• No results found

9.1 Mārbanûtu, širkūtu en qallūtu.

In het eerste millennium v.C. was met betrekking tot personen sprake van drieërlei status te weten mārbanûtu, širkūtu en qallūtu.73Mārbanûtu heeft betrekking op de status van vrije burgers. Širkūtu duidt horigheid aan d.i. een persoon gewijd aan de God als tempelslaaf.74 Omstreeks 1970 was er een discussie tussen Diakonoff en Gelb. De controverse rond betrekking op de vraag of širkūtu als slavernij dan wel horigheid diende te worden

gekwalificeerd. Kleber heeft op overzichtelijke wijze de kenmerken van beide

73 Kleber 2011, p. 101-102. 74

35 groepen beschreven.75 Zij stelt, dat de twee statussen het meest qua sociale kenmerken verschillen. Hier dient echter aan te worden toegevoegd dat ook de juridische verschillen ingrijpend van aard waren. Het recht op familieleven, de mogelijkheid van vrijlating (manumissio) en verkoopbaarheid zijn stuk voor stuk juridische categorieën, die elk op zich voor de slaaf of širku ingrijpend van aard waren. De hieronder te behandelen teksten OIP 122 38 en Cyr. 322 tonen aan dat tenminste in enige gevallen de betrokkenen opteerde voor de širkutu status en voor het behoud dan wel bevestiging hiervan hun toevlucht tot de rechter zochten. De betrokkene zou hier van hebben afgezien, indien de status voor hem of haar niet van materiële betekenis was.

9.2 Rechtsobject en rechtssubject.

Een slaaf kon zowel rechtsobject d.i. zaak als rechtssubject d.i. drager van rechten en verplichtingen zijn. Een persoon werd slaaf door geboorte dan wel krijgsgevangenschap. De nakomelingen van de slaaf waren van rechtswege eigendom van zijn eigenaar. Slaven verschenen gewoonlijk niet als getuige in proces. Vrouwelijke slaven waren vaak onderdeel van de bruidsschat van een dochter. Slaven werden verhuurd en verkocht.76

Een opmerkelijk verschijnsel in het recht in de oudheid inclusief het Romeinse recht is dat slaven ook rechtssubject konden zijn. Hiervoor

bestonden verschillende mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is dat een slaaf optrad als vertegenwoordiger van zijn eigenaar ( mār šipri d.i. boodschapper). In dit geval kon de slaaf nog als verlengde arm van de eigenaar worden

aangemerkt en niet als drager van eigen rechten en verplichtingen. De

bevoegdheden van de slaaf konden echter ook verder gaan wanneer hij optrad als agent van de eigenaar. Zij moesten zich dan wel houden aan de gezegelde geschreven order d.i. šipirtu u kunukku van de eigenaar. Ook hier kan nog, zij het met enige moeite worden volgehouden dat er van het dragen van eigen rechten en verplichtingen geen sprake was.

Van dit laatste was echter geen sprake meer in het geval van het zogenaamde peculium. Hiervan is sprake wanneer een eigenaar van de slaaf aan laatstgenoemde een zeker vermogen in beheer gaf. Dit vermogen bleef deel uitmaken van het vermogen van de eigenaar. De verlening van het

75 Kleber 2011, p. 108. 76

36 peculium impliceerde de toestemming van de eigenaar van de slaaf onder zaken, waaruit zijn peculium bestond, te verkopen en daardoor hem, die van de slaaf de tot het peculium behorende zaken gekocht had, tot eigenaar te maken. Wat de slaaf met het geld uit zijn peculium kocht, behoorde weer tot het

peculium. Zo kon de slaaf met het vermogen praktisch handelen alsof het inderdaad zijn eigen vermogen was. In deze situatie kochten en verkochten slaven zelf slaven of andere eigendommen. Slaven die door transacties met derden geld verdienen, betaalden aan hun eigenaren een jaarlijkse vergoeding d.i. mandattu. De zelfstandigheid van slaven kon zelfs zo ver gaan, dat zij geld van hun eigenaren leenden en land van hem huurden. Zij konden tegenover hun eigenaren schadeplichtig worden wanneer zij een kanaal niet

repareerden.77 De bezittingen van de slaaf bleven evenwel eigendom van zijn eigenaar.

9.3 Slaaf of širku?

Tekst OIP 122 38 handelt over een slaaf Ištar-ab-ușur.78 Hij spant een procedure aan tegen zijn vroegere eigenaresse. De aanklacht luidt dat zijn vroegere inmiddels overleden eigenaar Arrabi en zijn echtgenote een gezegeld tablet betreffende zijn mār bâni status hebben afgegeven. Zij schreven in het tablet dat Ištar-ab-ușur mār banî is, gezuiverde van Ištar van Uruk (mār zakûti ša Innin Unugki). Na 9 jaar heeft de weduwe van Arrabi Ištar-ab-ușur verkocht aan Anu-ah-iddin en laatstgenoemde heeft op zijn hand het slaventeken geschreven. Het eerste probleem in de tekst is hoe de weduwe Ištar-ab-ușur kon verkopen, terwijl hij geen slaaf meer was. Westbrook stelt dat de

oplossingen hiervan moet worden gevonden in de onderliggende situatie. Hij verwijst hierbij naar paramonē. Dit is -aldus Westbrook- geen vorm van een functioneel beperkte eigendom maar een contractuele relatie. De slaaf werd vrijgelaten, maar verbond zich om zolang zijn voormalige eigenaar en

eventueel diens echtgenote leefde voor hem te blijven werken. Dit zou blijken uit tekst Nbn 697, waarin Iqiša zijn slaaf Remani-Bel de vrijheid schonk onder de conditie dat hij hem levenslang voedsel en kleding zou verstrekken. Remani- Bel houdt zich niet aan zijn verplichtingen. Een schoondochter verstrekt Iqiša voedsel en kleding. Iqiša annuleerde de vrijheid van de slaaf en schenkt hem aan zijn schoondochter. Westbrook beschouwt tekst OIP 122 38 dan ook als

77 Oelsner c.s. 2003, p. 931-932. 78

37 een donatio mortis causa met paramonē gedurende het leven van de eigenaar. Indien deze opvatting juist zou zijn -quod non- valt niet in te zien hoe de

echtgenote van de voormalige eigenaar de slaaf had kunnen verkopen. Immers, zij kon niet meer rechten overdragen dan zijzelf had. Deze rechten bestonden uit het laten verrichten van arbeid door de slaaf. Indien Westbrook bedoelt te stellen dat het feit van de paramonē de verkoop feitelijk mogelijk maakte, dan is dit wellicht terecht. De slaaf verbleef waarschijnlijk nog in het huis van zijn vroegere eigenaar en dit maakte de op zich onrechtmatige verkoop feitelijk mogelijk.

Het is echter de vraag of er van een donatio mortis causa sprake was. In dit geval zou namelijk van een statuswijziging geen sprake zijn. Immers Išar-ab- ușur was slaaf en zou in dit geval als zodanig aan de tempel -al dan niet met paramonē- zijn geschonken. Om de status van širku te kunnen bewerkstelligen moest eerst de status van slaaf beëindigd worden. Wunsch interpreteert mār banê in dit verband dan ook het terecht als "niet slaaf".79 Nadat met betrekking tot Ištar-ab-ușur de status als slaaf was beëindigd, was de weg vrij om hem als širku van Ištar te wijden. Kleber concludeert terecht dat de status van Ištar-ab- ușur door de verklaring van "niet slaaf", onmiddellijk gevolgd door de wijding, geen donatio mortis causa was.80 Het is een andere zaak dat de tempel de paramonē als gewoonte accepteerde. 81

Een volgende casus waarin een slaaf zelf zijn status in rechten aanvecht, is tekst Nbk 40.82 De slaaf, Beriki-ilu, stelde dat hij door een vorige eigenaar, Bêl-rimâni, als zoon was geadopteerd. Hij kon echter het benodigde bewijs niet leveren en bekende dat zijn claim vals was. Indien de slaaf zijn claim met bewijs had kunnen staven, zou zijn vordering zijn toegewezen.

79

Wunsch 2003/2004, p. 208.

80

Kleber 2011, p. 103.

81 Roth, p. 487 stelt dat een mār banî niet vrij was in de zin van de westerse of klassieke betekenis. De Nieuw

Babylonische mār banî was tenminste verantwoording schuldig aan de tempel autoriteiten, hoewel niet altijd zoals in tekst OIP 122 38 als direct afhankelijke. Dit biedt echter geen oplossing voor de kwestie. Haar opvatting komt erop neer dat mār banî in sommige gevallen gelijk stond met širku.. Dit is niet aannemelijk.

82

38 Een derde tekst welke betrekking heeft op een betwiste status van een slaaf is tekst Cyr. 322.83 In de hierin beschreven casus gaat het om de slaaf Mušezib-Šamaš. Hij was oorspronkelijk eigendom van Hašda en zijn echtgenote Ayarta. Zij verkopen de slaaf en deze wordt vervolgens doorverkocht. Hij is uiteindelijk in het bezit van Iddin-Nabu. Dan verschijnt Ayarta wederom ten tonele en vordert ten overstaan van de oudsten van de stad Nippar Mušezib- Šamaš op. Zij stelt dat hij širku is. Het opvorderen van Mušezib-Šamaš was alleen mogelijk indien de wijding aan de tempel gepaard was gegaan met paramonē. Anders zou haar démarche volstrekt onzinnig zijn geweest. Ayarta kan echter geen enkel bewijs met betrekking tot de manumissio en de wijding aan de tempel leveren (mimu šá mār širkûti u mār dumudùtu šá slaaf la tukal- limmu). De afloop van het proces is dan ook volstrekt voorspelbaar. De

vordering wordt afgewezen en Ayartu moet een boete van 110 shekel + x shekel aan Iddin-Nabu betalen. De hoogte van de boete toont aan dat de vordering van Ayartu door de rechters serieus werd genomen. Indien zij het bewijs had kunnen leveren, zou de vordering zijn toegewezen. Het gevolg hiervan zou zijn geweest dat Iddin-Nabu regres op zijn voorman zou hebben genomen en de laatste weer op zijn voorman. Het meest opvallende in deze casus is overigens dat Ayartu in rechten de gevolgen van het onrechtmatig handelen van haarzelf en haar overleden echtgenoot aanvecht en ongedaan wil maken. Zij had kennelijk de verwachting dat indien haar démarche zou slagen, de paramonē zou herleven alsof er niets gebeurd was. Waarop deze

verwachting gebaseerd was, blijft helaas onduidelijk.

Een vierde tekst die betrekking heeft op de status van slaven is tekst BM 31797.84 Een vrouw, La-tubašinni, wendt zich tot de rechters van Babylon. Haar klacht richt zich tegen Bel-ahhe-iddin. De vrouw was oorspronkelijk slaaf en is door laatstgenoemde vrijgelaten middels het verstrekken van een tuppi mār banûti. Zij stelt dat haar kinderen na haar vrijlating door Bel-ahhe-iddin zijn geboren en aan de tempel gewijd zijn. De aanleiding voor het proces is dat Bel- ahhe-iddin haar kinderen aan Nabû-ahhe-iddin heeft verkocht. Dit blijkt

overigens uit tekst BM 30228.85 De rechters komen tot de conclusie dat alleen het jongste kind na de vrijlating en wijding is geboren. De kinderen hebben 83 Westbrook 2004, p. 106-108. 84 Wunsch 1997/1998, p. 62-67 en 75 - 77. 85 Idem, p. 75.

39 dezelfde status die hun moeder ten tijde van hun geboorte had. Deze status is niet gewijzigd door de vrijlating en wijding van hun moeder. Het bewijs waarop het oordeel van de rechters was gestoeld, blijft enigszins vaag. La-tubašinni heeft haar akte van vrijlating en wijding aan de tempel niet overgelegd. Bel- ahhe-iddin heeft schriftelijk bewijs overgelegd waaruit blijkt, dat hij met betrekking tot de twee oudste zonen mandattu heeft ontvangen. Erg

overtuigend oogt dit alles niet. Teneinde verdere procedures in de toekomst te voorkomen geven de rechters voor de oudste vier kinderen aan Bel-ahhe-iddin een gezegelde oorkonde af.

De conclusie van het vorenstaande is dat de status van een slaaf onderwerp van rechtsstrijd kon zijn. Inde teksten OIP 122 38 en Nbk 40

gebeurt dit door de slaaf zelf. In tekst Cyr. 322 gebeurt dit door een voormalige eigenaresse die hem nota bene in strijd met zijn wijding aan de tempel als slaaf had verkocht. In tekst BM 31797 vecht de moeder van haar als slaaf verkochte kinderen hun status als slaaf aan. Dergelijke procedures konden voor een slaaf verschillend aflopen. In de eerste tekst kwam de slaaf als winnaar uit de

procedure. In de overige drie teksten werden de feiten onderzocht, maar kwamen de rechters tot de conclusie dat het aanvechten van de status van slaven feitelijk d.i. niet juridisch ongegrond was. Indien de status van een slaaf met succes werd aangevochten, kon dit voor degenen die de eigendom dan wel het pandrecht hadden verworven ingevolge de nemo plus iuris regel verlies van hun recht ten gevolge hebben.86 Het hebben van een slaaf als pandobject was voor de pandnemer niet zonder risico. De slaaf was immers niet rechteloos en kon zijn status aanvechten. 87