• No results found

De gang van zaken bij onderverpanding blijkt uit de teksten Nbk 133, 142 en 172.61 In tekst 133 gaat het om een bedrag van 2 mina en 14 shekel zilver door Šula verschuldigd aan Nirgal-uballit. Šula heeft op zijn beurt een vordering op Šapik-zir, waarvoor hij het huis van laatstgenoemde in antichretisch pand heeft en hierin zelf woont. Šula verpandt voor de hiervoor vermelde schuld zijn vordering op Šapik-zir, uiteraard inclusief het hieraan gekoppelde pandrecht, aan Nirgal-uballit. Vervolgens ontstaat er een probleem vanwege het

antichretisch verpande huis. Šula heeft immers geen recht meer op de huur van de woning van Šapik-zir tegen verrekening van de rente over het verschuldigde bedrag. Partijen komen een oplossing overeen. Šula betaalt 2 ½ shekel huur per maand aan Nirgal-uballit. Een alternatief zou zijn geweest dat Šula de woning verlaten had en Nirgal-uballit hierin zijn intrek had genomen.

61

28 In tekst Nbk 142 blijkt Šula overleden te zijn. Zijn zoon en erfgenaam is Nabû-ahi-iddin . Een gedeelte van de vordering van Nergal-uballit is inmiddels al voldaan en er resteert nog 1 mina 54 shekel zilver. De huurwaarde van het huis is dus niet langer in overeenstemming met de over de resterende

vordering verschuldigde rente. De huur wordt door partijen bepaald op 12 shekel per maand. Ook hier blijkt wederom dat het Nieuw-Babylonische recht de perceptie van de goede trouw kende en deze perceptie in de praktijk ook werd toegepast. De goede trouw bracht met zich mee dat de huur van het huis in overeenstemming moet zijn met de verschuldigde rente over de resterende geldlening.

Uit tekst Nbk 172 blijkt dat Nabû-ahi-iddin de schuld van zijn vader Šula volledig heeft voldaan. Het accessoire pandrecht van Nergal-uballit was

hierdoor geëindigd. De schuldbekentenis van Šulla wordt gebroken en Nergal- uballit verklaart wellicht ten overvloede dat hij van de zoon Nabû-ahe-iddin niets meer te vorderen heeft. Vanzelfsprekend krijgt laatstgenoemde ook de schuldbekentenis van Šapik-zir terug. Uit deze tekst blijkt dat onderverpanding gepaard ging met de overhandiging van de schuldbekentenis van Šapik-zir aan Nergal-uballit en het verval van de onderverpanding met de teruggave hiervan.

Een volgend geval van onderverpanding is beschreven in tekst NRV 298.62Bel-ahhê-iddina heeft het huis van Nabû-šumu-lîšir in pand genomen voor een schuld van laatstgenoemde groot 1 ½ mina zilver. Bel-ahhê-iddin vestigt op zijn beurt een antichretisch pandrecht ten behoeve van Nabû-bâni- zêri met de gebruikelijke clausule ana idi bîti jāna u hubullu kaspi jānu. Zodra Nabû-šumu-lîšir zijn schuld afbetaalt, zal Bel-ahhê-iddina het zilver aan Nabû- bâni-zêri geven. Laatstgenoemde zal vervolgens het huis tot zijn ( Nabû-šumu- lišir) beschikking stellen d.i. bîtu ina panišu úmaššar. San Nicolo is van oordeel dat het hier een geval van onderverpanding van het huis betreft. Bel-ahhê- iddin was echter geen eigenaar van het huis en had slechts een pandrecht, waaraan een huurrecht was gekoppeld. Veeleer is aannemelijk dat Bel-ahhê- iddin zijn vordering op Nabû-šumu-lîšir met alle daaraan verbonden rechten aan Nabû-bân-zêri heeft verpandt.

62

29 In de teksten Nbk 48, 67 en 548 lijkt het om verpanding van een

vordering te gaan, maar in werkelijkheid is hiervan geen sprake. 63 In tekst Nbk 548 is sprake van een vordering van 1/8 mina 7 shekel zilver aan Irba-Marduk verschuldigd door Nabû-zir-lišir. De rente is 1 shekel per mina per maand en een slavin wordt in pand gegeven. Partijen komen het navolgende overeen: "hubulli kaspi ana Irba-Marduk inamdin, qaqqad kaspi šá Ia Itti-Marduk-balatu ana Irba-Marduk ul inamdinu d.i. de rente zal hij ( Nabû-zir-lišir) aan Irba-

Marduk geven, de hoofdsom zal hij zonder (toestemming van) Itti-Marduk- balatu niet aan Irba-Marduk geven. Petshow is de opvatting toegedaan dat het hier een op pand lijkende rechtsbetrekking zou gaan. Kohler-Peiser meent dat er sprake is van een beslag door Itti-Marduk-balatu op de vordering van Irba- Marduk. Beide opvattingen zijn onjuist. De opvatting van Petschow is onjuist, omdat de schuldbekentenis van Nabû-zir-lišir niet aan Itti-Marduk-balatu wordt overhandigd. Dit was nu juist een constitutieve formaliteit voor de vestiging van een pandrecht op een vordering. De opvatting van Kohler-Peiser is onjuist, omdat nergens blijkt dat Irba-Marduk jegens Itti-Marduk-balatu in gebreke was en er dus niet de geringste aanleiding was voor het leggen van beslag. De

overige twee teksten hebben dezelfde strekking. In alle drie de

overeenkomsten zijn slechts de pandcrediteur en de panddebiteur partij. De in de overeenkomsten genoemde derde is formeel geen partij bij het sluiten van de overeenkomst. Er kan dan ook om deze reden geen sprake zijn van cessie of verpanding van de vordering. Wel is sprake van een derdenbeding ten gunste van een derde. Dit derdenbeding hield in dat de hoofdsom niet aan de

pandcrediteur mocht worden uitbetaald zonder toestemming van deze derde. Deze derde had hiervan voordeel. In eerste plaats hoefde de panddebiteur niet te betalen zonder toestemming van de derde. Bovendien is het niet

waarschijnlijk dat hij dit zou doen om de eenvoudige reden dat hij dan

problemen kon verwachten. Uit de tekst wordt helaas niet duidelijk of de derde door uitdrukkelijke aanvaarding van het derdenbeding partij wordt bij de

overeenkomst.