• No results found

De positie van een derde in het Nieuw Babylonisch pandrecht.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De positie van een derde in het Nieuw Babylonisch pandrecht."

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De positie van een derde in het Nieuw Babylonisch pandrecht.

Onderwijsinstelling: Vrije Universiteit. Student: L.A. van der Niet.

Tollenaersingel 12. 2352 JL Leiderdorp. 071-54129068. Studentnummer: 2528123 E-mailadres: lavdniet@hetnet.nl Begeleider: K.Kleber. Tweede lezer:

(2)
(3)

1. Inleiding. ... 1

2. Status questionis. ... 3

3. De eigendom van een zaak en de beperkte rechten hierop. ... 6

4. Het pandrecht. ... 13

4.1 Het ontstaan, teniet gaan en de inhoud van het pandrecht. ... 13

4.2 Pandobjecten. ... 16

4.3 Vormen van het pandrecht. ... 19

4.4 De rechten van de pandcrediteur. ... 21

4.4.1 Vervalpand. ... 21

4.4.2 Verhaalpand. ... 22

5. De overige crediteuren van de panddebiteur. ... 24

6. De onderpandnemer. ... 27

7. De koper en de pandnemer van een reeds in pand gegeven zaak. ... 29

8. De mede-eigenaar van een in pand gegeven zaak. ... 32

9. De in pand gegeven slaaf. ... 34

9.1 Mārbanûtu, širkūtu en qallūtu. ... 34

9.2 Rechtsobject en rechtssubject. ... 35

9.3 Slaaf of širku? ... 36

10. De echtgenote van de panddebiteur. ... 39

10.1 De eigendommen van de gehuwde vrouw. ... 40

10.1.1 De bruidsschat. ... 40

10.1.2 Schenking door de echtgenoot. ... 42

10.1.3 Bezittingen afkomstig uit een nalatenschap. ... 43

10.2 Het beheer van en de beschikking over het vermogen van de gehuwde vrouw. ... 44

10.3 Conversie. ... 46

10.4 De bescherming van de gehuwde vrouw. ... 49

11. De borg. ... 49

11.1 De aard van de borgtocht. ... 50

11.2 De omvang van de borgtocht. ... 51

11.3 De relatie tussen pand en borgtocht. ... 53

(4)
(5)

1

1. Inleiding.

Elke crediteur wenst dat zijn debiteur een schuld aan hem tijdig voldoet. Er zijn echter situaties waarin de debiteur niet in staat of bereid is aan zijn verplichtingen te voldoen. Het Nederlands recht kent hiervoor een regeling. In een dergelijke situatie vindt verhaal door de crediteur op de bezittingen van de debiteur plaats. In een uitzonderlijk geval kan de debiteur zelfs op vordering van de crediteur worden gegijzeld. In situaties waarin er sprake is van

meerdere crediteuren en de bezittingen van de debiteur niet voldoende zijn om alle vorderingen volledig te voldoen, wordt de opbrengst van de bezittingen van de debiteur pondspondsgewijs onder de crediteuren verdeeld. Onder

pondspondsgewijs dient in dit verband verstaan te worden dat elke crediteur, naar rato van de hoogte van zijn vordering, een gedeelte van de opbrengst van de bezittingen van de debiteur ontvangt. Het aan deze regeling ten grondslag liggende beginsel wordt aangeduid als de paritas creditorum.

Een crediteur kan zijn positie versterken door middel van borgtocht en het vestigen van een pandrecht. Borgtocht kan omschreven worden als een persoonlijk zekerheidsrecht. Een derde verbindt zich jegens de crediteur om indien de debiteur niet aan zijn verplichtingen voldoet dit in zijn plaats te doen. Het pandrecht is een accessoir zakelijk zekerheidsrecht uit hoofde waarvan de crediteur gerechtigd is zich bij voorraad te verhalen op de executie opbrengst van de verpande zaak1. Onder zaken worden zowel goederen als rechten verstaan. Met accessoir wordt in dit verband bedoeld dat het zekerheidsrecht teniet gaat zodra de vordering van de debiteur is voldaan. Zakelijk duidt aan dat het recht zaaksgevolg heeft en met andere woorden ook kan worden uitgeoefend, indien de verpande zaak door de panddebiteur aan een derde is overgedragen. Het pandrecht komt door een eenvoudige overeenkomst tussen de crediteur en de debiteur tot stand.

1

In geval het een registergoed betreft, wordt het aangeduid als hypotheek. Het Babylonische recht kende geen registergoederen zoals grond en huizen. Indien hierop een zekerheidsrecht wordt gevestigd zal dit in het vervolg ook als pand worden aangeduid.

(6)

2 Dit laatste geeft aanstonds een gevoel van onrechtvaardigheid. De

paritas creditorum wordt door een eenvoudige overeenkomst tussen de debiteur en de crediteur doorbroken. Alle anderen, die zeer wel een gerechtvaardigd belang op de verpande zaak of tenminste de opbrengst hiervan kunnen hebben, worden geheel of gedeeltelijk buiten spel gezet. De onderzoeksvraag in dit essay is, hoe de positie van deze derden in het Nieuw- Babylonisch pandrecht is geregeld. Deze derden zijn:

- de overige crediteuren van de panddebiteur

- de koper en pandnemer van een reeds in pand gegeven zaak - de mede-eigenaar van een in pand gegeven zaak

- de onderpandnemer

- de echtgenote van de panddebiteur - de borg van de panddebiteur

- de in pand gegeven slaaf.

Bronnen voor dit onderzoek zijn:

- Nieuw Babylonische wetgeving. Er is slechts weinig wetgeving overgeleverd en hetgeen overgeleverd is, heeft betrekking op huwelijks goederen- en erfrecht. Ook oudere wetgeving is van belang. Het privaatrecht is in alle culturen conservatief en verandert maar weinig.2

- rechtspraak. Hoewel de stijl van vonnissen uiteenloopt, hebben alle vonnissen gemeen zij de namen van partijen, de wederzijdse stellingname in het geschil en de activiteiten van de rechters beschrijven. Feitelijke overwegingen van de rechters zijn wel vermeld, maar juridische overwegingen ontbreken.3 De consequentie hiervan is dat uiteenlopende juridische interpretatie mogelijk is.

2

Dit is slechts anders indien er sprake is van een fundamentele omwenteling. Hiervan was sprake bij de Russische revolutie in 1918. Zelfs na de Franse revolutie veranderde het privaatrecht, dat nog steeds geënt was op het Romeinse recht, niet fundamenteel.

3

(7)

3 - contracten en andere akten. Deze schetsen dikwijls een beeld van het

geldende recht.4 Het probleem bij de interpretatie van contracten bestaat, naast de schade aan de kleitabletten en de gebruikelijke moeilijkheden bij het vertalen, uit het ontbreken van een considerans. In een considerans worden de omstandigheden waarin partijen verkeren en de beweegredenen die hen tot het sluiten van de overeenkomst hebben gebracht, vermeldt. Dit maakt de interpretatie van de bedoeling van partijen in geval van een geschil over de inhoud van de overeenkomst gemakkelijker. Bij het ontbreken van een considerans moet de casuïstiek worden afgeleid uit de context van de bepalingen van de overeenkomst.

De gehanteerde methode is rechtsvergelijking. Het Nederlands burgerlijk recht zoals dit thans geldt, zal hierbij het referentiekader zijn. Het onderzochte tijdperk strekt zich uit van de zevende eeuw tot de derde eeuw v.C. Territoriaal zijn de onderzochte teksten afkomstig zowel uit Noord als Zuid Babylonie. Naast de hoofdstad Babylon zijn andere steden als Barsippa, Sippar, Uruk en Nippar van belang.

2. Status questionis.

Het is spijtig dat na meer dan honderd jaar studie van het Babylonisch recht nog steeds geen alomvattend werk is verschenen. De bibliografie bestaat uit een groot aantal beschouwingen over afzonderlijke rechtsgebieden zoals koop, huur, huwelijk, adoptie, etc. Een onderzoek naar de dwarsverbanden tussen de afzonderlijke rechtsgebieden, laat staan een onderzoek naar de systematiek van het Nieuw Babylonisch recht, bestaat nog steeds niet. Een onderzoek naar rechtsbegrippen als de goede trouw, redelijkheid en billijkheid, misbruik van recht, dwaling en bedrog, verjaring, etc. , kortom een algemeen gedeelte, ontbreekt. Het zijn juist deze begrippen die in elk rechtsstelsel het cement tussen de afzonderlijke rechtsgebieden vormen. Het privaatrecht is een abstract begrippensysteem. Wanneer een algemeen gedeelte ontbreekt,

4 Voorbeelden hiervan zijn:1en pût ša šanî našû en pût ahameš našû. Dit zijn clausules in

schuldbekentenissen, waarin er twee of meer debiteuren zijn, vermeld. De debiteuren zijn letterlijk over en weer borg voor elkaar. Dergelijke clausules komen in elke schuldbekentenis met meerdere debiteuren voor. De conclusie is dat er in het Nieuw Babylonisch recht in geval van meerdere debiteuren geen hoofdelijke

aansprakelijkheid bestond, maar dat deze moest worden overeengekomen. In vrijwel elk huurcontract met betrekking tot een huis komt de clausule voor Bātqu ša ašurrû ișabbatu, úru išānnû d.i. de grondmuur zullen zij in orde houden, het dak zullen zij verbeteren. De huurder was dus uit hoofde van de wet hiertoe niet verplicht, maar een dergelijke verplichting van de huurders diende te worden overeengekomen.

(8)

4 worden dwarsverbanden tussen de afzonderlijke fenomenen niet herkend dan wel dwarsverbanden gezien, waar zij niet zijn.5

J. Kohler en F.E. Peiser behandelen aan de hand van teksten het Babylonische recht. In de eerste vier delen verschenen tussen 1890 en 1900 wordt het Nieuw Babylonische recht behandeld. De aanpak is thematisch. Van de teksten wordt uitsluitend een Duitse vertaling gegeven. De toelichting op de teksten is over het algemeen kort.

C.H.W. Johns beschrijft in 1904 de zekerheidsrechten in één hoofdstuk en benadert deze diachronaal. Het resultaat bestaat uit een aantal contracten. De samenhang ontbreekt.6

P. Koschaker beschrijft in 1911 de borgtocht in het Babylonisch- Assyrisch recht. Zijn benadering is diachronaal. Het is opmerkelijk dat hij met geen woord ingaat op de samenloop van borgtocht en het pandrecht. Aangezien vele

aspecten van de borgtocht door hem uitputtend behandeld worden, ligt de veronderstelling voor de hand dat de hierop betrekking hebbende bronnen nog niet beschikbaar waren.

M. San Nicolo en A. Ungad vertalen in 1935 in het werk Neubabylonische Rechts- und Verwaltungsurkunden de verzameling kleitabletten van de voor-hellenistische tijd van het vroegere Koninklijk Museum, thans bekend als het den Nieuwe Museum, in Berlijn. De documenten zijn onderverdeeld per rechtsgebied. Binnen elk rechtsgebied vindt een onderverdeling naar type transactie plaats. Bijvoorbeeld het rechtsgebied koop wordt onderverdeeld in de koop van huizen, landbouwgrond, prebenden, slaven en dieren. Dit is op zich verenigbaar.7 Het is echter binnen deze systematiek onbegrijpelijk dat het pandrecht en de borgtocht onderdeel vormen van het rechtsgebied

schuldbekentenissen. Schuldbekentenis is er geen rechtsgebied. De

schuldbekentenis is een akte, waarin de debiteur verklaart aan de crediteur iets verschuldigd te zijn. Het is de auteurs niet duidelijk of de crediteur in geval van

5 Het argument dat het Babylonisch geen woorden kent voor begrippen als goede trouw, redelijkheid en

billijkheid, etc. is niet valide. Waar het om gaat is of in het Babylonisch recht deze begrippen werden toegepast. In het Akkadisch bestaat geen woord voor fraus legis d.i. wetsontduiking. In §5 van het Edict van Ammi-saduqa wordt dit fenomeen duidelijk omschreven en herkend. Er volgt een passende sanctie te weten de nietigheid van de in strijd met de werkelijke gang van zaken opgemaakte akte. In de Codex Hammurabi wordt in §7-§10 onderscheid gemaakt tussen de koper van een gestolen goed te kwader trouw en de goeder trouw.

6 Johns 1904, p.262-271. 7

(9)

5 samenloop van een pandrecht en een borgtocht eerst het pand dan wel de borg dient uit te winnen.8

Dezelfde onjuiste methodiek wordt gehanteerd in het in 1951 uitgegeven werk van San Nicolo onder de titel Babylonische Rechtsurkunden des

ausgehenden 8, und des 7 Jahrhunderts v. Chr. Ook in dit werk worden het pandrecht en de borgtocht aangemerkt als onderdeel van het rechtsgebied schuldbekentenis. Hetzelfde geldt voor het in 1960 onder de titel Babylonische Rechtsurkunden aus dem 6. Jahrhundert v. Chr. verschenen werk van San Nicolo en Petschow.

Het meest uitgebreide werk met betrekking tot het Nieuw Babylonisch pandrecht verscheen in 1956 van de hand van H.Petschow onder de titel Neubabylonisches Pfandrecht. In de eerste 50 pagina's van het werk wordt het ontstaan van schulden in relatie tot het pandrecht beschreven. De volgende 100 pagina's geven een inhoudelijke beschrijving van het pandrecht. De nadruk ligt de juridische relatie tussen de pandgever en de pandnemer. De positie van de derden in het pandrecht wordt slechts zijdelings aangeroerd. Opmerkelijk is dat het laatste hoofdstuk van het werk gewijd is aan hetgeen Petschow

beschrijft als de Rechtliche Natur des Pfandrechts.9 De kernvraag hierbij is of het pandrecht als een ius in re aliena d.i. zakelijk zekerheidsrecht op een zaak van een ander dient te worden aangemerkt. Verwacht had mogen worden dat hij deze vraag in het begin van zijn werk aan de orde zou hebben gesteld. Immers de rechtsgevolgen van een gevestigd pandrecht vloeien voort uit de wijze waarop deze vraag beantwoord dient te worden. Wanneer het pandrecht geen zakelijk zekerheidsrecht is, wat is het dan wel?

J.Oelsner onderscheidt in zijn essay "The Neo-Babylonian Period" in Security for debt in Ancient Near Eastern Law (2001) de zekerheidsrechten in persoonlijk zekerheidsrechten d.i. borgtocht en zakelijk zekerheidsrechten d.i. pand.10 Voor het overige verwijst hij naar Petschow 1956.

8

Idem, p. 269-270.

9

P. 132 - 152.

10 Hij vermeldt met de verwijzing naar Koschaker 1911, p. 104-108 de mogelijkheid van borgtocht voor een

eigen schuld. Koschaker vermeldt in dit verband tekst Ev. Mer 13 = BR III p.9. In deze tekst is van borgtocht geen sprake. Itti Nabû-balatu, ša laBél –kišir ahišu ana șeri ul illak adi eli u' iltim šunu u mimmu nikasusu ša Šulâ, abišunu, itti ahameš uzazzū. I.N.B komt met zijn broer niets meer of minder overeen dan dat hij niet over

(10)

6 C. Wunsch beschrijft in het essay Debt, Interest, Pledge and Forfeiture in the Neo-Babylonian and Early Achaemenid Period: The evidence from Private Archives in hetzelfde boekwerk onder meer het pandrecht. Ook hier wordt het pandrecht uitsluitend behandeld vanuit de relatie pandcrediteur en

panddebiteur. De positie van derden blijft onbesproken.

J. Oelsner, B. Wells en C. Wunsch geven in enkele pagina's van hun essay " The Neo-Babylonian Period" in A History of Ancient Near Eastern Law een het Nieuw Babylonisch pandrecht.11 De gegevens zijn gezien de talrijke

verwijzingen ontleend aan Petschow 1956.

3. De eigendom van een zaak en de beperkte rechten hierop.

Alvorens te kunnen beoordelen of het Nieuw Babylonisch pandrecht als een ius in re aliena dient te worden aangemerkt, moet worden onderzocht wat het Nieuw Babylonische concept van eigendom inhield. G. Cardascia en enkele andere auteurs hebben betoogd dat de Babyloniers nooit een theoretisch concept met betrekking tot de eigendom zouden hebben ontwikkeld.12 De Romeinen zouden het eigendomsbegrip hebben bedacht. Voorts zouden de Babyloniers geen terminologie gehad hebben voor de eigendom en, zoals de Romeinen, geen onderscheid gemaakt hebben tussen eigendom, bezit en houderschap. Dit laatste is feitelijk onjuist. Dit onderscheid dateert van na de klassieke tijd. De Romeinen hebben nooit een definitie voor het begrip

dominium gegeven. Dit geldt trouwens ook voor veel andere juridische begrippen. Het begrippensysteem van het privaatrecht met een hoog abstractiegehalte, zoals wij dit nu kennen, is vanaf de middeleeuwen

langzamerhand ontstaan. Waar het om gaat is of de Babyloniers het begrip "eigendom" hebben onderscheiden van het begrip "feitelijk bezit". Dit is het geval. De Babyloniers legden volgens strikte regels vast aan wie de zaak toebehoorde en wie over een zaak kon beschikken. Dit recht kon tegen

In het vervolg van de tekst is vermeld dat indien I.N.B. In strijd met deze verplichting handelt, hij gehouden is dit ongedaan te maken en bovendien eventuele winst aan zijn broer te geven. Dit alles heeft met borgtocht niets te maken. In tekst Nbk 387 is sprake van twee debiteuren. De ene debiteur verbindt zich tegenover de andere om de schuld te voldoen. Ook hier is van borgtocht geen sprake.

11 J.Oelsner c.s. 2003, p..951-953. 12

G.Cardascia 1959, p. 25,Petshow 1956, p. 135, Koschaker 1931, p. 80 e.v. ,Lewenton 1970, p. 71. De auteurs vragen zich niet af of de perceptie van eigendom niet tot het natuurrecht gerekend dient te worden.

Natuurrecht omvat de niet door menselijke rechtsvormende wilsverklaring tot stand gebrachte onveranderlijke, universele en per se geldende rechtsnormen.

(11)

7 aanspraken van derden verdedigd worden. Allereerst kenden de Babyloniers het woord makkuru met toevoegen als Anu, šarri, gevolgd door bit ritti ša X. Hiermee werd aangeduid de eigendom van Anu of de koning en leengoed van X. Hiermede wordt haarscherp het verschil tussen de eigendom en het feitelijk bezit aangeduid. Voorts kenden de Babyloniers tal van uitdrukkingen, waarmee zij aangaven dat er geen sprake was van eigendomsoverdracht, maar van het vestigen van een beperkt recht op hun zaak. Voorbeelden zijn: ana idi nadānu, ana sūtu nadānu, ana zitti nadānu , ana maškanu nadānu, , waarmee

respectievelijk het verhuren, in pacht geven, in deelpacht verstrekken en in pand geven werden aangeduid. Bij al deze rechtshandelingen bestaat een scherp onderscheid tussen de eigendom en het beperkte recht. Cardascia accepteert dit onderscheid niet. Volgens hem verschafte de pandgever of een verhuurder niet een te beperkt recht op de zaak, maar droeg hij de zaak zelf over.13 Deze opvatting is echter in strijd met het bezitloos pand. In dit geval blijft de verpande zaak in het feitelijk bezit van de debiteur. Voorts blijkt het onderscheid tussen de beperkt gerechtigden en de eigenaar uit contract UET IV 59.14 In dit contract is sprake van een deelteeltovereenkomst. De eigenaar verstrekt zijn akker aan zijn twee contractpartners voor de graanteelt. De contractpartners leveren de ossen en het zaaigoed. De kosten van het ploegen worden door de drie partijen voor gelijke delen gedragen. De opbrengst wordt eveneens in drie gelijke delen verdeeld. De eigenaar garandeert dat akker niet door een derde wordt opgeëist. Als eigenaar moet hij dit doen en is hij ook als enige in staat om dit te doen.

Koschaker heeft de theorie van de gedeelde eigendom ontwikkeld.15 Ter adstructie hiervan verwijst hij naar tekst BRM II 53.16 Een slavin ana Anu u Antum ana umu șuātu ittidin d.i. die hij voor altijd aan Anu en Amtum overgedragen heeft. Koschaker gaat er vervolgens vanuit dat het hier een donatio mortis causa betreft, waarbij de schenker zich het gebruiksrecht

gedurende zijn leven heeft voorbehouden. Desalniettemin volgt in de tekst het

13 Cardascia 1959, p. 25. 14

Van der Spek 1995, p. 225-227.

15

De theorie van de "gedeelde eigendom" heeft niets van doen met de situatie waarin meerdere personen eigenaar waren van een onverdeelde zaak. Dit wordt mede-eigendom genoemd. Alle mede-eigenaren hebben een aandeel in de onverdeelde zaak. Dit was in Babylonie dikwijls het geval. Nalatenschappen bleven vaak generaties lang verdeeld. Verdeling voor het eerst plaats wanneer na enkele generaties de beheerssituatie onhoudbaar geworden was. Mc. Ewan 1984, p. 226.

16

(12)

8 navolgende beschikkingsverbod voor de schenker. Nikanor (de schenker) zelf of iemand anders voor hem zal deze slavin niet voor geld, als geschenk, als

bruidsschat, voor een ander doel, als pand aan een ander geven behalve aan de tempel. In zijn interpretatie van deze tekst gaat Koschaker ervan uit dat de slavin in paramonē bij de schenker blijft. Het vervreemdingsverbod zou anders onbegrijpelijk zijn. Het vervreemdingsverbod hoeft echter niet

noodzakelijkerwijs verband te houden met het door Koschaker veronderstelde "gedeelde eigendom". Bij onroerende zaken kon een derde aan de hand van akten verifiëren of de feitelijke bezitter eigenaar was. Bij een roerende zaak zoals een slavin was dit niet mogelijk. De enige remedie tegen onbevoegde vervreemding was derhalve een beschikkingsverbod met daaraan gekoppeld een aanzienlijke geldboete bij overtreding hiervan. Lewenton interpreteert de hiervoor vermelde tekst niet als een donatio mortis causa, maar als

vervreemding door middel van schenking van een gedeelte van de "eigenaars bevoegdheden" over de slavin aan de tempel. In haar visie zou de tempel slechts een beperkt gebruik van de slavin mogen maken d.i. het laten doen van leemarbeid.17 De eigenaarsbevoegdheden omvatten echter het beheren en beschikken. Beheren omvat het feitelijk gebruik. Onder beschikken wordt verstaan vervreemding en het bezwaren met zakelijke lasten. In de visie van Lewenton wordt uitsluitend het recht van het feitelijke gebruik overgedragen, terwijl de juridische eigendom bij de schenker blijft. Van een donatio is in dit geval geen sprake en zal ook nimmer sprake zijn. Na het overlijden van de "schenker" vererft de juridische eigendom aan zijn erfgenamen.

Ook Petschow gaat in op de kwestie van de "gedeelde eigendom". Het uitgangspunt van zijn benadering is tekst TCL XIII 239.18 Ook Van der Spek heeft deze tekst bewerkt en becommentarieerd.19 De tekst heeft betrekking op een onbebouwd stuk land (kišubbû). Twee derde gedeelte van het perceel wordt door twee broers verkocht/geschonken aan hun zuster. Bij de interpretatie van deze tekst ontstaat onmiddellijk een probleem in regel 9. Petschow leest hier ana hrê-û-[u-]tú d.i. ter beweiding, terwijl Van der Spek hier leest a-na lu SIPA-[ú]-tú d.i. ten geschenke. Tegen dit laatste pleit de omstandigheid dat de zuster voor het twee derde gedeelte van het stuk land betaalt. De broers zeggen toe

17

Leewenton 1970, p. 72.

18 Petschow 19 56, p. 135. 19

(13)

9 niet over het twee derde gedeelte van het perceel te beschikken, bij gebreke waarvan zij een boete aan hun zuster verschuldigd zullen zijn. Dit

beschikkingsverbod is voor Petschow een argument op grond waarvan hij concludeert dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van "gedeelde eigendom". Het is echter de vraag wat de broers aan hun zuster overdroegen. Er zijn

diverse mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is dat zij twee derde gedeelte van het perceel aan de zuster overdroegen en het resterende één derde gedeelte zelf behielden. Een tweede mogelijkheid is dat de zuster voor twee derde gedeelte mede-eigenaar van het gehele perceel werd. Het

beschikkingsverbod is hiermede in overeenstemming. Een derde meest voor de hand liggende mogelijkheid is, dat ten behoeve van de zuster een zakelijk recht van beweiding ten laste van twee derde gedeelte van het perceel werd

gevestigd. Zowel de terminologie ter beweiding in regel 9 als het beschikkingsverbod van regel 13 - 15 is met deze laatste opvatting in overeenstemming. De tekst toont dus aan dat een ius in re aliena i.c. een

zakelijk recht van beweiding in het Babylonisch recht wel degelijk mogelijk was. Voorts bespreekt Petschow een aantal andere gevallen waarin sprake zou zijn van "gedeelde eigendom ".20 Vermeld wordt onder meer de donatio causa mortis. Een manier om een beperkt recht op hun zaak in het Babylonisch recht tot uitdrukking te brengen is de term akālu d.i. eten. Wanneer iemand het recht heeft om van de bepaalde zaak te eten, betekent dit dat er een recht van vruchtgebruik is gevestigd. Van vruchtgebruik was onder meer sprake bij schenkingen ter zake des doods d.i. donatio mortis causa. Zij bevatten

doorgaans een verplichting voor de begiftigde om de schenker tot zijn dood toe te verzorgen in het geval dat geen mannelijke erfgenamen waren om hiervoor te zorgen.21 Een dergelijke schenking kon op twee manieren verleend worden. De eerste manier was dat de zaak bij het sluiten van de overeenkomst

eigendom werd van de begiftigde. De schenker behield zich het levenslange recht van gebruik voor. De tweede manier was dat de schenker eigenaar bleef, maar overeenkomt dat de zaak bij zijn overlijden in eigendom aan de begiftigde overging. Een voorbeeld hiervan is tekst OECT, ix, 4322 Deze tekst is een tuppi zitti d.i. een akte van verdeling van de nalatenschap op advies d.i. ina mi[l-ki] ša 20 Petschow 1956, p. 139 e.v. 21 Mc. Ewan 1984, p. 211. 22 Idem, p. 215-218

(14)

10

m Dannat-Belti abišunu u dBeletsunu [ummišu]- nu d.i. op advies van D. hun

vader resp. B. hun moeder. Opvallend is dat de nalatenschap wordt verdeeld, terwijl de erflater nog in leven is.23 De hier van belang zijnde tekst luidt als volgt:

22. [u4-mu m]a-la fBēlet-su-[nu umm]i-su-nu [bal-ța-at ]

23. Šu-pel-țu4 amtu šu 'ā-ti a-na ………

24. u arki šim-ț[i] ša fBelet-su-nu [u]mmi-šú-nu

25. šu'āti amtu ša mdŠamaš-ittan[nunu ma]ri ša mDan-na-at-dBelti m[ari ša] md [N]a-na-a [iddin]

26. a-na u4-mu șa-a-tú

zolang als Beletsunu, hun moeder in leven is, zal de slavin, Shupeltu, voor ……... Na de dood van hun moeder, Beletsunu, zal de slavin Shupultu voor altijd de slavin van S. zoon van DB, zoon van NI zijn.

Ook na het overlijden van de vader blijft de slavin eigendom van de moeder. Eerst naar haar overlijden vindt overdracht aan de begunstigde zoon plaats.

Een volgende door Petschow beschreven casus is tekst BRM II 5. Hierin geeft een moeder aan haar dochter een slavin als bruidsschat. Het contract bevat een beschikkingsverbod voor de moeder. In de tekst BRM II 6=7 schenkt de moeder volgens dezelfde slavin in bijzijn van haar dochter aan haar

zoon.24Petschow trekt hieruit de conclusie dat er sprake zou zijn van een "gedeelde eigendom". Immers de slavin was ana ûmu șatu d.i. voor altijd ana nudunnû tattadin d.i. als bruidsschat gegeven. De conclusie van Van der Spek inhoudende, dat mogelijk de bruidegom is overleden of het huwelijk om

23

Een dergelijke overeenkomst is in het Nederlands recht met absolute nietigheid bedreigd. Achtergrond hiervan is dat een toekomstige erfgenaam tegen zijn eigen lichtzinnigheid beschermd dient te worden. De achtergrond van deze overeenkomst is waarschijnlijk dat de vader bevreesd was dat na zijn overlijden tussen de broers onenigheid over de verdeling van de nalatenschap zou ontstaan. Een andere denkbare reden is, dat de vader zijn echtgenote die in het Babylonisch recht geen erfgenaam kon zijn, niet onverzorgd achter wilde laten.

24

Petschow 1956, p.141. In bijzijn van wordt omschreven als ina ašibi. Een vrouw kon in het Babylonisch recht niet als getuige fungeren. Dit werd opgelost door in het contract op te nemen dat een vrouw aanwezig was. In een dergelijk geval was de vrouw meestal belanghebbende bij de transactie. Door haar aanwezigheid werd haar toestemming verondersteld.

(15)

11 andere redenen niet is doorgegaan, is aannemelijk.25 Daarmee is de causa van de schenking te weten het aanstaande huwelijk, weggenomen.

Een soortgelijke situatie doet zich voor in de contracten NRV I 19 en 20. 26In eerste genoemd contract heeft een vrouw, Kaššâ, onder het voorbehoud van levensbelang vruchtgebruik aan haar twee dochters een veld en een slaaf toegekend d.i. taknukma pâni tušadgil (verzegeld en aan de dochter

overhandigd). In het tweede contract herroept de moeder de schenking voor wat de slaaf betreft en schenkt deze ina ašibi d.i. in aanwezigheid van haar dochters aan haar zoons. De dochters zullen niet meer over haar kunnen

beschikken d.i. ul išallata. Petschow meent dat Kaššâ hiertoe gerechtigd is om- dat zij nog een eigendomsrecht had. Hij geeft niet aan welke eigendomsrecht hij hier bedoelt. Immers indien en voor zover geconcludeerd zou moeten worden dat de moeder nog een recht had, dan bestond dit uit een

gebruiksrecht. De moeder had geen beschikkingsrecht meer. De enig mogelijke conclusie is dan ook dat het eerste contract met medewerking van de dochters ontbonden is. Hiervoor pleit ook de omstandigheid dat het tweede contract in aanwezigheid van de dochters werd gesloten. Een dergelijke situatie doet zich ook voor in de contracten Nbk 283 en 345. In eerste genoemd contract schenkt een vrouw een deel van haar vermogen onder het voorbehoud van levenslang vruchtgebruik aan haar dochter. De tekst bevat een beschikkingsverbod. In het tweede contract verpandt zij samen met haar schoonzoon haar hele vermogen. Petschow ziet hierin een functioneel beperkt eigendomsrecht. Nu zijn er twee oplossingen denkbaar. De eerste oplossing is dat de moeder haar levenslang recht van vruchtgebruik verpandt. De tweede oplossing is dat de dochter afstand doet van de blote eigendom. Hiervoor pleit de aanwezigheid van de schoonzoon.

De perceptie van Petschow met betrekking tot de "gedeelde eigendom" in geval van de donatio mortis causa is niet aannemelijk. Deze perceptie

impliceert dat partijen zekere eigendomsrechten, door Petschow aangeduid als functioneel beperkte eigendomsrechten, op een en dezelfde zaak zouden kunnen doen gelden. De begiftigde zou, aldus Petschow, pas na het overlijden van de schenker volledig eigenaar worden. Petschow ziet evenals Lewenton

25 Van der Spek 1995, p. 234-238. 26

(16)

12 (p.8) één ding over het hoofd. Indien de schenker nog eigendomsrechten met betrekking tot de zaak zou hebben, gaan deze bij zijn overlijden op zijn

erfgenamen over. In de schenkingsakte is namelijk wel een beschikkingsverbod opgenomen, maar dit verbod behelst niet, dat de eigendom niet van de

schenker op diens erfgenamen overgaat. Na het overlijden van de schenker krijgt de begiftigde indien de perceptie van Petschow juist zou zijn, nooit de volle eigendom.

Een volgend argument dat door Petschow wordt aangevoerd voor zijn aanname van de perceptie van een functioneel beperkte eigendomsrecht is het bestaan van bît ritti. Bepaalde percelen worden aangeduid als makkūru

šarri/dAnu bît ritti van X. Makkūru geeft aan wie de eigenaar van de grond is d.i. de koning of de tempel en bît ritti wie een gebruiksrecht van de grond heeft. De bît ritti is in handen van private personen. Laatstgenoemden verdeelden,

verkochten en verpachtten de bît ritti.27 Een voorbeeld hiervan is tekst

Sarkisian 1974 no.8.28 Het betreft de overdracht van een landbouw perceel dat eigendom is van de tempel. De overdragende partij bedingt geen

tegenprestatie. Wel wordt bedongen dat de verkrijger de verplichtingen aan de tempel met betrekking tot het bouwperceel op zich zal nemen. Zo zal de

verkrijger op het bouwperceel een huis bouwen en diensten verrichten in de opslagplaatsen van de tempel, die door laatstgenoemde met betrekking tot het perceel zullen worden opgelegd. Cruciaal in de tekst zijn de regels 20 - 23 die luiden als volgt: "Hij d.i. de vervreemder zal niet beschikken; de vervreemder voornoemd gaf niet en zal niet geven het perceel voor zilver d.i. verkopen, als een gift, als bruidsschat geven, er een transactie over sluiten noch voor enig ander doel aanwenden dan ten behoeve van de verkrijger". Uit dit

beschikkingsverbod blijkt dat niet het perceel zelf maar het gebruiksrecht met betrekking tot het perceel wordt overgedragen. De enige vraag die overblijft, is of de verkrijger de huurder van de tempel wordt dan wel onderhuurder van de overdragende partij. Wel staat vast, dat de rechthebbende over de bît ritti kon beschikken. De opvatting van Petschow dat de gebruiker van de bît ritti een functioneel beperkt eigendomsrecht met betrekking tot het perceel zou

hebben, vindt geen steun in de tekst. De tempel was de blote eigenaar van het perceel, de gebruiker de beperkt gerechtigde. Laatstgenoemde kon zijn

27 Lewenton 1970, p. 92 – 93 en Petschow 1956, p. 142 - 143. 28

(17)

13 beperkte gebruiksrecht, waarvan hij als het ware eigenaar was, aan een derde overdragen.

De conclusie van dit alles is, dat in het Babylonische recht een perceptie van eigendom als het onverdeelde en hoogste recht op hun zaak bestond. Daarnaast bestonden er tal van beperkte al dan niet zakelijke rechten op een zaak zoals erfpacht, vruchtgebruik, servituten, pand, huur en pacht.

Uitdrukkingen in het Babylonisch maken een onderscheid tussen eigendom van een beperkt recht op een zaak duidelijk. Deze beperkte rechten konden ver gaan zoals bij erfpacht en op eigendom lijken. Bij eeuwigdurende erfpacht restte de eigenaar niet veel meer dan de blote eigendom en de contraprestatie van de erfpachter. Toch was de positie van erfpachter niet gelijk aan die van eigenaar. Hij kon slechts over het recht op een zaak beschikken, maar niet over eigendom. Ook van gedeelde eigendom was geen sprake. De argumenten hiervoor zijn aangevoerd, zijn ontoereikend. Bij donatio mortis causa behoudt, voor zover de eigendomsovergang niet eerst bij het overlijden van de schenker maar aanstonds plaatsvindt, de schenker het vruchtgebruik. Met name bij een roerende zaak dient de eigendom van de begiftigde beschermd te worden. Dit vindt plaats middels een beschikkingsverbod, versterkt door een boete. Indien bij de donatio mortis causa zou moeten worden uitgegaan van een gedeelde eigendom, impliceert dit dat de begiftigde nooit volledig eigenaar zou worden. Dit is onaannemelijk aangezien de schenker niet meer beoogde dan het

levenslang vruchtgebruik te behouden.

4. Het pandrecht.

Behalve beperkte zakelijke genotsrechten bestond er ook een beperkt zakelijk zekerheidsrecht op zaken te weten het pandrecht.

4.1 Het ontstaan, teniet gaan en de inhoud van het pandrecht. De vestiging van een pandrecht is bedoeld om een crediteur meerdere zekerheid te verschaffen voor het voldoen van zijn vordering. Deze zekerheid wordt verschaft door de pandcrediteur voorrang te verlenen bij de verdeling van de opbrengst van de door de debiteur verpande zaak dan wel de pand- crediteur het recht te geven om zich in geval van wanbetaling het pand toe te eigenen. Het ontstaan van het pandrecht vooronderstelt derhalve het bestaan van een schuld. De causa d.i. de oorzaak van de schuld werd lang niet altijd in

(18)

14 de pandovereenkomst vermeld. De zogenaamde u'iltu akten zijn als volgt

geformuleerd:

Object ša crediteur ina muhhi (ten laste van) de debiteur.

Deze vorm laat zich het best vergelijken met een abstracte schuldbekentenis al dan niet met een pandclausule of gegarandeerd middels een borgtocht. De oorzaak van de schuld kan van de meest uiteenlopende aard zijn. Wunsch vermeldt in dit verband geldlening, krediet voor een onderneming, uitgestelde betaling bij koop, aankoop met uitgestelde levering, aanneming van werk, bruikleen, pacht, huur en onrechtmatige daad.29

Een schuld kan renteloos hubuttatu of rentedragend hubullu zijn. De renteclausule luidt: ultu ûmi 1 kam ša arah x ina šatti y inahi 1 manê 1 šiqil kaspu ina muhhišu irabbi d.i. vanaf dag één van maand x van jaar y wast aan één mina zilver één shekel aan ( GCCI I 58). Vervolgens rijst de vraag of sprake was van samengestelde interest d.i. rente op rente. Wunsch vermeldt in dit verband de teksten TCL 12 103. 30 In deze tekst is sprake van een schuld van 5 shekels. Deze schuld staat los van andere met name genoemde schulden. Het huis van de debiteuren was reeds in pand genomen voor de vorige schulden. Ook voor deze schuld was dit huis pand. Wunsch leidt uit het geringe bedrag af dat er sprake moet zijn van verschenen rente over de vroegere schulden.

Hetzelfde zou gelden voor tekst Nbn 1132 waarin sprake was van een schuld van 26 1/24 shekels. Samengestelde interest vloeide derhalve niet uit de wet voort, maar moest worden overeengekomen. Het is niet aannemelijk dat de panddebiteur veel keuze had. Indien hij zelfs niet in staat was om de rente te betalen, kon hij instemmen met de aanvullende overeenkomst dan wel het risico lopen dat het pandobject te gelde werd gemaakt.

De pandformule luidde: object maškanu ša pandcrediteur.rašû šánam-ma ana muhhi ul išallaț adi pandcrediteur kaspišu išallimu d.i. het object is pand van de pandcrediteur. Een andere crediteur zal/mag daarover niet

beschikken, totdat de pandcrediteur zijn zilver volledig terug zal hebben ontvangen. Deze clausule is voor tweeërlei uitleg vatbaar. De eerste interpretatie is dat een verbod van de panddebiteur om over het pand te

29 Wunsch 2002, p. 225-229. 30

(19)

15 beschikken slechts betrekking heeft op de relatie tussen panddebiteur en

pandcrediteur. De tweede interpretatie is dat de clausule geen beschikkingsverbod voor de panddebiteur bevat, maar een tweede

pandcrediteur de mogelijkheid ontneemt om zijn vordering op het pandobject te verhalen. Petschow is van oordeel dat de tweede interpretatie juist is. 31 Wat is er echter op tegen om een zaak met een tweede pandrecht te

bezwaren, indien de waarde hiervan toereikend is? De consequentie voor de tweede pandcrediteur is echter, dat eerst de eerste pandcrediteur volledig moet worden voldaan voordat hij zijn vordering op het pandobject kan verhalen. De afwikkeling van het faillissement van Nabû-apla-iddina geeft hiervoor aanknopingspunten (EvM 9, 16,19 en 22). 32In deze zaak worden de concurrente crediteuren, hoewel zij geen pandrecht op de goederen van de gefailleerde hebben, voor 50% voldaan. De pandcrediteur krijgt uiteraard zijn volledige vordering betaald. De enige vraag die overblijft, is of de tweede pandcrediteur op gelijke voet met concurrente crediteuren de opbrengst van de goederen moet delen dan wel dat ook hij bij voorrang op de concurrente crediteuren krijgt uitbetaald.

Het pandrecht gold niet voor schulden die ontstaan waren na het sluiten van de oorspronkelijke pandovereenkomst. Dit blijkt uit de zinsnede van tekst Cyr. 321: afgezien van vroegere schuldbekentenissen waarvoor zijn huis en zijn slaven in pand genomen zijn. Voor de nieuwe schuld moest op hetzelfde

pandobject een nieuw pandrecht worden overeengekomen.

Het accessoire karakter van het pandrecht blijkt reeds uit de tekst van de rašu clausule. Zodra de schuld voldaan is, krijgt de panddebiteur weer de

beschikking over het pandobject. In geval van cessie van de vordering gaat het pandrecht mee. Dit blijkt uit de tekst Nbn 1025 waarvan de desbetreffende passage luidt: bîtu maškanu ša pandcrediteur maškanu ša cessionaris d.i. het huis, pand van de pandcrediteur, is het pand van cessionaris. Het hoeft

nauwelijks betoog dat in geval van de dood van de panddebiteur de schuld met het daaraan verbonden accessoire pandrecht overging op zijn erfgenamen en na de dood van de pandcrediteur het omgekeerde plaatsvond.

31 Petshow 1956, p. 98 - 99

32

(20)

16

4.2 Pandobjecten.

Alle bezittingen van de debiteur konden object van verpanding zijn. Kon de debiteur ook zichzelf verpanden? Mc. Ewan beschrijft een casus in de hellenistische periode waarin een debiteur zichzelf en zijn gezinsleden

verplichten om gedurende 50 jaar in het huis van zijn crediteur werkzaam te zijn.33 Mc. Ewan constateert terecht dat deze periode voor verreweg de meeste debiteuren geen haalbare kaart geweest kan zijn. In het contract is van

terugbetaling van de schuld geen sprake. De casus luidt als volgt: Nadintu-Anu en Anu-zeru-lišir en hun echtgenotes hadden een schuld aan het volk ( rešutú-tú ša nišêmeš) ten bedrage van 5 mina zilver. Zij waren niet in staat om deze schuld te voldoen en wilden dit bedrag van Makin-apli lenen. Als

contraprestatie voor deze geldlening, de rente hierover en de verstrekking van kleding en voedsel zouden de debiteuren, hun echtgenotes en kinderen

gedurende 50 jaar arbeid voor de crediteur verrichten. De vraag is vervolgens of dit een zaak van zelfverpanding betrof. De uitkomst van het contract was dat de pandcrediteur zich gedurende 50 jaar van de arbeid van twee gezinnen voorzag. Formeel juridisch bezien was er van zelfverpanding geen sprake. Er werd immers een arbeidsovereenkomst gesloten. Bovendien was de crediteur niet gerechtigd om zijn debiteuren en hun gezinsleden te verkopen. De facto komt het echter wel op schuldslavernij neer. Immers de debiteuren waren in feite verplicht om levenslang voor de crediteur te werken, werden door hem gevoed en gekleed en hadden niet het recht om te vertrekken. De debiteuren bleven echter formeel vrije mensen. Hun positie kan het best worden

gekwalificeerd als informele antichretische zelfverpanding. Het is niet waarschijnlijk dat deze rechtsfiguur zou zijn gehanteerd, terwijl ook zelfverpanding mogelijk zou zijn geweest. Het is dus aannemelijk dat zelfverpanding door vrije mannen niet was toegestaan. Gevallen van verpanding van de echtgenote zijn niet bekend.

Een geval van verpanding van een dochter is beschreven in tekst VS VI 187 en van een zoon in tekst UETV IV 104. 34

Slaven, huizen en landerijen zijn de meest voorkomende pandobjecten..

33 Mc. Ewan 1982, p. 28 - 30. 34

(21)

17 Prebenden ( išqu) werden eveneens verpacht. Tekst VS IV 89 betreft een

antichretisch pand waarbij de rente op de lening wordt gecompenseerd met de inkomsten uit de prebende.35

Ook vorderingen waren pandobject. In Nbn 584 wordt dit geformuleerd als volgt: de rente van het zilver zal de debiteur van de debiteur aan de

crediteur geven, de hoofdsom zal de debiteur van de debiteur zonder de crediteur niet aan de debiteur geven.36

Ook onroerende zaken waren pandobject. In beginsel moet de panddebiteur eigenaar van de grond zijn. Vanaf de Achaemeniden is het landbezit gekarakteriseerd door een in overwegende mate koninklijk- en tempelbezit alsmede leengoederen verstrekt aan degenen, die afhankelijk waren van de staat.37 Deze grondstukken werden onder meer aangeduid als bît

qašti, bît šisî d.i. boogland , paardenland een waren met lasten d.i. ilku

bezwaard. De grondstukken zelf konden uiteraard niet verpand worden aangezien de gebruikers geen eigenaren waren. Wel konden de

gebruiksrechten worden in verpand. Teksten BEX 34 - 36 zijn hiervan voorbeelden.

Een aandeel in een onverdeeld stuk grond kon worden verpand.

Gemeenschappelijk eigendom was een frequent voorkomend verschijnsel. De oorzaak hiervan was dat verdeling van nalatenschappen werd uitgesteld en de nalatenschap zelfs gedurende meerdere generaties eigendom van de

gezamenlijke erfgenamen bleef. Een voorbeeld hiervan is tekst Pohl I 68.38 Het betrof een stuk grond dat deel uitmaakte van een onverdeelde nalatenschap en waarvan oom en neef deelgenoten waren. De pandformule luidde: še zêru zittu ša panddebiteur ša itti mede-erfgenaam maškanu ša pandcrediteur. Soortgelijke teksten zijn VS IV 23, VS IV 90 en VS IV 156.39 De teksten maken niet duidelijk, hoe een pandcrediteur zijn vordering kon verhalen wanneer de panddebiteur met tijdige nakoming in gebreke bleef. Immers voordat een pandobject kon worden uitgewonnen, moest eerst verdeling van de nalatenschap plaatsvinden. Er zijn twee oplossingen denkbaar. De eerste 35 San Nicolo 1999, p. 293. 36 Petschow 1956, p. 69. 37 Renger 1995, p. 319. 38 San Nicolo 1960, p. 112 39 San Nicolo 1935, p.276,294 en 304.

(22)

18 oplossing is dat de rechter op vordering van de panddebiteur een gedeelte van het verpande object aan de pandcrediteur toewijst. Een andere oplossing kan worden afgeleid uit de teksten Cyr 281, BE IX 57 en BE X 10. In deze teksten is sprake van een in gebreke zijnde debiteur die in de boeien wordt geslagen (ina bît kâre simerî parzilli idduuššu, ina bît kilu șabti). In deze teksten is sprake van een verplichting die een debiteur moet nakomen d.i. het verrichten van arbeid resp. het betalen van een geldsom.

Tenslotte bestond de mogelijkheid van verpanding van alle goederen van de panddebiteur. Petschow onderscheidt een drietal varianten in de

formulering hiervan:

-mimmušu mala mala bašû maškânu ša pandcrediteur d.i. zijn bezit, zoveel als er is, is pand van de pandcrediteur.

-mimmušu ša âli u șéri maškanu ša pandcrediteur d.i. zijn bezit in stad en land is pand van de pandcrediteur.

-mimmušu ša âli u șéri mala bašu maškanu ša pandcrediteur d.i. zijn bezit in stad en land, zoveel als er is, is pand van de pandcrediteur.40

Het eerste probleem is welk pandrecht voorrang heeft in het geval generaal en speciaal pandrecht op een en hetzelfde object is overeengekomen. De teksten geven hierover op zich geen uitsluitsel. Het tweede probleem is of een generaal pand slechts die goederen die aanwezig waren ten tijde van het sluiten van de pandenovereenkomst omvatte of ook de toekomstige goederen van de

panddebiteur. Petschow stelde dit verband terecht, dat dit laatste

onaannemelijk is. Met name bij kooplieden met wisselende bezittingen is het niet aannemelijk dat zij slechts goederen, bezwaard met het pandrecht, zouden kunnen verkopen. De tekst Pohl I 76 wijst in deze richting.41 In deze tekst was sprake van een huis, dat onder een generaal pandrecht viel. Dit huis werd verkocht en de koper werd door de pandcrediteur aangesproken. Deze

aanspraak resulteerde in de betaling door de koper. De tekst maakt echter niet duidelijk of het huis voor of na de verpanding eigendom van de panddebiteur was geworden. De enige reële oplossing met name voor wat betreft kooplieden is, dat onder het algemene pandrecht slechts die goederen vielen, die ten tijde

40 Petschow 1956, p. 100. 41

(23)

19 van het sluiten van de pandovereenkomst en de uitoefening van het pandrecht in het bezit van de panddebiteur waren. Meerdere zekerheid kon pand-

crediteur slechts krijgen door naast het algemene pandrecht ook een speciaal pandrecht op specifieke goederen te bedingen. Dit wordt bevestigd door tekst VS IV 118.42 In deze tekst is naast een generaal pandrecht ook een speciaal pandrecht op de woning van de panddebiteur vermeld.

4.3 Vormen van het pandrecht.

Het eerste onderscheid tussen de verschillende vormen van pandrecht bestaat uit het bezitloos en bezitspand ook wel vuistpand genoemd. Een volgend onderscheid is die tussen verhaals- en vervalpand. In geval van verhaalpand verhaalt de crediteur bij voorrang de andere crediteuren zijn vordering op de opbrengst van het verpande object. Bij vervalpand wordt het pandobject eigendom van de pandcrediteur. Hierbij rijst dan vervolgens de vraag of de vordering van de pandcrediteur hierdoor volledig is voldaan, ook al is de waarde van het pand minder dan de openstaande schuld.

In geval van bezitloos pand bleef het pandobject in bezit van en in gebruik bij de panddebiteur. Bij een algemeen pand was dit gebruikelijk. Wel werd er uiteraard rente betaald. In tekst YOS 17.13 is hiervan sprake.43 Indien alle bezittingen van de panddebiteur in het feitelijk bezit van de pandcrediteur zouden komen, zouden rentebetaling en aflossing van de schuld i.c. 1 mina zilver illusoir zijn. Andere voorbeelden van bezitloos pand zijn tekst VS IV 171 d.i. verpanding van een prebende en VS IV 118 d.i. verpanding van een huis.44

Bezits- of vuistpand kon antichretisch of niet antichretisch zijn. Een voorbeeld van een niet antichretisch pand is tekst TC XII 42.45 Het betreft hier de verpanding van een dochter. Het feit dat het hier geen antichretisch pand betreft, blijkt uit de omstandigheid dat rentebetaling werd overeengekomen en de panddebiteuren ook nog eens gehouden waren om bij te dragen in het

levensonderhoud van het meisje. Het betrof hier bovendien een vervalpand. Zouden de panddebiteuren i.c. vader en broer niet aan hun leveringsplicht van vee voldoen, dan zou het meisje eigendom van de pandcrediteur worden ( ina pân ša pandcrediteur taddagal).

42 San Nicolo 1935, p. 298. 43 Wunsch 2002, p. 232. 44 San Nicolo 1935, p. 311 en p. 298. 45

(24)

20 Niet antichretisch vuistpand was buitengewoon onpraktisch. Met name in geval verpanding van huizen of slaven was het veel praktischer dat de pandcrediteur gebruik maakte van de pandobjecten. De gebruikswaarde van het pandobject kon vervolgens verrekend worden met de rente van de schuld. Dit wordt antichretisch gebruikspand genoemd. Er zijn veel teksten bekend, waarvan sprake is van een antichretisch gebruikspand.46 De hiervoor gebezigde formulering luidt: idi bîti (amelûti) jânu, hubullu kaspi jânu d.i. er is geen huishuur/vergoeding voor het gebruik van de slaaf, rente over het zilver is er niet.

In geval van antichretische verpanding van een huis werd het onderhoud hiervan op dezelfde wijze geregeld als in geval van de huur hiervan. Hiervoor werd de formulering batqa ša asurrû ișabbat ûru išanni d.i. de muur zal hij (de pandcrediteur) in stand houden, het dak zal hij repareren. Dit systeem voldeed zolang de gebruikswaarde van het huis in overeenstemming was met de

verschuldigde rente. Dit was uiteraard lang niet altijd het geval. Een voorbeeld hiervan is tekst VS IV 64.47 In deze casus ging het over een geldlening van 51 shekel zilver. Een huis werd hiervoor in antichretisch pand gegeven. De huurwaarde werd vastgesteld op ½ mina 5 shekel zilver. De panddebiteur moest over de overige 15 shekel rente betalen.

Een situatie als hiervoor vermeld, deed zich ook voor in teksten Dar 491 en Dar 520.48 In beide teksten gaat het over de verpanding van een akker voor een geldschuld. In tekst Dar 491 wordt de rente antichrese omschreven als volgt: ebûr eqli ša ina šêzeri šuatim illā pandcrediteur ikkal mimma ša alla hubulli kaspi ittîr ina pân panddebiteur u šá alla hubulli imațû panddebiteur ana pandcrediteur úšallam d.i. de oogst van het veld die op de akker groeit, zal de pandcrediteur eten; wat boven de rente van het zilver uitkomt, is ter

beschikking van de panddebiteur en wat minder is zal de panddebiteur betalen. De inhoud van tekst Dar 520 komt op hetzelfde neer.

Bij antichretische verpanding van slaven deed zich een ander probleem voor. Zij konden ontvluchten. Een voorbeeld hiervan is tekst VS V 9.49 Het is opmerkelijk dat het risico van ontvluchting van de slaaf volledig bij de

46

VS IV 23, VS IV 25, VS IV 54, VS IV 64, VS IV 66 en VS IV 150.

47

San Nicolo 1935, p. 285. Een soortgelijke tekst is TuM II/III 104, San Nicolo 1951, p. 13.

48 Petschow 1956, p. 114. 49

(25)

21 panddebiteur ligt. Verwacht had mogen worden dat ook van der pandcrediteur een zekere zorgvuldigheid met betrekking tot het vluchtgevaar van de slaaf had mogen worden verwacht. Niets is minder het geval. De hierop betrekking

hebbende tekst luidt: ina ûmu mu slaaf ana ašar šanammu ittalku ûmumu 1 šûtu uțțati mandatta ša slaaf panddebiteur ana pandcrediteur tanamdin d.i. wanneer de slaaf naar een andere plaats gaat zal de panddebiteur bij wijze van vergoeding voor de slaaf dagelijks 1 šûtu gerst aan de pandcrediteur geven. 4.4 De rechten van de pandcrediteur.

Het doel van het pandrecht was de voldoening van de vordering door de

panddebiteur te bewerkstelligen. De manier waarop een pandcrediteur dit doel kon verwezenlijken was verschillend in het geval het een vervalpand dan wel een verhaalpand betrof.

4.4.1 Vervalpand.

Voorbeelden van vervalpanden zijn de navolgende teksten:

- NRV 341: pand object i.c. dochter ina pân pandcrediteur tadaggal d.i. de dochter zal aan de pandcrediteur toebehoren.50

- TC XIII 193: kī ina arahsimâni kaspâ 45 manû ……la ittannu pandobjecten bît maškanu ša pandcrediteur kī šimi hariș kūm kaspâ 45 manû ….. pani pandcrediteur iddaggal d.i. wanneer hij (de panddebiteur) in de maand Siman de 45 mina zilver niet geeft, dan zullen de pandobjecten , het pand van de pandcrediteur, als hariș-koopprijs in plaats van de 45 mina zilver aan de pandcrediteur toebehoren.51

- Mich 9: 300 qaqqaru …..maškanu šá pandcrediteur ina arah dumûzi kaspu inamdin kī la ittannu qaqqaru ana 1 ½ manê ana šimi gamrutu pani pandcrediteur iddaggal d.i. 300 gar land……… is pand van de

pandcrediteur; in de maand Dumûz zal hij het zilver geven; wanneer hij (het) niet geeft, zal het land voor 1 1/2 mina tot volledige koopprijs aan de pandcrediteur toebehoren.52

Opmerkelijk is het verschil in formulering tussen tekst TC XIII 193 en Mich 9. In de eerste tekst is vermeld kī šimi harris d.i. als verrekenprijs en in de tweede tekst ana šimi gamrutu voor de volledige koopprijs. Beide

50 idem, p. 314-315. 51 Petschow 1956, p. 120. 52 idem.

(26)

22 uitdrukkingen zijn afkomstig uit het recht van koop en verkoop. Er valt

echter niet te constateren dat er tussen beide formuleringen qua rechtsgevolgen een verschil bestaat.

Ook hier is het niet uitgesloten, dat er een verschil bestaat tussen de hoogte van de schuld en de waarde van het pandobject. Een voorbeeld hiervan is tekst UET IV 70. Deze tekst luidt: rīhit kaspi pandcrediteur ana panddebiteur inamdin d.i. de rest van het zilver (het verschil tussen de verrekenprijs en de schuld) en de schuld zal de pandcrediteur aan de panddebiteur geven. Het is vervolgens kwestieus of een dergelijke compensatieplicht wettelijk was bepaald dan wel uitdrukkelijk moest worden overeengekomen. Het eerste ligt voor de hand om reden, dat het bezien vanuit de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat een pandcrediteur van de betalingsonmacht van de panddebiteur misbruik maakt. De percepties van misbruik van recht en maatstaven van redelijkheid en billijkheid waren vanouds in het Babylonische recht

bekend.53

Het wordt uit de teksten evenmin duidelijk of na de

eigendomsoverdracht van het pandobject de schuld volledig voldaan was. Petschow beantwoordt deze vraag terecht ontkennend.54 Zoals hierboven uiteengezet, moest de pandcrediteur in geval van overwaarde bij verval van het pand deze aan de panddebiteur vergoeden. Het valt niet in te zien, dat het omgekeerde niet het geval zou zijn. De consequentie zou immers zijn dat de panddebiteur door zijn schuld -al dan niet vrijwillig- niet te voldoen door het enkele feit van het verval van het pandobject van zijn schuld bevrijd zou zijn. Dit zou in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn, nog afgezien van de mogelijkheid van misbruik door de panddebiteur.

4.4.2 Verhaalpand.

Naast het overeengekomen vervalpand bestond het verhaalpand. Dit hield in dat de pandcrediteur in geval van wanbetaling door de panddebiteur tot vervreemding van het pandobject kon overgaan. Vervolgens kon hij zich bij voorrang op andere crediteuren uit de opbrengst hiervan voldoen. De vraag

53

Misbruik van recht vide Codex Hammuarabi §35 - 37 en maatstaven van redelijkheid en billijkheid §45, 48,50 en 51.

54

(27)

23 rijst vervolgens hoe de pandcrediteur dit recht kon realiseren. Tekst Nbn 668 bevat een rechterlijk vonnis waarbij een vordering van 3 mina en 50 shekel zilver wordt vereffend doordat de rechters aan de pandcrediteur 4 slaven van de panddebiteur toewijzen.55 In tekst Nbn 1128 wijst de rechter een gedeelte van een verpand stuk grond in plaats van zijn vordering ( kūm rašutišu) aan de pandcrediteur toe (ina panu pandcrediteur ušadgilu).56

Waarom ging de executie van het verhaalpand gepaard met rechterlijke tussenkomst? Er zijn twee mogelijkheden denkbaar. De eerste mogelijkheid is dat eigenmachtige verkoop in het Nieuw Babylonisch recht niet was

toegestaan. Dit is zeker niet ondenkbaar gezien de mogelijke overwaarde van het pandobject. Een tweede mogelijkheid is dat het voor de verkrijger van het pandobject-de pandcrediteur of een derde-van belang was een niet

betwistbare titel i.c. een rechterlijke uitspraak in handen te krijgen. Hierdoor stond zijn eigendomsrecht voor eens en voorgoed vast. Met name met

betrekking tot slaven was dit van belang. Uit tekst TCL XII 122 blijken de problemen waarmee een pandcrediteur kon worden geconfronteerd bij de effectuering van zijn pandrecht. De verpande slaven (regel 26) stelden im tuppa (DUB)-a ana mar banûtú kanīk d.i. een akte tot vrijlating is opgemaakt. De status van slaven kon dus onderwerp van een rechtsstrijd zijn. Het aantal teksten dat betrekking heeft op kwesties als deze is echter gering. De meest voor de hand liggende oplossing is, dat beide argumenten golden.

Eigenmachtige verkoop was een vorm van eigenrichting, die gemakkelijk tot verstoring van de rechtsorde kon leiden. Bovendien kon in geval van

overwaarde van het pandobject eigenmachtige verkoop tot sociaal

onwenselijke situaties leiden. Tenslotte was het in belang van de verkrijger van een pandobject om over een niet voor betwisting vatbaar titel te beschikken.

Was de toewijzing van het pandobject door de rechter declaratief of constitutief? In het eerste geval bevestigde de rechter de rechtstoestand met betrekking tot het pandobject, die reeds bestond. In het tweede geval creëerde de rechter een nieuwe rechtstoestand. In de teksten wordt de Š stam van het werkwoord dagalu gebezigd. Het CAD vertaalt dit werkwoord als "eigenaar zijn". Petschow concludeert in 1951 dan ook terecht dat met pâni

55 Wunsch 1997/1998, p. 70 en Petschow 1951, p. 127. 56

(28)

24 pandcrediteur šudgulu niet anders dan een vorm van eigendomsoverdracht door middel van een constitutief vonnis bedoeld kan zijn.57 Vijf jaar later was Petschow evenwel een totaal andere mening toegedaan.58 Hij stelt dat

panddebiteur en pandcrediteur elk een functioneel beperkt eigendomsrecht met betrekking tot het pandobject bezaten. De functioneel beperkte eigendom van de pandcrediteur hield in beginsel het verwerven van de volledige

eigendom in. Er was dus sprake van aanwas van de functioneel beperkte eigendom van de pandcrediteur tot volledige eigendom. Met name tekst Nbn 668 weerspreekt deze opvatting. Deze tekst had betrekking op een regres nemende borg die een door hem betaalde vordering, waaraan het pandrecht was gekoppeld, verhaalde. De borg had geen pandrecht en van aanwas van een functioneel beperkte eigendomsrecht kon geen sprake zijn. De conclusie is derhalve dat in geval van een verhaalpand eigenmachtige toe-eigening door de pandcrediteur niet mogelijk was. Wel konden de rechters het gehele

pandobject of een gedeelte daarvan aan de pandcrediteur toewijzen. Een dergelijke toewijzing was constitutief.

5. De overige crediteuren van de panddebiteur.

De executie van een verhaalpand ging gepaard met rechterlijke tussenkomst (p. 23 - 24). Het doel hiervan was eigenrichting en sociaal

onwenselijke situaties te vermijden. De vraag is vervolgens of de overwaarde van het pandobject ten goede van de concurrente crediteuren kwam.

De positie van de overige crediteuren is aan de orde in de tekstgroep Ev.Mer. 9, 16, 19, 22 en Nerigl. 9. Deze reeks van teksten wordt in de literatuur aangeduid als "het faillissement van Nabû-apla-iddin".59 De teksten vermelden de navolgende betrokkenen:

- de pandcrediteuren in deze zaak zijn Nabû-kîn-aplu en Zamama-ahi-irba. Zij hebben 11 mina zilver aan de panddebiteur Nabû-ahhe-iddin geleend. Voor deze schuld heeft hij zijn huis d.i. bîtu aan de pandcrediteuren verpand. Koschaker en Petschow menen dat bîtu hier het totale vermogen van de panddebiteur betekent. Wunsch meent dat het hier een huis met een hoge

57

Petschow 1951, p. 45.

58

Petschow 1956, p. 130.

59 Koschaker 1966, p. 39 - 41; Petschow 1956, p. 41 - 43; Wunsch 2002, p. 243-244; Kohler-Peiser iii 1891, p. 24

(29)

25 waarde betreft. Dit laatste is waarschijnlijker aangezien voor verpanding van alle zaken van de panddebiteur de terminologie mimmušu ša âli u șéri maškanu ša pand crediteur of soortgelijke bewoordingen worden gebezigd (p. 18). Om deze reden is de door eerst genoemde auteurs gebezigde terminologie als faillissement en bonorum emptor onjuist. Een faillissement houdt in

betalingsonmacht van de debiteur, gevolgd door verkoop van al zijn bezittingen ten bate van alle crediteuren.

- De koper van het huis is blijkens tekst Ev. Mer. 9 niet de pandcrediteur maar de latere koning Neriglissar, die in de teksten wordt aangeduid als Nergal-šarru-ușur. Van rechterlijke tussenkomst zoals in tekst Nbn. 1128 blijkt niets. In tekst Ev. Mer. 9 is slechts vermeld ina kaspi imhur d.i. het huis gekocht. Uit niets blijkt wie het initiatief voor de verkoop heeft genomen.

- Neriglissar verricht niet zelf de aankoop, maar laat zich

vertegenwoordigen door Nabû-ahhe-iddin, het hoofd van de tweede generatie van de Egibi- familie. Laatstgenoemde verricht juridische en financiële diensten voor Nerglissar .

- Tenslotte worden in de teksten Ev. Mer 16,19, 22 en Nergl. 9 de concurrente crediteuren Nabû-ban-ahi, Bil-zîr-ibnî, Bil-ítír en Ikiša-aplu vermeld.

Na de aankoop heeft Nabû-ahhe-iddin namens Neriglissar de

pandcrediteur betaald. Hiermede was het huis pandvrij. Immers pand is een accessoir zekerheidsrecht. Met het teniet gaan van de schuld ging ook het pandrecht teniet. Over de verrekening van eventueel overwaarde van het huis is niets vermeld. De teksten Ev. Mer. 16, 19, 22 en Nerg. 9 vermelden een overeenkomst tussen Neriglissar en de concurrente crediteuren van Nabû-apla-iddin. Bil-í-tír ontvangt 25% van zijn vordering en de overige crediteuren 50%. De crediteuren overhandigen hun schuldbekentenis aan Neriglissar. Daar blijft het echter niet bij. De overeenkomsten bevatten een opmerkelijke slotclausule bijvoorbeeld Ev.Mer 16 ( r. 13 e.v.). Die luidt als volgt:

Crediteur ana šangê ša šarri iqabbi-ma tuppa ikannakuma ana

Nergal-šar-ușur inamdinnu. Kī la iqtabûma tuppa la iktanguma ana Nergal-šar-ușur la iddannu kaspa hubullišu crediteur

(30)

26 spreken en het tablet zullen zij van een zegel voorzien en aan Neriglissar geven. Wanneer zij niet spreken en zij het tablet niet van een zegel voorzien en niet aan Neriglissar geven, zal de crediteur het zilver en zijn rente aan Neriglissar geven. In tekst Ev.Mer. 19 staat zelfs een derde borg vermeld voor de

terugbetaling van het zilver.

Uit deze clausule blijkt dat Neriglissar zeer veel belang hechtte aan het feit dat de crediteuren schriftelijk verklaarden, dat vordering door betaling van een gedeelte hiervan volledig voldaan was. De vraag rijst vervolgens waarom dit het geval was. Er was zeker sprake van insolventie van Nabû-apla-iddin. Van een faillissement of een faillissement achtige afwikkeling van zijn bezittingen was geen sprake. Neriglissar kocht een huis van Nabû-apla-iddin en niet al zijn bezittingen. Van een bonorum emptor was dus geen sprake. Een dwang-

akkoord was evenmin aan de orde. De overeenkomsten met de onderscheiden crediteuren zijn op verschillende data gesloten.60

Meer duidelijkheid biedt tekst CM 20 Nr. 114. Het relevante gedeelte hiervan luidt als volgt:

1. [ x ma]-na 5 šiqil kaspu šim 1 gur 2 (PI) 3 (Bán) šezēri 2. [ša ndN]abû-ahhe–iddin maršu ša Šu-â

3. [mar2] E-gi-bi ina qāte Na-dā

4. [f] E-saag-íl-ra-mat u fBe-li-li-tu4

5. Mā-rā-timeš ša mdŠamaš-ú-dammiiq 6. Mār2mMass-tuk-ku imhuru ina pani

7. Nabû-ahhe-iddin adī muhhi 8. lrašû ša elišina innițțir

x mina en 5 shekels zilver, koopprijs van 1,2,3 Kur land, die NAI van N, E en B heeft gekocht, zijn aan NAI toevertrouwd, totdat de schulden van haar (verkoopsters) crediteuren zullen zijn voldaan.

De verkoopsters ontvangen vervolgens 10 shekels voorschot van de koper. De opbrengst van de akker is uiteraard voor de koper. Ook uit deze tekst blijkt dat

60

Een dwangakkoord in een faillissement of surséance van betaling is aan de orde wanneer de debiteur of een derde aan de schuldeisers een gedeeltelijke betaling tegen finale kwijting aanbieden. Wanneer ¾ van de crediteuren die gezamenlijk 2/3 van de totale schulden vertegenwoordigen, hiermee instemmen, kan de rechtbank dit akkoord homologeren d.i. het akkoord bindend verklaren voor alle crediteuren. In de zaak van Nabû-ahhe-iddin was hiervan geen sprake om de eenvoudige reden dat bij de overeenkomsten met de onderscheiden crediteuren geen rechter aan te pas kwam.

(31)

27 de koper van bezittingen van insolvente debiteuren niet voorbij kon gaan aan de belangen van de crediteuren van de verkoper. Er bestond kennelijk de perceptie van de goede trouw, welke de koper van goederen van insolvente debiteuren jegens de crediteuren in acht diende te nemen. De strekking van de goede trouw moest uiteraard per geval worden bezien en kon voorwerp van onderhandelingen zijn. In het geval van Nabû-apla-iddin ontvangen drie crediteuren 50% van hun vordering en één crediteur 25%. Niet inachtneming van de goede trouw jegens de concurrente crediteuren kon kennelijk voor de koper van de bezittingen van een insolvente debiteur consequenties hebben. De clausules in teksten Ev. Mer 16 en 19 tonen aan dat Neriglissar absoluut gevrijwaard wenste te zijn van dergelijke consequenties.

De conclusie van dit alles is dat in het Nieuw-Babylonische recht de pandcrediteur in geval van een verhaalpand, de koper van een verpande zaak en zelfs kopers van een zaak van insolvente verkopers rekening dienden te houden met de belangen van de overige crediteuren van hun wederpartij. Er bestond de perceptie van de goede trouw. Deze perceptie beantwoordde niet slechts aan het gevoel van rechtvaardigheid, maar verhinderde bovendien dat crediteuren zo min mogelijk geconfronteerd werden met debiteuren die geen enkel verhaal meer boden. Dit was bevorderlijk voor het handelsverkeer.

6. De onderpandnemer.

De gang van zaken bij onderverpanding blijkt uit de teksten Nbk 133, 142 en 172.61 In tekst 133 gaat het om een bedrag van 2 mina en 14 shekel zilver door Šula verschuldigd aan Nirgal-uballit. Šula heeft op zijn beurt een vordering op Šapik-zir, waarvoor hij het huis van laatstgenoemde in antichretisch pand heeft en hierin zelf woont. Šula verpandt voor de hiervoor vermelde schuld zijn vordering op Šapik-zir, uiteraard inclusief het hieraan gekoppelde pandrecht, aan Nirgal-uballit. Vervolgens ontstaat er een probleem vanwege het

antichretisch verpande huis. Šula heeft immers geen recht meer op de huur van de woning van Šapik-zir tegen verrekening van de rente over het verschuldigde bedrag. Partijen komen een oplossing overeen. Šula betaalt 2 ½ shekel huur per maand aan Nirgal-uballit. Een alternatief zou zijn geweest dat Šula de woning verlaten had en Nirgal-uballit hierin zijn intrek had genomen.

61

(32)

28 In tekst Nbk 142 blijkt Šula overleden te zijn. Zijn zoon en erfgenaam is Nabû-ahi-iddin . Een gedeelte van de vordering van Nergal-uballit is inmiddels al voldaan en er resteert nog 1 mina 54 shekel zilver. De huurwaarde van het huis is dus niet langer in overeenstemming met de over de resterende

vordering verschuldigde rente. De huur wordt door partijen bepaald op 12 shekel per maand. Ook hier blijkt wederom dat het Nieuw-Babylonische recht de perceptie van de goede trouw kende en deze perceptie in de praktijk ook werd toegepast. De goede trouw bracht met zich mee dat de huur van het huis in overeenstemming moet zijn met de verschuldigde rente over de resterende geldlening.

Uit tekst Nbk 172 blijkt dat Nabû-ahi-iddin de schuld van zijn vader Šula volledig heeft voldaan. Het accessoire pandrecht van Nergal-uballit was

hierdoor geëindigd. De schuldbekentenis van Šulla wordt gebroken en Nergal-uballit verklaart wellicht ten overvloede dat hij van de zoon Nabû-ahe-iddin niets meer te vorderen heeft. Vanzelfsprekend krijgt laatstgenoemde ook de schuldbekentenis van Šapik-zir terug. Uit deze tekst blijkt dat onderverpanding gepaard ging met de overhandiging van de schuldbekentenis van Šapik-zir aan Nergal-uballit en het verval van de onderverpanding met de teruggave hiervan.

Een volgend geval van onderverpanding is beschreven in tekst NRV 298.62Bel-ahhê-iddina heeft het huis van Nabû-šumu-lîšir in pand genomen voor een schuld van laatstgenoemde groot 1 ½ mina zilver. Bel-ahhê-iddin vestigt op zijn beurt een antichretisch pandrecht ten behoeve van Nabû-bâni- zêri met de gebruikelijke clausule ana idi bîti jāna u hubullu kaspi jānu. Zodra šumu-lîšir zijn schuld afbetaalt, zal Bel-ahhê-iddina het zilver aan Nabû-bâni-zêri geven. Laatstgenoemde zal vervolgens het huis tot zijn ( Nabû-šumu-lišir) beschikking stellen d.i. bîtu ina panišu úmaššar. San Nicolo is van oordeel dat het hier een geval van onderverpanding van het huis betreft. Bel-ahhê-iddin was echter geen eigenaar van het huis en had slechts een pandrecht, waaraan een huurrecht was gekoppeld. Veeleer is aannemelijk dat Bel-ahhê-iddin zijn vordering op Nabû-šumu-lîšir met alle daaraan verbonden rechten aan Nabû-bân-zêri heeft verpandt.

62

(33)

29 In de teksten Nbk 48, 67 en 548 lijkt het om verpanding van een

vordering te gaan, maar in werkelijkheid is hiervan geen sprake. 63 In tekst Nbk 548 is sprake van een vordering van 1/8 mina 7 shekel zilver aan Irba-Marduk verschuldigd door Nabû-zir-lišir. De rente is 1 shekel per mina per maand en een slavin wordt in pand gegeven. Partijen komen het navolgende overeen: "hubulli kaspi ana Irba-Marduk inamdin, qaqqad kaspi šá Ia Itti-Marduk-balatu ana Marduk ul inamdinu d.i. de rente zal hij ( Nabû-zir-lišir) aan

Irba-Marduk geven, de hoofdsom zal hij zonder (toestemming van) Itti-Irba-Marduk- Itti-Marduk-balatu niet aan Irba-Marduk geven. Petshow is de opvatting toegedaan dat het hier een op pand lijkende rechtsbetrekking zou gaan. Kohler-Peiser meent dat er sprake is van een beslag door Itti-Marduk-balatu op de vordering van Irba-Marduk. Beide opvattingen zijn onjuist. De opvatting van Petschow is onjuist, omdat de schuldbekentenis van Nabû-zir-lišir niet aan Itti-Marduk-balatu wordt overhandigd. Dit was nu juist een constitutieve formaliteit voor de vestiging van een pandrecht op een vordering. De opvatting van Kohler-Peiser is onjuist, omdat nergens blijkt dat Irba-Marduk jegens Itti-Marduk-balatu in gebreke was en er dus niet de geringste aanleiding was voor het leggen van beslag. De

overige twee teksten hebben dezelfde strekking. In alle drie de

overeenkomsten zijn slechts de pandcrediteur en de panddebiteur partij. De in de overeenkomsten genoemde derde is formeel geen partij bij het sluiten van de overeenkomst. Er kan dan ook om deze reden geen sprake zijn van cessie of verpanding van de vordering. Wel is sprake van een derdenbeding ten gunste van een derde. Dit derdenbeding hield in dat de hoofdsom niet aan de

pandcrediteur mocht worden uitbetaald zonder toestemming van deze derde. Deze derde had hiervan voordeel. In eerste plaats hoefde de panddebiteur niet te betalen zonder toestemming van de derde. Bovendien is het niet

waarschijnlijk dat hij dit zou doen om de eenvoudige reden dat hij dan

problemen kon verwachten. Uit de tekst wordt helaas niet duidelijk of de derde door uitdrukkelijke aanvaarding van het derdenbeding partij wordt bij de

overeenkomst.

7. De koper en de pandnemer van een reeds in pand gegeven zaak.

Een probleem in het Nieuw Babylonische recht was het ontbreken van openbare registers waarin rechtstoestand van zaken werd vastgelegd en een

63

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Burgers aan

Bij het vaststellen van de begroting 2014 heeft de raad al besloten hoe het kwaliteitsprofiel voor 2014 emit komt te zien: voor de birmenstad en het Noorderplantsoen blijven

Hierbij moet wel worden opgemerkt dat in 2014 de BORG-doelstelling voor de facetten groen en schoon voor de hoofdstructuur is verlaagd van 'goed' naar 'matig' en voor de

Op 9 maart 2015 heeft uw gemeenteraad onder meer besloten het college op te dragen een nieuwe borgstelling aan te gaan met de BNG voor de herfinanciering van de lening van

• Toevoeging van het amgb Avilamycine aan het voer geeft geen verbetering van de technische resultaten van de gespeende biggen vergeleken met voer zonder amgb. • In de tweede week

- Betaling en financiële compensatie voor interne dienstverlening zijn keuze-onderwerpen binnen het theoretische model dienstenkwaliteit omdat niet elke organisatie dit wenst door

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Dat betekent dat de resultaten niet zonder meer generaliseerbaar zijn voor alle lichte vormen van gemeentelijke samenwerking.. De verkenning levert wel een palet op aan vormen,