• No results found

De koper en de pandnemer van een reeds in pand gegeven zaak

Een probleem in het Nieuw Babylonische recht was het ontbreken van openbare registers waarin rechtstoestand van zaken werd vastgelegd en een

63

30 ieder deze registers voor de aankoop of het in pand nemen van een zaak kon raadplegen. Dit probleem manifesteert zich vooral bij bezitloos pand. Immers, een derde kon een zaak kopen of in pand nemen zonder te weten dat deze reeds aan een ander verpand was. Het is de vraag of de aanwezigheid van getuigen bij het sluiten van de pandovereenkomst hiervoor een afdoende remedie was. Ondanks het feit dat de rašu-clausule de verkoop of de

verpanding van een reeds in pand gegeven zaak verbood, vond dit toch plaats. In de tekst Pohl I 76 geven 10 debiteuren voor een schuld van 20 mina zilver al hun bezittingen (mimašúnu šá âli u șêri) in pand aan de Eanna tempel te Uruk. De kleinzoon van de inmiddels overleden eerste panddebiteur

verkoopt een in Uruk gelegen huis aan een derde. De tempel maakt hiertegen bezwaar. De uitkomst is dat de kleinzoon 1/10 gedeelte van de totale schuld aan de tempel betaalt en laatstgenoemde nabetaling van dit bedrag afstand doet van het pandrecht ( bitû ina pani panddebiteur undaššir).64

Ook in de tablettenreeks YBC 11.385, OECT 10 [1984] Nr. 397 en OECT 10 [1984] Nr. 12 wordt de onbevoegde verkoop van een pandobject beschreven.65 Deze teksten maken deel uit van het archief van Marduk-šapik-zeri. De teksten hebben betrekking op ene Lâbâši, die 6 mina zilver aan Kuduru verschuldigd is. Voor deze schuld had Lâbâši een boomgaard aan Kuduru in pand gegeven. De zonen van de waarschijnlijk inmiddels overleden Lâbâši verkopen de

boomgaard aan Marduk-šapik-zeri. Het gevolg laat zich raden. Zeven jaar na het sluiten van voormelde pandovereenkomst meldt Kuduru zich blijkens tekst YBC 11.385 middels zijn zoon, moeder en grootmoeder bij Marduk-šapik-zeri. Met een beroep op de pandovereenkomst met Lâbâši stellen zij Marduk- šapik- zeri voor de keuze om het zilver te voldoen dan wel het pandobject aan hen over te laten. Marduk-šapik-zeri gaat op dit aanbod in en betaalt 75% van het zilver d.i. 4,5 mina. Bovendien betaalt hij bij wijze van compensatie (šullumtu) 45 shekel en als toegift (atru) 6 shekel. De familieleden van Kuduru verlenen vervolgens finale kwijting en decharge.

Uit tekst OCET 10 [1984] Nr. 397 blijkt allereerst dat Marduk-šapik-zeri nogmaals 1 mina zilver dus nu in het totaal 5 ½ mina zilver aan de familie Kuduru heeft betaald. Marduk-šapik-zeri verhaalt dit bedrag uiteraard op de

64 Petschow 1956, p. 101. 65

31 familie Labaši. Hij koopt een stuk land van de familie Labaši en de koopprijs hiervan groot 2 mina 26 shekel wordt verrekend met de openstaande vordering.

In tekst OECT 10 [1984] Nr. 12 wordt een overeenkomst gesloten met betrekking tot de resterende 3 mina zilver. Uit het door de familie Labaši aan hem verpande bezit wordt een stuk grond met als tegenwaarde de resterende schuld aan Marduk-šapik-zeri overgedragen.

Een volgende reeks van met elkaar samenhangen de teksten wordt gevormd door de teksten FLP 1288, YBC 11.413 en BM 11 8983.66

In tekst FLP 1288 is sprake van een bedrag groot 2 mina zilver door Nabû- ețir/Tabaya verschuldigd aan Kunaya. Het huis van Nabû-ețir/Tabaya is pand voor de schuld (bissu maškanu). Kunaya gaat niet in het aan hem verpande huis wonen en bovendien wordt aan de panddebiteur de gebruikelijke rente van 1 shekel per 1 mina zilver per maand in rekening gebracht. Er is dus sprake van bezitloos pand. Het contract komt tot stand in het tweede jaar van Šamaš- šuma-ukin.

In tekst YBC 4413 is Nabû-ețir/Tabaya 15 mina zilver verschuldigd aan Mušezib-Marduk. Ook hier wordt de rente overeengekomen en zekerheden verstrekt. Verpand worden onder meer een huis en al zijn bezittingen (makkuru ša âli [u șêri] mala bašû maškanu). Dit contract wordt in jaar 12 van Šamaš- šuma-ukin gesloten.

In jaar 15 van Šamaš-šuma-ukin volgt blijkens tekst BM 118983 de confrontatie tussen de twee pandcrediteuren. Kunaya is inmiddels opgevolgd door zijn zoon Nabû-ețir/Basiya. Laatstgenoemde vordert het huis van Nabû- ețir/ Tabaya dat inmiddels door Mušezib- Marduk in bezit genomen was. Mušezib- Marduk beroept zich uiteraard op zijn pandrecht en weigert. Een gang naar de rechter is dus onvermijdelijk. De assemblee van de Babyloniers en de gouverneur beraadslagen over de zaak (dīni idbub[um]a). De uitkomst van de procedure is dat Mušezib- Marduk het zilver aan Nabû-ețir/Basiya terug moet betalen. De rechters regelen de zaak voor eens en voorgoed door ook het

66

32 huis zonder nadere verrekening met Nabû-ețir/Tabaya aan Mušezib-Marduk toe te wijzen.

Uit voorgaande teksten blijkt dat degenen die een eerder in pand gegeven zaak kocht dan wel als pand accepteerde, onveranderlijk tegen de eigenaar van het pandobject of de bezitter van een eerder pandrecht het onderspit dolf.67 De eventuele goede trouw van de koper of de tweede pandnemer werd ten opzichte van de eigenaar of de eerste pandnemer niet gehonoreerd. Wel bleef het tweede pandrecht ten opzichte van de

panddebiteur blijkens tekst BM 118983 wel in stand. Dit alles vindt zijn

grondslag in het adagium nemo plus iuris ad alium transferre potest quam ipse haberet d.i. niemand kan meer rechten aan een ander overdragen dan hij zelf heeft. Wanneer een panddebiteur een pandobject met pand heeft bezwaard, kan hij niet meer overdragen dan een pandobject bezwaard met een

pandrecht. Het pandrecht had met andere woorden zaaksgevolg.