 1978 een Bond van Onderofficieren. Deze Bond, die onder voorzitterschap stond van Desi Bouterse, zocht naar het voorbeeld van de VVDM erkenning als vakbond. Dat was tegen het zere been van hun superieuren. In januari 1979 besloot de legerleiding tot een tuchtrechtelijke maatregel tegen de secretaris van de Bond, Ramon Abrahams.

Die had in de Memre Boekoekazerne een open brief voorgelezen, waarin de Bond de vinger legde op wantoestanden binnen de SKM. Volgens de legerleiding kon de brief naar toonzetting en inhoud niet door de beugel. De onderofficieren beschouwden het zwaar arrest van Abrahams als een inbreuk op hun vakbondsrechten en gingen op 4 januari 1979 in staking. Zij organiseerden gedurende drie dagen sitdownacties voor het parlementsgebouw en voor het kantoor van de minister-president. Hun eisen? Het ongedaan maken van de strafmaatregel en de erkenning van hun vakbond.

De Surinaamse Politiebond hield ter ondersteuning van de acties van de

onderofficieren een protestmars in Paramaribo en de vier vakcentrales - Moederbond, Centrale-47 (C'47), Centrale van Landsdienaren Organisaties (CLO) en Progressieve Werknemers Organisatie (PWO) - stuurden een telegram aan de regering waarin ook zij stelling namen tegen het schenden van vakbondsrechten door de legerleiding.

Minister-president Arron ging in gesprek met de onderofficieren. Hij besloot sergeant Abrahams vrij te laten en af te zien van het nemen van strafrechtelijke of

tuchtrechtelijke maatregelen tegen de muitende onderofficieren. Zijn regering volstond

met het instellen van een commissie onder leiding van de jurist Oscar Abendanon,

die een rapport produceerde waarin aanbevelingen werden gedaan om de onrust

binnen de SKM weg te nemen. Arron zou nalaten iets met dit rapport te doen.

(8)

13

Aangezien een erkenning van hun vakbond nog altijd ver weg leek, besloot de Bond van Onderofficieren eind 1979 te fuseren met het Surinaams Korporaals Verbond en verder te gaan onder de naam Bond van Militair Kader (Bomika). Badrisein Sital werd voorzitter van Bomika. In januari 1980 stuurde het Bomikabestuur een brief aan de voor legerzaken verantwoordelijke onderminister Waldi Willemzorg. Dit initiatief viel bij de legerleiding in verkeerde aarde. Bevelhebber Elstak stelde vast dat de vergadering waarin de brief was opgesteld zonder toestemming in de kazerne had plaatsgevonden en dat de brief niet via de hiërarchieke weg naar de bewindsman was gezonden. Om die reden legde de legerleiding voorzitter Sital en ondervoorzitter Laurens Neede zes dagen licht arrest op. Deze maatregel en de vruchteloze gesprekken met de bevelhebber die erop volgden, waren de spreekwoordelijke lont in het kruitvat.

Op 25 januari zegden de onderofficieren het vertrouwen in de legerleiding op en eisten zij het ontslag van Elstak.

Anders dan in 1979 greep de regering nu wel in. Sital en Neede werden gearresteerd en de bestuursleden van Bomika wegens ernstig plichtsverzuim uit hun militaire functies gezet. De politie werd opgedragen actievoerende militairen uit de kazerne te verwijderen. Deze ondergingen hun gedwongen vertrek uit het kampement als een diepe vernedering. Ook Bomika-secretaris Ramon Abrahams werd gearresteerd. Het drietal werd voor de Krijgsraad gedaagd. De auditeur-militair stelde vast dat Sital, Neede en Abrahams zich schuldig hadden gemaakt aan militair oproer en

samenspanning tot plichtsverzaking. Hij eiste tien maanden gevangenisstraf en ontslag uit militaire dienst. De president van de Krijgsraad liet weten dat hij op 26 februari uitspraak zou doen in de zaak. Zover kwam het niet. Daags voor de uitspraak namen de onderofficieren de macht in Suriname over.

De onbekommerde houding van de regering tegenover de problemen in het leger moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de opstelling van ministerpresident Arron, die de SKM vooral belangrijk vond als symbool van de in 1975 verworven soevereiniteit. Hij wenste de organisatie zoveel mogelijk onder zijn politieke controle te brengen, dat wil zeggen als ambtelijke dienst deel te laten uitmaken van het heersende systeem van patronage en cliëntelisme. Op termijn wilde Arron toe naar een ontwikkelingsleger, dat kon worden ingezet bij het aanleggen en onderhouden van wegen, het uitvoeren van projecten op het gebied van stedelijke vernieuwing en het opzetten van parastatale productieactiviteiten. Tegelijk was hij sceptisch over het welslagen van een dergelijke ambitie. Zijn aarzelingen hadden te maken met onzekerheid (er diende een nieuwe organisatie te worden opgebouwd waarmee Suriname geen ervaring had), gebrek aan overtuiging (waren de onderofficieren en manschappen wel berekend op het uitvoeren van ontwikkelingstaken) en zorg (was het mogelijk om een ontwikkelingsleger deugdelijk in te passen in de bestaande staatsstructuur).

Meer specifiek had Arron bezwaren tegen een vakbond voor onderofficieren. Hij vond een vakbond niet passen bij de specifieke taken van een leger en de

ondergeschikte positie van militairen aan het democratisch gezag. Het hanteren van

het stakingsmiddel door een militaire vakbond zou teveel risico's met zich meebrengen

voor het handhaven van de staatsveiligheid. Maar niet minder be-

(9)

14

langrijk was dat Arron een vakbond zag als een potentiële bedreiging voor zijn positie, zeker als een dergelijke bond het bijvoorbeeld samen met de Politiebond zou opnemen tegen zijn regime. De vorming van een regeringsvijandig vakbondsfront diende voorkomen te worden, ook gelet op de wankele meerderheid die zijn coalitie in het parlement bezat. Het was om die reden dat Arron in januari 1979 opdracht gaf Abrahams vrij te laten en ervan afzag tegen de muitende militairen op te treden. De steun die de vier vakcentrales hadden betuigd aan de stakende onderofficieren ontnam hem de mogelijkheid om gedecideerd orde op zaken te stellen.

Het op zijn beloop laten van de vakbondskwestie in 1978 en 1979 en het terugvallen op een law-and-orderscenario in januari 1980 waren symptomen van dezelfde kwaal, namelijk het onderschatten van de aanhoudende onvrede binnen de krijgsmacht en het onvoldoende serieus nemen van de klachten van de onderofficieren. Arrons mistasten in de kwestie wordt duidelijk als de alternatieven in beschouwing worden genomen die hem ter beschikking stonden. Arron had een coup kunnen voorblijven door gevolg te geven aan de aanbeveling van de commissie-Abendanon om een wetsontwerp in te dienen bij het parlement, zodat de onderofficieren niet langer met een beroep op de grondwet een eigen vakbond hadden kunnen opeisen. Op dat moment kende de Surinaamse grondwet burgers zonder beperking het recht toe vakverenigingen op te richten en zich daarbij aan te sluiten. Door de onderofficieren een vakbond te onthouden, schond de regering met andere woorden de grondwet.

De parlementaire goedkeuring van een wetsontwerp dat het oprichten van een militaire vakbond verbood, zou wel enige voeten in de aarde hebben gehad, want deze hing af van de medewerking van de oppositie. Maar er mocht van uit worden gegaan dat de Vooruitstrevende Hervormings Partij (VHP), als medeverdediger van de rechtsstaat, een dergelijk initiatief zou hebben gesteund.

Naast het treffen van wettelijke voorzieningen had Arron aanstalten kunnen maken het leger op een nieuwe leest te schoeien. Maatregelen die hij had kunnen nemen, waren het inroepen van buitenlandse expertise, het benoemen van een minister van Defensie, het vervangen van bevelhebber Elstak, het garanderen van functionerende overlegstructuren en het verder uitwerken van het concept van een ontwikkelingsleger.

Het waren politieke twijfel, persoonlijke trots en een pertinente gezagsopvatting die verhinderden dat hij de benodigde actie ondernam.

25 Februari 1980

De machtsovername door de onderofficieren kwam voor premier Arron als een volkomen verrassing. In de avond van 24 februari kwam hij thuis, na het grootste deel van de dag bij zijn partijgenoot Otmar Rodgers te hebben doorgebracht. Arron:

Zoals gebruikelijk was er politiebewaking. Maar op een gegeven moment

werd de bewaking opgevoerd. Ik zei nog tegen mijn vrouw: hier klopt iets

niet. Vervolgens meldde zich een politie-inspecteur, die ons opriep het

huis onmiddellijk te verlaten. Ik wilde nog mijn schoenen aantrekken, want

ik liep op slippers,

(10)

15

maar hij reageerde opgewonden dat daar geen tijd voor was. We moesten direct vertrekken. We hebben het huis afgesloten en zijn naar de kazerne van de militaire politie naast Fort Zeelandia gereden. Daar hoorde ik de eerste schoten. Kennelijk zat de militaire politie niet op één lijn met de onderofficieren, anders zouden ze mij nooit ongemoeid hebben gelaten.

Na verloop van tijd hebben wij ons verplaatst naar het hoofdbureau van politie aan de Waterkant. Vanaf dat moment werd het werkelijk ernstig.

Daar waren bevelhebber Elstak, onderminister Willemzorg,

hoofdcommissaris van politie Walker en anderen. Ik heb toen even contact gehad met de president. Er werd mij aangeboden om naar Zorg en Hoop te gaan, waar een vliegtuig gereed zou worden gemaakt om mij naar het buitenland te helpen vluchten. Venezuela was een mogelijkheid. Ik heb gezegd: over my dead body. Ik verlaat Suriname niet, wat de consequenties ook mogen zijn. Er werd mij ook voorgesteld om Sital, Abrahams en Neede uit Santo Boma te halen om te bemiddelen. Ik heb daar wel mee ingestemd.

Intussen waren de beschietingen op het hoofdbureau in volle gang. Vanaf de rivier werd het gebouw door een kanonneerboot bestookt. Ik wist wat de bewapening van de politie voorstelde, omdat ik naar de munitiekamer was geweest. Het was duidelijk dat ze niet opgewassen waren tegen het militair geweld. Toen er al delen van het bureau waren weggeschoten, heb ik opdracht gegeven om de cellen open te gooien en de gedetineerden vrij te laten.

Sital, Abrahams en Neede weigerden met hun kameraden te onderhandelen over een staakt-het-vuren en het beëindigen van de opstand. Rond 9.00 uur werd het

politiebureau door de militairen in brand geschoten en verwoest. Voor de coupplegers was het een moment van triomf. De aanwezige agenten gaven zich over. Hoewel een groot deel van het korps bereid was de wapens tegen de militairen op te nemen, besliste hoofdcommissaris Jimmy Walker anders. Hij achtte het risico op een bloedbad te groot en meende dat burgers niet het slachtoffer mochten worden van een treffen tussen de gewapende machten. Arron had het hoofdbureau op dat moment al verlaten:

Op wonderbaarlijke wijze ben ik toen van het toneel verdwenen en met mijn vrouw ondergedoken. Het onderduikadres was bij een heel eenvoudige familie. Ik heb nooit hun naam genoemd. Ik ga het ook nu niet doen. De man is inmiddels overleden, maar zijn vrouw en kinderen leven nog. Ik ben daar liefdevol ontvangen, met alleen mijn slippers en de kleren die ik aan had. Er zijn kleren gekocht en toiletartikelen. En ik heb mij

geïnstalleerd. Over de radio riepen de militairen de hele dag dat ze wisten waar ik zat. We pakken hem in no time op was de boodschap die zij wilden verspreiden. Maar ze hebben nooit geweten waar ik verbleef. Omdat de familie die mij heeft opgevangen een ongelooflijk gedisciplineerde familie was. Als vader en moeder spraken, dan hielden de kinderen hun mond.

En als zij hen opdroegen iets geheim te houden, dan deden zij dat.

Hoe kwam ik daar? Simpel. Op het moment dat ik uit het brandende

hoofdbureau van politie kwam, voelde ik een klopje op mijn schouder. Ik

(11)

draaide mij om en ik keek in de ogen van een figuur die ik kende. Hij

gebaarde naar zijn wagen

(12)

16

en zei: kom. We stapten in en gingen ervandoor. Maar de auto had onvoldoende benzine. Dat schiep een probleem, want ik moest hoe dan ook uit het zicht blijven. Gelukkig loste dit probleem zich vanzelf op. Er lag een laken in de auto. Ik dook in elkaar en trok het laken over mij heen.

We hebben toen getankt bij een benzinestation aan de rand van de stad.

Vervolgens zijn we doorgereden naar een zuster van de man die mij reed, een locatie in Groot Paramaribo.

Was ik niet ondergedoken, dan zat ik nu niet hier. Zonder overdrijven: er hing die dag in Paramaribo een onberekenbare en dreigende sfeer. De situatie was onoverzichtelijk waardoor je werkelijk met alles rekening moest houden. Dat bleek ook wel. De militairen dachten dat we nog thuis waren en hebben tijdens onze afwezigheid het vuur op onze woning geopend. De kogelgaten zijn nog boven in de muur te zien. Vijf stuks. Ik heb ze nooit weggehaald. Voor mij zijn ze ‘het monument van de revolutie’, het concrete bewijs dat men uit was op mijn leven.

Tegen het middaguur maakten radioluisteraars kennis met de Nationale Militaire Raad (NMR). In een verklaring stelde de NMR dat militairen de leiding in het land hadden overgenomen. Burgers werden aangemoedigd zich dienstbaar te maken aan het proces van sociaal-economische, maatschappelijke en morele herorientatie en bij te dragen aan de opbouw van de Republiek Suriname. Daags hierna riep de gevangengenomen vicepremier Olton van Genderen de bevolking op zich volledig te onderwerpen aan het nieuwe gezag. Op 28 februari meldde Arron zich aan in de Memre Boekoekazerne en op 5 maart stelden hij en zijn medeministers hun

portefeuilles ter beschikking van president Johan Ferrier.

Op 15 maart vond de beëdiging plaats van een nieuw kabinet. In zijn

regeringsverklaring stelde minister-president Henk Chin A Sen vernieuwingen in het vooruitzicht van de politiek-bestuurlijke, de sociaal-maatschappelijke, de sociaaleconomische en de educatieve orde. Ook zette hij de hoofdlijnen van een urgentieprogramma uiteen. Een half jaar later werd Chin A Sen tevens tot president benoemd. Hij slaagde er echter niet in om bevelhebber Bouterse en

garnizoenscommandant Roy Horb veel tegenwicht te bieden. Beiden domineerden het Militair Gezag dat sinds juli 1980 als machtscentrum fungeerde en tussen 1981 en 1983 bezig was een revolutionaire koers voor Suriname uit te stippelen.

Vanaf de zijlijn nam Arron waar dat Suriname was veranderd in een autoritaire, door militairen bestuurde staat. De onwettige machtsovername was in zijn beleving het gevolg van gekwetste trots en een gebrek aan zelfbeheersing bij de onderofficieren.

Gevoelens van onvrede en wrok hadden hen ertoe gebracht de democratie en de rechtsstaat op te blazen en de bijbehorende instituties te ontmantelen. Het parlement was buiten werking gesteld en ministers dienden zich te bewegen binnen de beperkte ruimte die het Militair Gezag hen toestond. Volgens Arron was de legerleiding in de dagen vóór de machtsovername onvoldoende alert geweest, maar hadden ook de militaire inlichtingendienst en de centrale inlichtingendienst het laten liggen.

Ronduit teleurgesteld was Arron in de houding van Nederland. Dat begon al kort na de machtsovername, toen er verhalen in omloop kwamen dat de zestien

onderofficieren bij het plegen van hun coup assistentie hadden gekregen van het

(13)

17

hoofd van de Nederlandse militaire missie in Suriname, Hans Valk. De sympathie die Valk voelde voor de strijd van de onderofficieren voor een eigen vakbond en in ruimere zin voor het wegnemen van misstanden in het leger en in de samenleving zou zich hebben vertaald in morele steun voor een militaire machtsovername. Al dan niet bedekte aanmoedigingen ten gunste van een regimewisseling zouden de onderofficieren hebben opgevat als een aansporing om het heft in eigen hand te nemen. De gedachte dat Nederland met Valk in een vooruitgeschoven positie weloverwogen een einde had gemaakt aan zijn democratisch gekozen regering zou Arron sindsdien niet meer loslaten.

Tot op heden is niet komen vast te staan dat Valk in opdracht van de Nederlandse regering handelde of werd aangestuurd door de Nederlandse politiek. Het heeft er veel van weg dat Valk een vrije rol kon claimen doordat de Nederlandse

departementen van Buitenlandse Zaken en Defensie onvoldoende toezicht hielden op de activiteiten van de militaire missie. Maar juist deze nalatigheid wekte de argwaan van Arron. Hij vermoedde hierachter de hand van Den Haag en zag een bevestiging van zijn gelijk in het optreden van de Tweede Kamer, die het gedwongen einde van zijn regering nooit met zoveel woorden had betreurd. Dat de NMR twee maanden na de staatsgreep welkom was geheten op de Nederlandse ambassade om Koninginnedag te vieren, wekte bovendien de indruk dat Den Haag zich wel heel gemakkelijk bij de nieuwe verhoudingen had neergelegd. Aanwijzingen van

Nederlandse betrokkenheid die naderhand boven tafel kwamen, waren volgens Arron dat legerleider Bouterse kolonel Valk bij zijn vertrek uit Suriname voor zijn aandeel in de coup had geprezen, dat de groep van zestien gebruik had gemaakt van een door Nederlanders vervaardigde blauwdruk en dat een onderzoekscommissie in opdracht van de Tweede Kamer een onbevredigend rapport had uitgebracht over de kwestie rond de militaire missie.

Verontwaardigd nam Arron in september 1980 kennis van het besluit van de

Nederlandse regering om het urgentieprogramma van de regering-Chin A Sen met

een bedrag van 500 miljoen gulden uit de verdragsmiddelen te financieren. Wat was

de ratio achter deze steun, nota bene aan machthebbers die democratische tradities

met voeten traden en mensenrechten schonden? De reactie van Arron was begrijpelijk,

zeker als de Nederlandse steun aan de regering-Chin A Sen in het verlengde wordt

gezien van de raadgevingen van kolonel Valk aan de groep van zestien. Den Haag

verklaarde de bijdrage van 500 miljoen gulden te beschouwen als een middel om de

positie van Chin A Sen te versterken in het belang van het herstel van de democratie

en de rechtsstaat. Daar kwam bij dat het bedrag van 500 miljoen gulden volgens de

Nederlandse regering geen nieuw geld betrof, maar een nieuwe toewijzing inhield

van al eerder toegekende maar nooit uitgegeven middelen. Hoewel deze argumenten

op zichzelf niet onredelijk klonken, getuigde het Haagse besluit van weinig politiek

inzicht. Nederland had er kennelijk geen moeite mee om een onwettig regime te

steunen, onderschatte de rol en positie van het Militair Gezag en overschatte de

invloed van president Chin A Sen, die een eigen koers probeerde te varen, maar kort

werd gehouden door de legerleiding.

(14)

18

Gevangenschap en bijzonder gerechtshof

Op één week na zou Arron precies één jaar gevangen zitten, als zijn onderduikdagen onmiddellijk volgend op de staatsgreep worden meegerekend. Hij verbleef op verschillende locaties. Vanaf 28 februari 1980 zou hij eerst korte tijd in de Memre Boekoekazerne worden vastgehouden. Hier waren ook militaire officieren,

politieofficieren en collega-ministers geïnterneerd. Na de officiële overdracht van de macht kwam Arron op 5 maart vrij en werd hij onder huisarrest geplaatst.

De regels van het huisarrest bepaalden dat het Arron verboden was met anderen dan zijn directe gezinsleden contact te hebben, dat hij zich slechts mocht ophouden binnen zijn directe woonomgeving, dat hij zich telefonisch niet in verbinding mocht stellen met de buitenwereld en dat hij geen handelingen mocht verrichten tegen de NMR. Om de drie uur werd hij geacht zich te melden bij de militairen, die in een wachtershuisje op zijn erf verbleven. Ook 's nachts moest hij om de drie uur een teken van leven geven. Een militair klopte dan op de deur onder het slaapkamerraam waarna Arron met stemverheffing liet weten dat hij er nog was.

Begin april bleken lagere ambtenaren bij het ministerie van Openbare Werken over grote bedragen in contanten te beschikken. Hierop volgde een nieuwe golf van arrestaties. Een aantal ministers, onder wie Arron, werd op verdenking van corruptie geïnterneerd in de Memre Boekoekazerne. Daar werden zij buiten hun medeweten in verband gebracht met oud-militair Fred Ormskerk, die vanuit Frans-Guyana een staatsgreep had willen plegen tegen Bouterse. Arron:

We waren niet op de hoogte van de dingen die zich aan de andere kant van de kazerne afspeelden, dat wil zeggen aan de kant waar Ormskerk zich bevond. Maar in de middag van 15 mei werden we plotseling geconfronteerd met militairen in camouflagepak, de helm diep over het hoofd getrokken en hun gezichten onherkenbaar gemaakt. We zagen hen buiten lopen, maar ze patrouilleerden ook op de gang die aan onze kamers grensde. Later die avond werd de stemming grimmiger. Op een gegeven moment werden we gesommeerd in onze onderbroek naar beneden te komen. Als verdoofd deden we wat ons was opgedragen. We werden opgesteld tegen een muur en er werden karabijnen op ons gericht. Het was een beangstigend moment. We waren met zes, zeven man. John Thijm was erbij, Frank Essed en de broer van Michel Cambridge.

2

De persoon die ons uit deze hachelijke situatie heeft gered, was de latere bevelhebber van het Nationaal Leger, Arthy Gorré.

Het is nooit duidelijk geworden of het de bedoeling was om ons te executeren of dat het alleen maar een poging tot intimidatie was. Ook is nooit gebleken of Gorré op eigen initiatief of in opdracht van Bouterse handelde. Wat ik mij wel herinner is dat Frank Essed door zijn praten veel indruk heeft gemaakt op Gorré. Om van de schrik te bekomen, heeft hij ons sigaretten aangeboden. Die hebben we ook opgerookt. Want als je de dood in de ogen hebt gezien, dan schrik je.

2 Thijm, Essed en Cambridge behoorden tot de top van de NPS en waren vóór 25 februari

1980 respectievelijk directeur van het Planbureau, regeringsadviseur en minister van

Opbouw.

(15)

19

Laat niemand je wat vertellen. Op dat moment wisten we niet dat de militairen in opperste staat van paraatheid verkeerden vanwege de plannen van Ormskerk. Er was, zo bleek mij later, bij Ormskerk een lijst gevonden met namen waarop ook die van mij prijkte. Uit die lijst kon worden opgemaakt dat Ormskerk na zijn machtsovername een nieuwe regering wilde formeren met mij als ministerpresident. Maar zoals gezegd: hier kwam ik pas later achter.

Kort voor de Emancipatieviering op 1 juli 1980 werd Arron op medische indicatie in het Militair Hospitaal opgenomen in verband met zijn hartproblemen. Arron:

In het begin zat ik er alleen. Maar op een gegeven moment is Rufus Nooitmeer opgepakt in de affaire Ormskerk.

3

Hij werd ervan verdacht te hebben meegewerkt aan de realisering van diens plannen. De militairen hebben hem daarvoor verschrikkelijk mishandeld. Het is het begin geweest van het einde van Nooitmeer. Wat er in het Militair Hospitaal rondliep om van zijn verwondingen te herstellen, was nauwelijks nog een mens te noemen. Als ik aan die tijd terugdenk, krijg ik steeds hetzelfde beeld voor ogen: dat van rauw vlees en bloed. Het was onvoorstelbaar triest. Wel is toen het samenzijn van Nooitmeer en mij begonnen. Hoewel we in afzonderlijke kamers verbleven, probeerden we ons zoveel mogelijk aan elkaar op te trekken. Zo hebben we in 1980 de Dag der Vrijheden in elkaars gezelschap doorgebracht.

Op 4 augustus werd Arron uit het Militair Hospitaal ontslagen en weer onder huisarrest geplaatst. Negen dagen later werd hij opnieuw gearresteerd, samen met andere kopstukken van zijn regime en met de militairen Badrisein Sital, Chas Mijnals en Stanley Joeman die verdacht werden van het beramen van een linkse tegencoup.

Arron werd overgebracht naar het cellenblok van de Memre Boekoekazerne. Arron:

De cel waarin ik werd gestopt, was klein en kaal. Je sliep op een soort brits, zonder matras of deken. Naast mij in een belendende cel zat Ahmed Karamat Ali.

4

Ik ontdekte hem pas na verloop van tijd, via een piepgaatje in de muur. Ik kwam er achter dat ook Cambridge, Thijm, Essed en anderen in dit cellenblok verbleven. Het was een hele groep. De uren verstreken.

In die nacht - zo is mij later gebleken - werd met de gedachte gespeeld om ons uit de weg te ruimen. En ik heb begrepen dat er die avond ook is gestemd: wel doodschieten, niet doodschieten. Eén stem is van

doorslaggevende betekenis geweest. Die stem behoorde toe aan een man die zei: niet doen, onder geen enkel beding. De naam van die persoon is mij nooit genoemd. Het enige dat ik weet is dat de groep die de stemming hield, bestond uit de militaire leiding en een aantal burgers. Verder reikt mijn informatie niet.

De volgende morgen zagen we een grote bus voor het gebouw staan, met

3 De prominente NPS-er Nooitmeer was vóór de militaire machtsovername voorzitter van de fractie van de Nationale Partij Kombinatie (NPK) in het parlement.

4 Karamat Ali was vóór 25 februari 1980 ondervoorzitter van de NPS en minister van

Openbare Werken en Verkeer.

(16)

20

daarvoor een pantserwagen met zwaar geschut. We kregen een broodje en moesten vervolgens instappen. Een bont gezelschap van militairen, politici en burgers die van corruptie werden verdacht. Niemand vertelde ons waar we heen gingen. Maar al snel sloeg de vertwijfeling toe. We reden richting Zanderij. Moesten we daaruit afleiden dat we koers zetten naar Bos Bivak? Maar wat hadden we dââr te zoeken? Wat wilden de militairen met ons?

Mensen begonnen te speculeren. De militairen willen van ons af. We worden naar het kampement gebracht en daarna in de savanne

doodgeschoten. Ons laatste uur heeft geslagen. Toen dat idee zich van de inzittenen meester maakte, brak er onder een deel van hen paniek uit. De militairen die ons begeleidden, kleine jongens nog hoor, riepen: houd je smoel, jullie weten dat je niet mag praten. Maar dit maakte de onrust alleen maar groter. Toen de bus op een zeker moment rechts afsloeg, de Nieuw Weergevondenweg in, ging er een zucht van verlichting door de groep. Even nog hielden we er rekening mee dat we misschien daar op een geheime plek uit de weg zouden worden geruimd. Maar toen duidelijk werd dat we naar Santo Boma gingen, stelden we vast dat het gevaar was geweken.

Vergeleken bij zijn verblijf in de Memre Boekoekazerne en het Militair Hospitaal beleefde Arron zijn opsluiting in de centrale penitentiaire inrichting Santo Boma als zwaar. Los van terugkerende intimidaties en pesterijen verkeerden de gedetineerden in grote onzekerheid over hun lot. Formeel bezaten zij de status van verdachte, maar zij verbleven niet in het huis van bewaring, maar in twee vleugels achterop het gevangenisterrein, afgezonderd van de andere gevangenen. Op gezette tijden werden zij opgeroepen voor verhoor door politieagenten die werkzaam waren voor het Bijzonder Gerechtshof. Dit gerechtshof bestond uit burgers en militairen en was per decreet ingesteld om corruptieve praktijken uit de jaren 1970-1980 te onderzoeken en plegers van economische delicten op te sporen, te vervolgen en te berechten. Soms vonden de verhoren in Santo Boma plaats, maar meestal gebeurde dit op locaties in Paramaribo.

De verhoren verliepen volgens Arron in een redelijke sfeer, maar de vragen over gronden die hij en familieleden op onrechtmatige wijze zouden hebben verkregen en over geheime bankrekeningen die hij erop na zou houden, waren naar zijn zeggen op niets gebaseerd. Arron:

Ik heb mijn ondervragers vele keren verzocht mij te melden wat ze bij mij

aan corruptie hadden aangetroffen. Zodat die zaken voor het Bijzonder

Gerechtshof konden worden gebracht. Maar ze hebben me daarvoor nooit

opgeroepen. Ze hebben me ook nooit kúnnen oproepen. Want er was

gewoon niets. Wel ben ik als getuige opgetreden bij het Bijzonder

Gerechtshof. Eén zaak ging om een overheidsfunctionaris die vanuit

Saramacca een truck met plantaarde bij mij zou hebben afgeleverd. Maar

daar was nooit sprake van geweest. Ik ontkende dan ook dat dit had

plaatsgevonden. Ik wees de rechter op de plaatselijke situatie.

(17)

21

Vlak achter mij, edelachtbare, waar nu André Kamperveen woont, daar was de plantsoendienst.

5

Dat betekende dat daar bergen aarde lagen opgetast. Had ik aarde nodig gehad, dan had ik die dus niet uit het district hoeven te laten komen.

Ja maar, was de repliek, we hebben bij u thuis niet alleen aarde, maar ook een tuinman gezien. Toen begon het tumult. Als minister-president had ik het privilege een tuinman te mogen hebben. Daar viel weinig tegen in te brengen. Maar ik voelde aan dat de opmerking niet kon kloppen. Ik vroeg: hoe zag die tuinman eruit? Hoe was hij gekleed? De rechter gaf toen een beschrijving van die man en zijn kleding. Ik antwoordde:

edelachtbare, die tuinman, dat was ik zelf. Iedereen moest lachen, ook de rechter, maar het was waar.

Arron werd op 18 februari 1981 uit gevangenschap ontslagen. Zijn invrijheidstelling, op last van de coördinerend auditeur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof, vond plaats vanuit het Militair Hospitaal waarnaar hij enkele weken daarvóór was

overgebracht. Doordat het onderzoek naar zijn mogelijke betrokkenheid bij corruptie nog liep, was het Arron niet toegestaan Suriname te verlaten. Anderhalf jaar later kreeg Arron van de militairen toestemming om zijn werk als onderdirecteur van de Volkscredietbank te hervatten. Vóórdat hij minister-president werd, had hij deze functie geruime tijd bekleed. Een terugkeergarantie maakte het hem mogelijk deze betrekking opnieuw te aanvaarden. In 1983 ontving Arron uitsluitsel dat de

corruptiezaak tegen hem was geseponeerd en dat van strafvervolging tegen hem werd afgezien. Dat juist tegen hem, die hoofdverantwoordelijk werd gehouden voor het afglijden van de republiek, de zaak niet rond kon worden gemaakt, was voor de militairen een bittere tegenvaller.

Impact

Terugblikkend presenteerde Arron zijn verblijf in Santo Boma als een noodzakelijke voorfase in het proces richting herdemocratisering. Het Front voor Democratie en Ontwikkeling is in de gevangenis geboren, was een gevleugelde uitdrukking van hem. Hiermee wenste hij te benadrukken dat Otmar Rodgers, Rufus Nooitmeer en hij dáár dichter naar elkaar toe waren gegroeid en dat dit vertrouwen voor de latere samenwerking met VHP-leider Jagernath Lachmon en Willy Soemita, de leider van de javaanse Kerukunan Tulodo Prenatan Inggil (KTPI) van groot belang was geweest.

De toenadering tussen Arron en Lachmon kwam op initiatief van Lachmon tot stand. Bouterse had de voorzitter van de VHP uitgenodigd om na te gaan hoe bredere lagen van de bevolking bij het proces van bestuurlijke vernieuwing konden worden betrokken. Lachmon was bereid hierover mee te denken, op voorwaarde dat ook de NPS in de gelegenheid werd gesteld een bijdrage aan dit proces te leveren. Bouterse was hiermee akkoord gegaan. De door Lachmon uitgestoken hand werd door Arron dankbaar aanvaard. Beide leiders hadden elkaar

5 Kamperveen - zakenman, bestuurder en politicus - vervulde na de coup

achtereenvolgens de functie van onderminister van Sport en minister van Jeugd, Sport

en Cultuur. Hij was in 1982 een van de slachtoffers van de 8-decembermoorden.

(18)

22

nodig. Alleen gezamenlijk zouden zij tegenwicht kunnen bieden aan de militairen en kans maken in het politieke machtscentrum terug te keren.

Vanaf 1984 zouden Arron, Lachmon en Bouterse met elkaar van gedachten wisselen over het realiseren van ‘duurzame democratische structuren’. Het door Lachmon geschreven memorandum ‘Basisprincipes en -structuren voor democratie in Suriname’

vormde de basis voor dit overleg. In 1985 kreeg de politieke dialoog een formeel karakter, voegde KTPI-leider Soemita zich bij het drietal en sloten de voorzitters van NPS, VHP en KTPI een akkoord met Bouterse. Hierin verklaarden zij verder te willen onderhandelen over een nieuwe politiek-bestuurlijke orde en toe te zullen treden tot het Topberaad. In dit orgaan hadden vertegenwoordigers van de militairen, de vakbeweging en het bedrijfsleven zitting. Ook zij discussieerden over het creëren van duurzame democratische structuren en pleitten voor een vreedzame overgang naar een sociaal rechtvaardige samenleving.

De nationale dialoog ging een volgende fase in toen de oude politieke partijen besloten ministers te leveren aan de regeringen-Radhakishun en -Wijdenbosch. In 1987 kwam de beoogde nieuwe grondwet tot stand, die door de bevolking bij referendum werd goedgekeurd. Aansluitend vonden er verkiezingen plaats, die een grote overwinning opleverden voor het Front voor Democratie en Ontwikkeling, het samenwerkingsverband van NPS, VHP en KTPI. Arron werd vicepresident in de regering-Shankar. Deze regering slaagde er niet in om het machtsvraagstuk en de economische crisis op te lossen, en de betrekkingen met Nederland vlot te trekken.

In december 1990 pleegde Bouterse voor de tweede keer een staatsgreep, wat het einde van de regering-Shankar betekende. Niet lang hierna trok Arron zich uit de actieve politiek terug.

Kijken we naar Arrons persoonlijk leven dan kan worden vastgesteld dat de coup van 1980 zijn gezondheid noemenswaardig ondermijnde. De spanningen ten tijde van zijn gevangenschap en de druk waaronder hij met de militaire top over een nieuwe staatsinrichting onderhandelde, zorgden voor een verslechtering van zijn fysieke gesteldheid. Anders dan wel wordt verondersteld, ging Arron niet gebukt onder een posttraumatisch stresssyndroom. Van slapeloosheid en depressies bleef hij

gevrijwaard. Wel bouwde de stress, in combinatie met een minder gezonde levensstijl, zich dermate op dat in 1990 een hartoperatie onvermijdelijk was.

Een belangrijk politiek gevolg van de staatsgreep van 1980 was dat Arron het polarisatiemodel dat hij in de jaren zeventig hanteerde, losliet en teruggreep naar de consensuspolitiek waarmee de NPS en de VHP in de jaren vijftig en zestig furore hadden gemaakt. Tijdens Arrons premierschap had het polarisatiemodel bijgedragen aan de realisering van de onafhankelijkheid. Maar gaandeweg had dit model de parlementaire verhoudingen in toenemende mate op scherp gezet en het land steeds moeilijker bestuurbaar gemaakt. Het lag niet voor de hand om bij een terugkeer in het politieke machtscentrum de confrontatiekoers te continueren.

Maar behalve door ervaringen uit het verleden werd de terugkeer naar de

consensuspolitiek vooral afgedwongen door de veranderde omstandigheden. Lachmon

- in de jaren zeventig Arrons grootste rivaal - werd zijn belangrijkste

(19)

23

politieke bondgenoot. Beiden wilden Suriname laten terugkeren naar de democratie en de rechtsstaat en meenden dit het beste te kunnen doen door de handen ineen te slaan. Zij investeerden in persoonlijke relaties om de sinds 1967 bestaande irritaties tussen de NPS en de VHP weg te nemen, oud zeer te begraven en op basis van vertrouwen toe te werken naar een normalisering van de partijpolitieke verhoudingen.

Voor Arron was er nog een bijkomende reden om zich actief voor het terugdringen van de militaire factor in het landsbestuur in te zetten. Hij had het laten liggen in de kwestie van de militaire vakbond. Hoewel hij hier zelden over sprak en dit in het openbaar nooit zou erkennen, was hij vastbesloten om zich voor zijn falen te revancheren. Door het leggen van democratische fundamenten en het creëren van een breed draagvlak hiervoor hoopte hij dat de gevolgen van zijn mistasten in de vakbondskwestie voor een belangrijk deel gecompenseerd konden worden.

De som van deze inzichten en ambities bracht Arron ertoe als partijvoorzitter, vicepresident en Frontleider behoedzaam te opereren. Hij was wars van het voeren van een rancunepolitiek jegens de militairen en ervan overtuigd dat een frontale oppositie tegen Bouterse een averechts effect zou sorteren. Partijgenoten meenden dat hij te gemakkelijk zwichtte voor druk van de militairen en te weinig gebruik maakte van de royale meerderheid die het Front voor Democratie en Ontwikkeling in de Nationale Assemblée bezat. Maar Arron realiseerde zich dat de eerste

Frontregering niet over het monopolie op de geweldsmiddelen beschikte, de facto weinig speelruimte bezat en uitsluitend via de weg van de geleidelijkheid zijn doelstellingen zou kunnen verwezenlijken. De coup van 1990 maakte duidelijk dat hij het wat dit aanging bij het rechte eind had. Pas de tweede Frontregering zou erin slagen het machtsvraagstuk op te lossen en op economisch gebied stappen voorwaarts te zetten.

Slot

Het politieke klimaat in Suriname in de tweede helft van de jaren zeventig kenmerkte zich door scherpe partijpolitieke tegenstellingen. De gepolariseerde verhoudingen tussen de regering en de oppositie hadden hun weerslag op de ontwikkelingen binnen de SKM en wakkerden bij de onderofficieren een kritische opstelling tegenover de SKM-leiding en de regering aan. Het ontbrak premier Arron niet aan nationalistische denkbeelden en zijn intenties getuigden van een oprecht geloof in de maakbaarheid van de samenleving, maar hij ontbeerde de slagkracht, de focus en het gezag om de noodzakelijke maatschappelijke hervormingen in gang te zetten.

In beslag genomen door het machtsspel en vastbesloten zijn coalitie in het zadel te houden, sloot Arron zich tegen het einde van de jaren zeventig steeds meer af van zaken die met voorrang om een oplossing vroegen. Bij die zaken hoorden de perikelen binnen de SKM die op 25 februari 1980 uitmondden in een militaire machtsovername.

De gebeurtenissen die erop volgden, louterden hem als mens en veranderden zijn

opstelling als politicus. Arron zat rechteloos een jaar gevangen op grond van

verdenkingen die niet hard konden worden gemaakt. Hij bekende

(20)

24

zich tot de aloude consensuspolitiek waardoor het proces van herdemocratisering mede onder zijn leiding succesvol verliep.

Na een welwillend onthaal door de bevolking en aanzetten om de

politiekmaatschappelijke impasse te doorbreken, lieten de militaire machthebbers de samenleving al spoedig na hun staatsgreep kennismaken met de grimmige kanten van hun regime. Hun revolutie vond onder het volk weinig weerklank en de beoogde transformatie van het politieke en maatschappelijke bestel kwam niet van de grond.

De belofte van de vier vernieuwingen resulteerde alleen in aanpassingen op het gebied van politiek en bestuur, met de compromisgrondwet van 1987 als belangrijkste product. Over een militaire vakbond deden de coupplegers en hun politieke erfgenamen er na 1980 het zwijgen toe.

Literatuur

Meel, Peter 2014

Man van het Moment. Een politieke biografie van Henck Arron. Amsterdam:

Prometheus/Bert Bakker.

Peter Meel is werkzaam als onderzoeksdirecteur van het Instituut voor Geschiedenis

van de Universiteit Leiden.

(21)

25

Hans Ramsoedh

Reframing relatie Suriname-Nederland 1975-2015

Postkoloniale relaties worden niet zelden gekenmerkt door moeizame betrekkingen.

Dit geldt ook voor de relaties tussen Suriname en Nederland. Discontinuïteit kenmerkte deze relaties de afgelopen vier decennia: vier keer heeft Nederland eenzijdig de ontwikkelingsrelatie opgeschort (1982, 1990, 1997 en 2012

1

). Tussen 1982 en 1987 reageerde Suriname met uitzetting van Nederlandse diplomaten waaronder de ambassadeur in 1987 naar aanleiding van kritiek op schending van de mensenrechten. En na de aanname van de amnestiewet in Suriname in 2012 werden de betrekkingen tussen beide landen tot september 2014 behartigd door een

zaakgelastigde.

De relatie Suriname-Nederland is in veel studies de afgelopen veertig jaar in zijn algemeenheid getypeerd als moeizaam, beladen en emotioneel. Het

ontwikkelingsverdrag van 1975, de toegekende Nf. 3.5 miljard (€ 1.6 miljard) ontwikkelingshulp, de Decembermoorden, de rol van de Surinaamse legerleiding in de politiek, en met name die van ex-legerleider Bouterse, worden als belangrijkste oorzaak gezien.

2

Deze interpretaties hebben hiermee de framing over de postkoloniale relaties tussen beide landen in sterke mate bepaald.

Framing is een beïnvloedingstechniek die wordt toegepast in onder andere de politiek, media, reclame- en communicatie-uitingen en wordt ingezet om een boodschap te voorzien van de gewenste toon. Een frame is de bril waarop we naar de werkelijkheid kijken en die daarmee ons interpretatievermogen stuurt zonder dat we ons daarvan bewust zijn (De Bruijn 2011). Ook in de wetenschap is framing geen onbekend verschijnsel. Vanuit verschillende disciplines wordt eenzelfde fenomeen verschillend bekeken. In de wetenschap betekent framing een perspectiefkeuze (picture of window frame); aspecten van een verschijnsel worden benoemd, maar

1 In 1982 en 1990 werd de ontwikkelingshulp stopgezet respectievelijk na de decembermoorden en de telefoon- of kerstcoup. Anders dan in 1982 en 1990 schortte Nederland in 1997 niet zozeer de ontwikkelingshulp op maar werd het beleidsoverleg hierover opgeschort. Het betekende de facto een stopzetting van de hulp. De vierde opschorting door Nederland vond plaats in april 2012 toen De Nationale Assemblee (DNA, parlement) in Suriname, hangende het proces rond decembermoorden in 1982, een amnestiewet aannam waarbij de verdachten, waaronder president Bouterse, vrijuit gingen. Deze laatste opschorting betrof de bescheiden restmiddelen van circa € 20 miljoen van de verdragshulp uit 1975.

2 Suriname, het steentje in de Nederlandse schoen (Schalkwijk 1994), het Suriname-syndrooom (Jansen van Galen 2001), Nederland-Suriname: de herkansing (Gortzak 2003), een belaste relatie (Kruijt en Maks 2003), drie miljard verwijten (De Groot 2004). Schalkwijk (1994) is een van de weinigen die de moeizame relatie tussen beide landen in een breder

sociaaleconomische, culturele en politieke context bezien. Hij was van 1981 tot begin jaren

negentig beleidsambtenaar op het Surinaamse ministerie van Buitenlandse Zaken en stelde

zijn ervaringen op dit ministerie te boek.

(22)

26

nooit alles in gelijke mate (Creed, Langstraat, Scully 2002: 36-8). Het betekent dat elk frame eenzijdigheden kent. Zo ook de framing in de Nederlandse media (radio, tv en kranten) met betrekking tot Suriname dat over het algemeen op één lijn wordt gesteld met Bouterse, de Decembermoorden en cocaïne.

Benford en Snow (2000: 623-7) onderscheiden drie typen framingsprocessen. Het eerste betreft framing als een discursief proces waarbij stap voor stap redenerend tot een slotsom wordt gekomen. Framing kan ook een strategisch proces zijn gericht op een specifiek doel (bijvoorbeeld het rekruteren van nieuwe leden) dat met name in de politiek en binnen sociale bewegingen wordt toegepast. Ten slotte kan framing ook gericht zijn op het betwisten van bestaande frames. Hoewel deze drie typen framingsprocessen analytisch zijn te onderscheiden zijn ze in de praktijk met elkaar verweven.

Deze bijdrage valt onder de eerste categorie maar is gericht op uitbreiding van het bestaande frame. Ik gebruik in dit verband het begrip reframing: de uitbreiding of bijstelling van de huidige framing over de relatie Nederland-Suriname in de bestaande literatuur. Bij deze reframing betrek ik de beleidsombuiging van Nederlandse zijde na 1982 met betrekking tot de relatie met Suriname.

3

Van non-interventionistisch in de periode 1975-1982 werd het Nederlandse beleid na 1982 interventionistisch in economisch en politiek opzicht. Deze Nederlandse interventionistische politiek ligt mede ten grondslag aan de moeizame, beladen en emotionele betrekkingen tussen beide landen en is in de literatuur tot nu toe onderbelicht.

De begrippen interventie en non-interventie in de internationale betrekkingen zijn nauw verbonden met het begrip soevereiniteit. Met het laatste wordt doorgaans bedoeld dat staten onafhankelijk zijn van enig extern gezag (externe soevereiniteit) en het hoogste gezag uitoefenen over de mensen die binnen de staatsgrenzen leven (interne soevereiniteit). Hieruit vloeit het non-interventiebeginsel voort: het

internationale gebruik om zich niet te bemoeien met de binnenlandse aangelegenheden van andere staten. In de internationale betrekkingen is non-interventie de norm en wordt niet-inmenging als moreel en politiek ‘juist’ gezien (Gerrits 2006: 61-85).

Interventie betreft het ingrijpen in de binnenlandse aangelegenheden van een ander land in het geval van een directe bedreiging van de internationale vrede en veiligheid of van uitzonderlijke schending van mensenrechten. Van interventionisme kan ook worden gesproken wanneer het beleid van een land zich richt op de beïnvloeding van de binnenlandse politieke verhoudingen van een ander land. Interventie is in dit laatste geval een uitvloeisel van ongelijke machtsverhouding: een machtige staat intervenieert in de interne aangelegenheden van een minder sterke staat (ibidem 2006: 76).

3 Kleistra (2002: 146) spreekt in dit verband van ‘buigmomenten’ van Nederlandse zijde in

de relatie met Suriname. Volgens haar is sprake van een buigmoment wanneer een beslissing

de richting van het beleid door een van de partners, in dit geval Nederland, ingrijpend wordt

veranderd. Bij de buigmomenten onderscheidt zij (2002: 176-9) drie niveaus: normatief

niveau (wel of geen inmenging in binnenlandse aangelegenheden), strategisch niveau (wel

of geen opschorting van de ontwikkelingshulp) en een politiek niveau (wel of geen stopzetting

van de ontwikkelingshulp als politiek doel en het wel of niet koppelen van hervatting van

de hulp aan strikte criteria).

(23)

27

De centrale vraag in deze bijdrage is: wat is de verklaring van het interventionistische beleid van Nederlandse zijde met betrekking tot Suriname na 1982, wat waren daarbij de doelen en wat was de reactie van Suriname daarop? Alvorens in te gaan op de beleidsombuiging van Nederlandse zijde na 1982, zal ik de onderlinge relaties tussen 1975 en 1982 bespreken, een periode waarin, zoals eerder gesteld, het Nederlandse beleid met betrekking tot Suriname kan worden gekarakteriseerd als

non-interventionistisch.

4

Non-interventie: cons 1975-1982

In de periode 1975-1982 bleef voor Nederland het principe van non-interventie de leidraad voor de politieke betrekkingen met Suriname. Het betekende in de praktijk dat Nederlandse beleidsmakers zich verre hielden van zaken die tot de binnenlandse aangelegenheden van Suriname behoorden en dat zij met Surinaamse wensen meegingen zonder daarbij al te veel eisen te stellen (Kleistra 2002: 192 e.v.).

Het in 1975 gesloten ontwikkelingsverdrag en het afscheidsgeschenk van 1.6 miljard waren voor de Nederlandse sociaaldemocraten als Den Uyl en Pronk een Nederlands prestigeobject: een modeldekolonisatie die in de geschiedenis van de dekolonisatie als uniek moest worden beschouwd.

5

In de euforie van 1975 verklaarde Pronk op een bijeenkomst in Paramaribo: ‘Het geld is voor u en van u!’, eraan toevoegend dat projecten die de Surinaamse regering ter financiering zou voordragen slechts ‘marginaal getoetst’ zouden worden (Geciteerd in Jansen van Galen 2001:

51). Dit afscheidsgeschenk staat in schril contrast tot dat aan Guyana, het westelijk buurland van Suriname, dat bij de onafhankelijkheid in 1966 een afgereden

brandweerauto als afscheidscadeau kreeg (Kleistra 2002: 145) en lid mocht worden van het Britse Gemenebest, een tweejaarlijkse bijeenkomst van staatshoofden met als ‘hoogtepunt’ het staatsieportret met de Britse koningin.

Met het ontwikkelingsverdrag dat tussen Nederland en Suriname bij de

onafhankelijkheid werd gesloten ontstond echter de paradoxale situatie dat het geen echt afscheid werd maar een living-apart-together-relatie (LAT-relatie

6

): met het verdrag bleef Nederland namelijk ook na 1975 via de ontwikkelingshulp politiek en institutioneel sterk betrokken bij Suriname. Het werd een zelfstandigheid onder Nederlandse controle waarbij de koloniale toezichthoudende functie van Nederland werd vervangen door een postkoloniale plicht tot bijstand en een vaag omschreven medeverantwoordelijkheid op het gebied van de ontwikkeling van Suriname (De Groot 2004: 7; zie ook Oostindie & Klinkers 2001: 158-170). In dit verband spreekt Jansen van Galen (1999: 204-242) van een schizofrene

4 In de literatuur is de periode 1975-1982 uitvoerig beschreven. In deze bijdrage wordt daarom volstaan met een samenvattend overzicht van het functioneren van de CONS, de commissie waarbinnen de Surinaamse-Nederlandse relaties in deze periode hun beslag kregen.

5 Pronk noemde dit vorm en inhoud geven aan verbondenheid in verantwoordelijkheid na de onafhankelijkheid. In zijn optiek (en die van de Nederlandse Tweede Kamer) kon Suriname tot in de lengte van jaren aanspraak maken op economische steun uit Nederland (Pronk 2002).

6 Marten Schalkwijk gebruikte eerder deze typering tijdens een lezing voor het wetenschappelijk

instituut van de Nederlandse Christen Unie op 13 mei 2002: ‘Suriname en Nederland: Living

apart together’.

(24)

28

constructie in de relatie tussen beide landen. In het eerste artikel van het ontwikkelingsverdrag werden de doelen uiteengezet die met behulp van de Nederlandse ontwikkelingshulp bereikt moesten worden:

Nederland en Suriname zullen zoveel mogelijk samenwerken op alle gebieden waarbij de economieën der beide landen aanvullend en stimulerend op elkaar kunnen inwerken, in die zin dat daardoor het welvaartsverschil tussen beide landen kan verminderen en de economische groei en goede welvaartsspreiding binnen Suriname kunnen worden bevorderd, opdat de economische weerbaarheid van dit land op efficiënte wijze zo snel mogelijk kan worden bereikt.

7

Hoewel de politieke relatie met Suriname na 1975 primair tot de verantwoordelijkheid van de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken ging behoren, werd de band tussen 1975 en 1982 toch vooral als een ontwikkelingsrelatie beschouwd (Kleistra:

148). Pas na 1982 zou het primaat in Nederland met betrekking tot de relatie met Suriname verschuiven van Ontwikkelingssamenwerking naar Buitenlandse Zaken.

Vanwege het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag bleef Nederland voor Suriname in de periode 1975-1980 het belangrijkste buitenland. Van een regionale oriëntatie was geen sprake (Janssen 2011: 25-38; Meel 2014: 287-327).

Voor de besteding van de ontwikkelingsgelden werd de Commissie

Ontwikkelingssamenwerking Nederland - Suriname (CONS) opgericht die bestond uit drie Nederlandse en drie Surinaamse deskundigen. Zij vergaderde eens in drie maanden, afwisselend in Paramaribo en Den Haag. Met de installatie van de CONS zou rechtstreeks overleg op ministerieel niveau tot een minimum worden beperkt.

De CONS had de taak te toetsen of de projectvoorstellen die zij van de Surinaamse regering ter goedkeuring voorgesteld kreeg, voldeden aan de voorwaarden die Nederland daaraan stelde. Dit toetsingskader kwam erop neer dat de Surinaamse regering haar eigen beleid mocht bepalen, maar het waren de CONS-leden die bepaalden of dit beleid financieel ondersteund zou worden uit de verdragsmiddelen.

Onduidelijk was hoe diepgaand de controletaak van de CONS moest zijn. Uiteindelijk werd overeengekomen binnen de CONS voorstellen ‘marginaal’ te toetsen zonder daarbij aan te geven wat precies hiermee werd bedoeld (De Groot 2004: 82-87; Jansen van Galen 1999: 247). Bij onenigheid binnen de CONS zou de kwestie aan de verantwoordelijke ministers uit beide landen worden voorgelegd. Over wat er moest gebeuren als ook zij van mening verschilden waren geen afspraken gemaakt. De woorden van Pronk in 1975 waren in Suriname niet aan dovemansoren gericht. Op Nederlandse kritiek werd door Surinaamse CONS-leden korzelig gereageerd: ‘uw minister heeft zelf gezegd dat het geld van ons is! (geciteerd in Jansen van Galen 2001: 51).

De Stichting Planbureau Suriname stelde elk jaar een ontwikkelingsplan op dat voor financiering uit de verdragsmiddelen werd voorgedragen. Als basis voor de Surinaamse ontwikkelingsplannen diende het door een gemengde commissie

7 De volledige tekst van de overeenkomst is te vinden in Gortzak 2003: 163-168.

(25)

29

van Nederlandse en Surinaamse deskundigen in 1974 opgestelde ‘Meerjaren Ontwikkelingsprogramma’ (MOP).

8

Kern in het MOP was de ontwikkeling van nieuwe groeikernen in westelijk Suriname als een groot industriegebied dat grote kapitaalintensieve bedrijven aan zou trekken en die veel werkgelegenheid zouden creëren. In het MOP was een onderverdeling gemaakt naar productieve,

infrastructurele en sociaaleducatieve sector. Binnen de CONS werd besloten vijftig procent van de verdragsmiddelen in te zetten voor productieve projecten. Daarnaast werd voor infrastructurele en de sociaaleducatieve investeringen elk vijfentwintig procent gereserveerd.

Nederlandse leden van de CONS waren nauwelijks gecharmeerd van de plannen in het MOP. Zij vonden deze al lang achterhaald en waren voorstander van het creëren van werkgelegenheid met name in de kleine landbouw (Jansen van Galen 1999:

242-243). Desondanks conformeerden de Nederlandse CONS-leden zich aan het MOP om niet beschuldigd te worden van neokolonialisme (Jansen van Galen 1999:

244-245; De Groot 2004: 82 -91).

Suriname koos voor een hoge uitvoeringsnelheid van de ontwikkelingshulp omdat met betrekking tot de toegezegde ontwikkelingshulp in 1975 geen inflatiecorrectie was opgenomen (Van den Berg 1998: 14; Kleistra 2002: 152 e.v.). Het wenste ook een minder strikte toepassing van de verdeelsleutel, terwijl de Nederlandse leden daarentegen van mening waren dat aan de verdeelsleutel niet getornd kon worden.

Vanaf haar installatie rezen er vanwege divergerende opvattingen problemen binnen de CONS en de samenwerking verliep in de periode 1975-1980 dan ook heel moeizaam. Bij de Surinaamse sectie overheerste het onderliggende gevoel van neokolonialisme als gevolg van de opstelling van Nederland. Kruijt & Maks (2003:

30) spreken met betrekking tot de CONS-vergaderingen van een ‘veelvoud van ruzies, intimidaties, bedreigingen, scheldpartijen en andere vormen van conflict, tot op de rand van een handgemeen’.

De opstelling van de Surinaamse leden van de CONS leidde ertoe dat de

Nederlandse leden binnen de CONS weinig in te brengen hadden en resulteerde in een sfeer van toegevendheid van Nederlandse zijde (Jansen van Galen 1999: 247).

De toegevendheid van Nederlandse zijde werd in sterke mate bepaald door de opstelling van minister Pronk (Ontwikkelingssamenwerking) die het niet gepast vond om tegen de visie van de Surinaamse regering in te gaan. Hij bepleitte meegaandheid bij de Nederlandse leden van de CONS. De Surinaamse leden van de CONS waren vanwege de opstelling van Pronk daardoor tot weinig inschikkelijkheid geneigd.

Nederlandse leden van de CONS stonden zwak met hun kritiek op voorgelegde plannen. ‘Het is ons geld’ was in de regel het standpunt van Surinaamse CONS-leden als ze hun zin niet kregen. Uiteindelijk gedroegen Nederlandse leden van de CONS zich als ‘lamme goedzakken die alles goedkeurden’ (De Groot 2004: 108). ‘Het geld ging met scheppen de deur uit’ aldus

8 De Surinaamse sectie voegde als bijlage ‘De Mobilisatie van het eigene’ aan het MOP toe.

Hierin stond de big push-gedachte of groeipooltheorie centraal waarbij voorrang werd gegeven

aan het opzetten van kapitaalintensieve, grootschalige productiebedrijven om de Surinaamse

economie een beslissende duw in de rug te geven (Menke, Egger, Jabbar 1991: 11).

(26)

30

De Groot (ibidem: 91). Daarmee werd de CONS de facto ontmanteld (Jansen van Galen 1999: 242). Kleistra (2002: 191) stelt dat de onderlinge relaties in de CONS-periode (1975-1982) alle noodzakelijke elementen in zich droegen om van verstrikking te kunnen spreken. Van Nederlandse kant was men bereid de politieke kosten van non-interventie te dragen om daarmee te voorkomen dat de betrekkingen zouden worden verstoord, Nederland als neo-kolonisator zou worden gestigmatiseerd, de modelkolonisatie zou mislukken en Nederland nationaal en internationaal gezichtsverlies zou leiden.

Uiteindelijk leidden de verschillende opvattingen tussen de Nederlandse en Surinaamse commissies binnen de CONS in1978 tot een breuk. Beide partijen waren in een impasse geraakt en zagen geen uitweg. Het centrum-rechtse kabinet-Van Agt dat het kabinet-Den Uyl in 1977 opvolgde met De Koning als minister voor

Ontwikkelingssamenwerking was emotioneel minder belast met het

dekolonisatieproces en poogde een zakelijkere verhouding met Suriname op te bouwen. Het resultaat van het bezoek van minister De Koning aan Suriname was dat beide landen overeenkwamen om naast de CONS-bijeenkomsten tweemaal per jaar ministerieel overleg te institutionaliseren om strubbelingen binnen de CONS te vermijden.

Na de militaire staatsgreep in Suriname in 1980 koos de Nederlandse regering voor een welwillende terughoudendheid en gaf zij de nieuwe regering van burgerpolitici alsnog het voordeel van de twijfel. De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken (Van der Klauw) verklaarde na de militaire coup in 1980 dat Suriname zelf een oplossing moest vinden voor de politieke problemen. Nederland mocht in zijn optiek de voltrekking vooral niet hinderen of verstoren (Kleistra 2002:

189). Op militair terrein bleef Nederland na de coup met de militaire leiding in Suriname samenwerken (Kluiters 1995: 196-7). Als politiek doel formuleerde Nederland het afhouden van nauwe banden tussen Suriname en Cuba en het bevorderen van de terugkeer van de democratie. De burgerregering onder leiding van Chin A Sen kreeg Nf 500 miljoen gulden van de verdragsmiddelen voor de uitvoering van een ‘Urgentieprogramma’.

De welwillendheid van de Nederlandse regering hangt deels samen met een verlegging van de koers die de militairen op het gebied van de Surinaamse

ontwikkeling wilden volgen. De kleinschalige aanpak en de grotere aandacht voor sociale projecten kwam meer overeen met de ontwikkelingsideeën van de Nederlandse bewindslieden en het zou de positie van de toenmalige burgerregering ten opzichte van de militairen versterken.

9

Vrij snel na 1980 verliepen de onderlinge betrekkingen moeizamer en er ontstond een verwijdering tussen beide landen. De CONS-vergaderingen in 1981 leidden nauwelijks nog tot besluiten omdat de leden het niet eens konden worden over de re-allocatie van de verdragsmiddelen. In 1982 vonden er geen CONS-vergaderingen meer plaats. Na de Decembermoorden in 1982 schortte Nederland het

ontwikkelingsverdrag op.

9 Door de tegenstanders van het militaire regime werd de Nf 500 miljoen voor de burgerregering

in Suriname beschouwd als ontwikkelingshulp voor de coupplegers. Volgens Van Dam

(voorzitter van de Nederlandse sectie van de CONS) ging het om een herallocatie van gelden

die al eerder waren toegewezen maar nooit uitgegeven (Jansen van Galen 2001: 121).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

sloot algemeen kiesrecht niet uit, maar de beslissing op welk tijdstip dit algemeen kiesrecht zou moeten worden ingevoerd werd aan Suriname zelf overgelaten.. Vooralsnog wilden

We kunnen dan wel eens de indruk hebben dat het Europese sprookje zijn invloed heeft doen gelden op die vertellingen, met prinsessen, met het Vrouw Holle-type, en soms is dat ook wel

Eveneens komt het voor dat gerechten worden bereid die mogelijk favoriete gerechten zijn (geweest) van de persoon ter ere van wie de slametan wordt gehouden en die niet per se

Niet alleen omdat de moderniteit van het huis zichtbaarder wordt, maar ook omdat de ruimte die onder het huis ontstaat voor een deel gebruikt kan worden om de was te drogen in

Opmerkelijk is dat Herlein nu in één hoofdstuk van zijn boek namen van apen bij elkaar heeft gezel die bij Van Berkel nog over twee delen verspreid waren. Het meest opvallend is

Het onderzoek leverde in totaal 85 woonoorden op, waarvan 23 slechts tijdelijk (maximaal 10 jaar) werden bewoond en een additioneel getal van 25 dorpen die na langere tijd

haantjes-toren-kerk onder aanvoering van dominee Sjewiet (!): ‘De man sprak in net zulke raadselen als die ik in zijn kerk had opgevangen, en in het algemeen spraken de mensen, zodra

Deze catalogus bevat de titelbeschrijvingen van boeken, kaarten, brochures en tijdschriften en een aantal overdrukken en pamfletten, die handelen over Suriname of die geschreven