• No results found

De mede-eigenaar van een in pand gegeven zaak

Mede-eigendom is een in het Nieuw Babylonisch recht een frequent voorkomend fenomeen. Mede-eigendom kan op twee manieren ontstaan. De eerste manier is dat twee of meer personen gezamenlijk een zaak kopen. Dit is in het Nieuw Babylonisch recht niet geattesteerd. Een tweede manier is dat een zaak door vererving deel uitmaakt van een onverdeelde nalatenschap.

Een tekst die hierop betrekking heeft is Pohl I 68.68 In deze casus is sprake van een schuld, bestaande uit een hoeveelheid dadels van een neef

67 Zie ook F. Rachel Magdalene c.s. 2008, p. 205-213. Naar aanleiding van tekst Dar. 53 merken de auteurs op p.

206-207 aantekening 8 op dat in dit speciale geval een koper te goeder trouw in de oude wereld hetzelfde is als in de moderne wereld. Desalniettemin zijn dezelfde rechten en verplichtingen niet noodzakelijkerwijs van toepassing op een dergelijke koper. In het oude Mesopotamië verwierf een koper de goede trouw niet

automatisch de eigendom van de gekochte zaak. Het recht van de nieuwe eigenaar moest in bepaalde gevallen wijken voor een gerechtvaardigde claim van de vorige eigenaar. Deze opvatting van de auteurs is zowel methodisch als inhoudelijk onjuist. Methodisch is de opvatting onjuist, omdat het privaatrecht een begrippen- systeem is. Elk begrip zo ook de goede trouw dient te worden gedefinieerd. Het begrip goede trouw houdt in dat iemand de onregelmatigheid niet kende en ook niet hoefde te kennen. Vervolgens dient inhoudelijk te worden vastgesteld of en in hoeverre het aldus gedefinieerd begrip in een bepaald rechtsstelsel werd toegepast. De auteurs constateren terecht dat in de §§ 9-11 van de Codex Hammurabi de koper te goeder trouw niet tegen een gerechtvaardigde claim van de eigenaar werd beschermd. Dit is in het Nederlands recht evenwel niet anders. Zo wordt bijvoorbeeld de koper van een gestolen zaak niet beschermd, tenzij hij dit in een winkel of garage heeft gekocht. Begrippen uit het moderne privaatrecht kunnen zeer wel worden toegepast op het oude recht, indien en voor zover deze begrippen helder worden gedefinieerd en de casus juist wordt geïnterpreteerd.

68

33 Nabû-šumu- lišir aan zijn oom Remût-Bel. Nabû-šumu-lišir verpandt voor deze schuld zijn aandeel in de onverdeelde nalatenschap, die hij tezamen met

Remût-Bel bezat, aan laatstgenoemde. Een debiteur kon dus zijn aandeel in de nalatenschap niet alleen aan een derde verpanden, maar ook aan een mede- erfgenaam.

Een aanzienlijk meer gecompliceerde casus is beschreven in tekst OECT, ix, 5.69 Het betreft hier de verdeling van de nalatenschap van Tanitta-Anu. Hij komt te overlijden en laat als erfgenamen na zijn twee zonen Nidintu-Anu en Labaši alsmede vijf kleinkinderen van zijn vooroverleden zoon Anu-belšunu. De tekst bevat een akte van verdeling. De nalatenschap wordt per stirpes d.i. staaksgewijs verdeeld. Dit houdt in dat de twee zonen en de 5 kleinkinderen gezamenlijk elk een derde gedeelte van de nalatenschap ontvangen. Dit blijkt uit regel 21 zitti šá Tanittu-Anu u ahi šá Anu-belšunu. Uit deze tekst blijkt

tevens dat de verdeling van de nalatenschap over verschillende generaties kon worden uitgesteld. De gezamenlijke eigendom of administratie van de

nalatenschap van de vader was gebruikelijk. De onverdeeldheid werd eerst beëindigd wanneer praktische problemen bij het beheer van de nalatenschap te groot werden.70

Tekst OECT ix 22 beschrijft hoe een slavin, Ina-qibit-Ištar, wordt

toebedeeld aan één van de drie broers. De twee andere broers ontvangen voor het aandeel in de slavin 25 shekel.71

De ultieme manier om een nalatenschap te verdelen, was door alles te verkopen. Van een dergelijke oplossing is sprake tekst OECT ix 54/55.

De hiervoor aangehaalde teksten geven inzicht in de wijze, waarop de erfgenamen hun zaken intern regelden. Zij beantwoorden echter niet de vraag hoe een pandcrediteur, aan wie een aandeel in de nalatenschap van een van de erfgenamen was verpand, aan zijn geld kon komen. Meer duidelijkheid

verschaft tekst Nbn 1128.72 In deze casus procederen de zoon van de pand- crediteur en de zoon van de panddebiteur tegen elkaar over een vordering van eerstgenoemde van 44 shekel. De panddebiteur had zijn huis voor de schuld 69 McEwan 1984, p. 221-224. 70 McEwan 1984, p. 226. 71 Idem, p. 225-226 72 Johns 1904, p. 109-110 en Petschow 1956, p. 127.

34 verpand. Zijn zoon weigerde te betalen. Hij ontkende het bestaan van de

vordering en stelde subsidiair dat deze voldaan was. De zaak kwam voor de rechters. Zij oordeelden dat beide partijen bewijs dienden te leveren. De

eisende partij moest de schudbekentenis produceren en de gedaagde partij de kwitantie. De eisende partij kon de schuldbekentenis produceren, maar de gedaagde partij niet de kwitantie. De uitslag van de procedure was daarmee een gegeven. De vordering werd toegewezen. Het verrassende element in het vonnis van de rechters is echter gelegen in de wijze waarop zij er voor zorgden, dat de eisende partij zijn vordering ontving. De veronderstelling ligt voor de hand dat de rechters het huis eventueel met verrekening van de overwaarde aan de eisende partij zouden hebben toegewezen. Niets was minder waar. In plaats daarvan wezen de rechters aan de eisende partij een stuk land van de verweerder toe. Een mogelijke verklaring is, dat het huis deel uitmaakte van een onverdeelde nalatenschap dan wel nog bewoond werd door de weduwe van de overleden panddebiteur. De rechters waren kennelijk vrij in de wijze waarop zij hun schuld vereffenden en niet gehouden deze vereffening middels effectuering van het pandrecht te realiseren. De rechters waren met andere woorden in staat een vordering op één van de mede-erfgenamen op dusdanige wijze te vereffenen, dat de mede-erfgenamen hierdoor niet benadeeld werden. Het is een andere zaak wanneer de panddebiteur slechts over bezittingen, welke deel uitmaakten van een onverdeelde boedel, beschikte. In dit geval zou verdeling of partiële verdeling van de onverdeelde boedel -al dan niet

krachtens rechterlijk vonnis - onvermijdelijk zijn geweest.