• No results found

Publieke(n)verbeelding in de slimme stad

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Publieke(n)verbeelding in de slimme stad"

Copied!
106
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Publieke(n)verbeelding in de slimme stad

Een filosofisch-empirisch onderzoek naar de rol van publieken, imaginaries en

sociaal-technologische netwerken in de ontwikkeling en verbeelding van de Amsterdamse smart city

(Artfromcode.com 2010) Masterscriptie

Master Wijsbegeerte van een bepaald wetenschapsgebied Naam: Joshua B. Cohen / Studentnummer: 6065368

Begeleider: prof. dr. Huub O. Dijstelbloem Tweede lezer: dr. Aukje van Rooden

(2)

The secret of the machines

(MODERN MACHINERY)

We were taken from the ore-bed and the mine, We were melted in the furnace and the pit—

We were cast and wrought and hammered to design, We were cut and filed and tooled and gauged to fit. Some water, coal, and oil is all we ask,

And a thousandth of an inch to give us play: And now, if you will set us to our task,

We will serve you four and twenty hours a day! We can pull and haul and push and lift and drive, We can print and plough and weave and heat and light, We can run and race and swim and fly and dive, We can see and hear and count and read and write! Would you call a friend from half across the world? If you’ll let us have his name and town and state, You shall see and hear your crackling question hurled Across the arch of heaven while you wait.

Has he answered? Does he need you at his side? You can start this very evening if you choose, And take the Western Ocean in the stride Of seventy thousand horses and some screws! The boat-express is waiting your command! You will find the Mauretania at the quay, Till her captain turns the lever ’neath his hand, And the monstrous nine-decked city goes to sea. Do you wish to make the mountains bare their head And lay their new-cut forests at your feet?

Do you want to turn a river in its bed, Or plant a barren wilderness with wheat?

(3)

Shall we pipe aloft and bring you water down From the never-failing cisterns of the snows, To work the mills and tramways in your town, And irrigate your orchards as it flows?

It is easy! Give us dynamite and drills!

Watch the iron-shouldered rocks lie down and quake As the thirsty desert-level floods and fills,

And the valley we have dammed becomes a lake. But remember, please, the Law by which we live, We are not built to comprehend a lie,

We can neither love nor pity nor forgive. If you make a slip in handling us you die! We are greater than the Peoples or the Kings— Be humble, as you crawl beneath our rods!- Our touch can alter all created things,

We are everything on earth—except The Gods!

Though our smoke may hide the Heavens from your eyes, It will vanish and the stars will shine again,

Because, for all our power and weight and size, We are nothing more than children of your brain! (Kipling 1911)

(4)

Abstract

Since a few years cities worldwide are being flooded with imaginaries and corporate stories proclaiming the immense potential worth of smart technologies for solving urban problems. The main underlying assumption is that, if every city turns into a smart city, the expected large-scale urbanization can be channelled correctly. Current and future urban (environmental) issues can then be addressed through the use of technologies like smart meters, smart lighting and big data amongst others. These imaginaries and corporate stories have attracted the attention of urban policymakers worldwide and have led to the creation of a corresponding smart city market. Because of its integral smart city strategy, the municipality of Amsterdam is hailed as one of the frontrunners within these developments. As a consequence, the city of Amsterdam has been awarded the title of European capital of innovation (2016).

In spite of these changes little is known about the impact that these developments have on the citizens of Amsterdam. The following research therefore aims to answer the following question: ‘What is the status of the public and what role is there for participation within the current imagination and development of the smart city in Amsterdam?’ To answer this, a conceptual framework has been formulated that mixes literature from pragmatic democratic theory, philosophy of technology and political philosophy of imagination. Moreover, existing literature on the smart city is also discussed. From these discussions, the conclusion is drawn that, if we want to understand the status of the public, we should focus on the sociotechnical imaginaries, corporate storytelling, the sociotechnical networks and concrete implementation of smart technologies in relation to developments within the smart city of Amsterdam.

The case study of the situation in Amsterdam reveals that a large part of the urban public is not participating in the development and imagination of the smart city. Despite the rhetoric of inclusivity and citizen participation, mostly associations of (semi) public organizations, private actors and their technological solutions

preconfigure what issues and which specific parts of the public find their articulation within the Amsterdam smart city. This thesis ends with some suggestions for further research on ways to change this practically and democratically undesirable situation. It would especially be interesting to do further research on ways in which the smart city in Amsterdam could be the product of a more public imagination so that it will truly deliver smart and innovative solutions for current and future urban problems.

(5)

Voorwoord

In deze scriptie komen meerdere begrippenparen samen die elkaar - ondanks het feit dat ze soms worden beschouwd als tegenpolen - sinds jaar en dag beïnvloeden. Begrippenparen waar ik al meerdere jaren bovengemiddeld geïnteresseerd in ben. Ik heb het hier over democratie en macht, publiek en privaat, verbeelding en wetenschap, verhaal en werkelijkheid, filosofie en politiek, theorie en praktijk. De ogenschijnlijke tegenstelling en, tegelijkertijd, de onlosmakelijke verbintenis tussen de paren loopt als een rode draad door zowel mijn werk als door deze scriptie en ik nodig de geïnteresseerde lezer uit om deze er voor zichzelf uit te halen.

Voor u ligt niet alleen een scriptie, maar ook het slotstuk van een intensieve en turbulente periode. Een periode waarin ik zonder de liefdevolle ondersteuning van mijn lieve vriendin, familie en vrienden nooit zoveel had kunnen doen als dat ik nu heb gedaan. Ik draag dit werk dan ook met veel dankbaarheid aan hen op.

Naast mijn naasten gaat mijn dank uit naar mijn collega’s en de studenten van de UvA met wie ik veel vruchtbare gesprekken heb gehad. Ook wil ik mijn begeleider bedanken voor het verbreden van mijn horizon. Ik hoop de opgedane kennis met veel plezier in te zetten bij het werken aan mijn proefschrift. Als laatste wil ik mijn huidige proefschriftbegeleiders bedanken voor de ruimte en tijd die ze me gunden om deze scriptie tot een goed einde te brengen.

Tot slot hoop ik van harte dat u deze scriptie met plezier leest en dat dit werk niet alleen bij een exercitie van woorden en beelden zal blijven, maar dat het, geheel in de pragmatische geest, vooral praktische implicaties mag hebben.

(6)

Inhoudsopgave

Abstract 3

Voorwoord 4

Inhoudsopgave 5

Lijst van figuren en tabellen 7

1. Inleiding 8

Conceptueel kader

2. Dewey’s pragmatische visie op democratie 13

2.1 Pragmatisme 13

2.2 Dewey’s politieke denken 14

2.3 Publieken en problemen 15

2.4 Deelconclusie 16

3. Updating the public 17

3.1 Het publiek en zijn problemen 17

3.2 Update van Dewey: het probleem en zijn publieken 20

3.3 Deelconclusie 23

4. Veranderende machtsverhoudingen en visuele politiek 24

4.1 Geld en macht 24

4.2 Verander(en)de verhoudingen burger en staat 25

4.3 Visuele politiek in beeld 27

4.4 Deelconclusie 30

5. Technologie, infrastructuur en politiek 32

5.1 De politieke rol van objecten 32

5.2 Collectieven en associaties 36

5.3 Deelconclusie 37

6. Publiek(e) verbeeld(ing) 38

6.1 Sociotechnical imaginaries 39

(7)

Analyse

7. De smart city en haar publieken 43

7.1 Een vaag concept met harde technologische consequenties 43

7.2 Smart city als sociotechnical imaginary 48

7.3 Corporate storytelling 50

7.4 Will the real smart city please stand up? 53

7.5 Smart city publieken 56

7.6 Deelconclusie 63

8. De Amsterdamse smart city 65

8.1 Het ASC-platform 65

8.2 Amsterdam Smart City imaginaries/corporate stories 70

8.3 Werkelijke rol publieken 80

9. Conclusie 89

9.1 Publieke(n)verbeelding 89

9.2 Mogelijkheden voor participatie 93

(8)

Lijst van figuren en tabellen

Figuren

Figuur 1: Het ASC-ecosysteem 66

Figuur 2: Verschillende soorten deelnemers ASC-platform en kosten 69

Figuur 3: De bijdrage van het ASC-platform 76

Figuur 4: (Non-)participatie van gebruikers in Living Labs 85

Figuur 5: Samenstelling deelnemers ASC-platform 86

Tabellen

(9)

1. Inleiding

Het is september 2025, 7.00 uur ’s ochtends. Een draadloze muziekinstallatie wekt Elisa en Ahmed op hetzelfde moment dat de gordijnen uit zichzelf opengaan en de koffie begint te pruttelen in hun energieneutrale Amsterdamse woning. Over een uur staat de zelfrijdende, elektrische auto van Ahmed klaar om hem naar zijn werk te brengen. In het gebouw, waar hij zes uur per dag doorbrengt, houden sensoren in de gaten of de lucht voldoende zuurstof bevat. Ahmed stelt er zelf zijn belichting in en zit achter zijn tafel op een stoelfiets (gebleken is immers dat bewegen en nadenken heel goed samengaan). De stad waarin Elisa en Ahmed wonen, ziet er heel anders uit dan tien jaar geleden. Het verbod op diesel- en benzinevoertuigen uit 2020 heeft het aantal auto’s in de stad doen halveren. Dit heeft een zee aan ruimte opgeleverd, waar nu parken worden aangelegd en woningen verrijzen voor de duizenden mensen die ook graag in deze schone stad willen wonen. Elisa is directeur van een klein virtual-realitybedrijf. Van personeelsschaarste is geen sprake meer. De enorme inspanningen die zijn geleverd om kinderen van jongs af aan technische skills bij te brengen, hebben hun vruchten afgeworpen: eindeloze zoektochten naar personeel hebben plaatsgemaakt voor een internationale pool van goedopgeleide werknemers waar zij uit kan kiezen...

(Amsterdam Economic Board 2017a: 2)

De bovenstaande quote is een voorbeeld van hoe verbeelding van een sociaal-technologische werkelijkheid (een sociotechnical imaginary) kan worden ingezet om een bepaalde toekomst van Amsterdam te schetsen. De quote staat aan het begin van een jaarverslag van de Amsterdam Economic Board, één van de centrale spelers in de vormgeving van de Amsterdamse slimme stad of smart city.1 Interessant is om te zien

1 Deze Board bestaat uit CEO’s/topleidinggevenden van o.a. Philips, IBM, Randstad, Rabobank, Schiphol, Amsterdam ArenA, bestuurders van onderwijsinstellingen en

(10)

hoe in deze imaginary een frictieloos toekomstbeeld wordt geschetst waarin technologie voor duurzame oplossingen van hardnekkige ecologische problematiek zoals luchtvervuiling, logistieke problematiek zoals gestremde verkeersaders en stedelijke problematiek als een gebrek aan huisvesting heeft gezorgd en waarin de economische situatie van Amsterdam bovendien enorm verbeterd is. Een positief en aansprekend beeld dat moeilijk te weerstaan zal zijn voor veel beleidsmakers, bedrijven en burgers.

Het beeld staat echter niet op zichzelf. Het is niet vreemd dat de Board deze imaginary verspreidt omdat één van de vijf thema’s waar de Board zich expliciet op richt, naast circulaire economie, digitale connectiviteit is. De doelstelling is niet gering: ‘in 2025 is de Metropoolregio Amsterdam de belangrijkste plek in Europa voor data-gedreven innovatie’ (Amsterdam Economic Board 2017c). Amsterdam is al hard op weg met het bereiken van deze doelstelling. Een eerste mijlpaal hierin is dat de stad zich sinds vorig jaar Europese hoofdstad van de innovatie mag noemen (Amsterdam Economic Board 2017d).

De jury van de prijs stelt dat met name de integrale visie van Amsterdam op innovatie de doorslag gaf: ‘innovatie wordt niet benaderd als een technologische uitdaging die top-down moet worden aangestuurd, maar als een sociaal-maatschappelijke uitdaging die vraagt om een goed samenspel tussen gemeente, kennisinstellingen, bedrijfsleven en burgers waarin maximaal wordt geprofiteerd van bottum-up [sic] initiatieven’ (ibid.). Amsterdam wordt onder andere geroemd voor de vorming van een Chief Technology Office - naar Amerikaans corporate model om beter in te kunnen spelen op technologische ontwikkelingen, het creëren van ruimte voor het gebruik van de stad als Living Lab en het opstarten van het bijbehorende Amsterdam Smart City-platform ‘waar nieuwe oplossingen kunnen worden uitgetest, gekopieerd en opgeschaald’ (ibid.). De stad is daarmee een voorbeeld voor de vele andere bestaande en toekomstige smart city-initiatieven in en buiten Europa.

Amsterdam is namelijk geenszins uniek in het vormgeven van een smart city-strategie. De Amsterdamse initiatieven vormen weer onderdeel van een grotere beweging die sinds enkele jaren zijn opgang doet en die gericht is op het aanpakken van stedelijke (milieu)problematiek met behulp van slimme technologische oplossingen. Door gebruik van onder andere slimme meters, slimme verlichting en burgemeesters/wethouders van gemeenten uit de Metropoolregio Amsterdam (Amsterdam Economic Board 2017b).

(11)

big data hoopt men de hardnekkige problematiek te lijf te gaan. Naast dat de beweging de aandacht heeft getrokken van vele beleidsmakers over de hele wereld, heeft het ook geleid tot de vorming van een bijbehorende markt van smart city-hardware, -software en -consultancy waarvan door sommige analisten wordt verwacht dat deze in 2025 rond de één tot anderhalf biljoen dollar waard zal zijn (March 2016; Anthopoulos 2017). Al met al een interessant krachtenveld met, middels de toekomstige grootschalige implementatie van verschillende technologieën, mogelijk verregaande implicaties voor het stedelijke publiek en haar leefwereld.

Beeldvorming in de vorm van sociotechnical imaginaries, technologische ontwikkelingen in de vorm van smart technologies, participatie in de vorm van bottom-up initiatieven, (gemeentelijke) politiek, private actoren met zakelijke belangen als IBM/KPN en Cisco: het komt allemaal samen in de ontwikkeling van de Amsterdamse smart city. De vraag is wat dit betekent voor de huidige Elisa’s en Ahmeds van Amsterdam. Oftewel: wat betekent dit allemaal voor het stedelijke publiek? Waar zijn zij te vinden binnen al deze ontwikkelingen? Aangezien Amsterdam door vele andere smart cities met name op bottom-up gebied als lichtend voorbeeld wordt beschouwd is het interessant om juist hier te kijken hoe het stedelijke publiek zich verhoudt tot de imaginaries die er bestaan van de toekomstige smart city, de implementatie van werkelijke smart technologies en de machtspraktijken die hiermee gepaard gaan. Wat betekent het bijvoorbeeld dat publiek-private samenwerkingen zoals de Board dergelijke beelden in circulatie brengen en hoe verhoudt dit zich tot het (publieke) karakter van de besluitvorming en participatie van verschillende groepen in de implementatie van technologie in de Amsterdamse Smart City? Welke publiek-private samenwerkingen zijn er nog meer en welke beelden en technologieën brengen zij voort? Hoe is dit van invloed op (de vorming en) participatie van het stedelijke publiek? Dit onderzoek zal, met andere woorden, een antwoord proberen te formuleren op de volgende vraag:

Welke status heeft het publiek en welke rol speelt participatie in de huidige verbeelding en ontwikkeling van de smart city in Amsterdam?

Om deze status te kunnen duiden zal eerst het conceptuele kader worden geformuleerd. Dit conceptuele kader zal bestaan uit een samensmelting van literatuur

(12)

op het gebied van pragmatische democratietheorie, filosofie van de technologie en politieke filosofie van de verbeelding.

Daarbij zal in het tweede hoofdstuk gebruik worden gemaakt van de democratietheorie van John Dewey en zijn begrip van het publiek in relatie tot de staat en andere gevestigde machten. Zijn pragmatische roots, zijn conceptie van democratie als levenswijze en zijn kijk op publieken als gedifferentieerde entiteiten zullen in het eerste hoofdstuk worden behandeld en ons met name in staat stellen om onze blik te verleggen van de gevestige politieke instituties naar meer gedifferentieerde locaties, problemen en bijbehorende publieken.

In het derde hoofdstuk zullen we verdergaan op de notie van publics en hoe Dewey hierover dacht. Tevens zullen enkele theoretici worden behandeld die Dewey’s notie van publics verder hebben doorontwikkeld en met name aandacht hebben besteed aan de rol van technologie en issues in het in leven roepen van bepaalde publieken. Tevens zal worden aandacht worden besteed aan een ecologische manier van denken in relatie tot objecten en publieken.

In het vierde hoofdstuk zal worden stilgestaan bij de de manieren waarop de staat zelf en haar verhouding tot verschillende publieken sinds de tijd dat Dewey schreef, drastisch zijn veranderd. Daarbij wordt expliciet aandacht besteed aan de rol van visuele politiek en verbeelding. In hoofdstuk vijf wordt in het bijzonder stilgestaan bij de rol van technologie en infrastructuur en de rol van collectieven en associaties hierin.

Vervolgens zal in hoofdstuk zes worden ingegaan op de specifieke rol die sociotechnical imaginaries spelen in het vormgeven van de politieke werkelijkheid. Dit concept zal worden geëxpliciteerd zodat het kan dienen als analysecategorie voor de er opvolgende analyse. Het conceptuele kader zal dan ook eindigen met de conclusie dat we, om de status van het stedelijke publiek in relatie tot de smart city te ontdekken, ons dienen te richten op de bijbehorende sociaal-technologische netwerken en de beelden die erin circuleren. De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek zit in de samensmelting van de bovengenoemde theorieën en de toepassing op empirische werkelijkheid van de casus in Amsterdam. Het doel is dat deze exercitie enerzijds bij zal dragen aan de verdere conceptuele ontwikkeling en samensmelting van de bovengenoemde onderzoeksvelden. Anderzijds zal dit onderzoek de relevantie van deze analytische lens voor een begrip van de politieke werkelijkheid proberen te illustreren.

(13)

In hoofdstuk zeven, het eerste hoofdstuk van de analyse, zal aandacht worden besteed aan de smart city als meer algemeen fuzzy concept met harde technologische consequenties. Daarbij worden ook enkele voorbeelden van technologieën gegeven. Vervolgens zal de sociotechnical imaginary van de smart city worden besproken en zal daarbij expliciet in worden gegaan op de specifieke rol die bedrijven met hun corporate storytelling hierbinnen spelen. Na de bespreking van een voorbeeld van de concrete implementatie van een smart city-technolgie zal tenslotte worden ingegaan op de verschillende publics zoals die in relatie tot de smart city in de bestaande literatuur worden besproken.

Het tweede analysehoofdstuk, hoofdstuk acht, bevat nieuw empirisch werk. Hier zal het Amsterdam Smart City-platform uitgebreid worden geanalyseerd met behulp van specifieke onderdelen van het conceptuele kader en met wat reeds is aangetroffen in het eerste analytische hoofdstuk. Hier wordt de opzet van de Amsterdamse smart city-strategie besproken evenals de belangrijke actoren en hun sociotechnical imaginaries/corporate stories. Ook zal worden ingegaan op de concrete uitwerking van deze strategie. In het bijzonder wordt hier ingegaan op de publieken zoals die een rol spelen in het platform, de verbeelding van de smart city en de daadwerkelijke implementatie van de technologieën.

Vervolgens kan in de het laatste hoofdstuk op basis van de bovenstaande analyse antwoord worden gegeven op de hoofdvraag en kan zo meer worden gezegd over de status van het stedelijke publiek en haar participatie in relatie tot de ontwikkelingen rondom de smart city in Amsterdam. De beoogde maatschappelijke relevantie schuilt dan ook voornamelijk in een beter begrip van de status van het publiek en in hoeverre er ruimte is voor participatie van verschillende elementen binnen het Amsterdamse stedelijke publiek. Het feit dat Amsterdam als voorbeeld wordt gezien door veel andere smart city-betrokkenen draagt alleen maar aan bij aan deze relevantie. Nadat antwoord is gegeven op de hoofdvraag en de implicaties daarvan zijn behandeld, zullen suggesties voor vervolgonderzoek worden gedaan.

(14)

Conceptueel kader

2. Dewey’s pragmatische visie op democratie

Eerst zal kort de achtergrond van Dewey’s gedachtegoed worden geschetst. Vandaaruit zal dieper worden ingegaan op zijn politieke denken en dan met name op zijn notie van publics in de context van radical democracy.

2.1 Pragmatisme

Het Amerikaans pragmatisme is een filosofische stroming die zijn oorsprong vindt in het denken van de 19e eeuwse filosoof Charles S. Peirce en die later is uitgewerkt

door, onder anderen, William James en John Dewey. Hoewel het pragmatisme door filosofen op verscheidene wijzen is ingevuld, hebben de klassieke Amerikaanse pragmatisten zeker zes dominante thema’s gemeen (Bernstein 2015: 31-35). Een eerste thema is ‘anti-foundationalism’ (idem: 31) waarbij men niet uitgaat van een bepaalde fundering van kennis, maar veeleer gericht is op ‘inquiry as a self-correcting enterprise that has no fixed absolute beginning point or absolute end point’ (idem: 32). Daaruit volgt het tweede thema van ‘fallibilism’ (ibid.), waarbij de gedachte bestaat dat alles in zekere zin betwijfelbaar is en dat wat wij nu als waar beschouwen, morgen anders kan zijn. Om toch enige basis te hebben voor onze kennisclaims is ten derde ‘the community of inquirers and the sociality of practices’ (idem: 33) van groot belang bij het opbouwen van kennis.

Dat betekent ten vierde, dat er per definitie een pluralisme van perspectieven bestaat en dat wij dit ook serieus dienen te nemen door altijd te durven luisteren naar wat anderen denken en te zeggen hebben. Ook betekent dit dat alle facetten van het (sociale) leven contingent zijn. Het ideaal van de pragmatisten is volgens Bernstein dan ook ‘to cultivate those habits and virtues that can prepare us for unexpected contingencies and conflicts’ (idem: 34). Een vijfde thema dat daaruit volgt is dat ‘the agent’s perspective and the continuity of theory and practice’ (ibid.) moeten worden omarmd. Het is de bedoeling om niet als toeschouwer, maar meer als betrokkene kennis op te bouwen via ‘active experimentation and problem solving’ (ibid.).2 Het

laatste belangrijke thema, tevens het thema waar deze scriptie verder in zal duiken, is dat pragmatisten, en dan met name Dewey, democratie niet zien als een verzameling

2 Niet voor niets omschrijft Hookway het pragmatische maxime als volgt: ‘a distinctive rule or method for becoming reflectively clear about the contents of concepts and hypotheses: we clarify a hypothesis by identifying its practical consequences’ (SEP 2013).

(15)

instituties of een theorie van bestuur, maar als een ‘ethical way of life […] in which all contribute and all participate’ (idem: 35).

2.2 Dewey’s politieke denken

Wat betekent dit dan precies voor Dewey; democratie als een ethische manier van leven? Volgens Dewey is democratie niet simpelweg een vorm van bestuur/overheid: ‘To say that democracy is only a form of government is like saying that a home is a more or less geometrical arrangement of bricks and mortar […] Democracy, in a word, is social, that is to say, an ethical conception and upon its ethical significance is based its significance as governmental’ (Dewey, EW1: 240 in Bernstein 2010: 73). Zonder een vitaal democratisch ethos of een democratische cultuur is politieke democratie betekenisloos (idem: 74). Hij onderscheidt het democratische ethos van een meer aristocratische ethos door het te stellen dat elk mens persoonlijke verantwoordelijkheid en individueel initiatief kan vertonen (ibid.). Deze vorm van ethisch individualisme noemt hij ‘personality’, iets dat elke soevereine burger in een democratische samenleving volgens hem zou kunnen bereiken (ibid.). Daarmee zet hij zich fel af tegen meer realistische benaderingen van democratie die stellen dat individuen door de macht van media en de complexiteit van problemen het bestuur beter over kunnen laten aan experts.

In latere geschriften bouwt hij voort op zijn eerdere denken door te stellen dat ‘The fundamental principle of democracy is that the ends of freedom and individuality for all can be attained only by the means that accord with those ends’ (idem: 77). Volgens Bernstein is deze conceptie van democratie een ‘end-in-view that can guide our actions here and now’ (ibid.). Het kan daarmee functioneren als een kritische standaard om bestaande democratieën mee te evalueren en tegelijkertijd als vergezicht om heel concreet naar toe te werken. Democratische middelen zijn daarmee als het ware constitutief voor democratische doelen (idem: 79). Door leven volgens het democratisch ethos te stimuleren kan het een concrete realiteit worden.

Zoals Bernstein interpreteert: ‘we must find new ways to revilatize local communities and foster the development of multiple publics where citizens can engage in debate and deliberation together’ (idem: 81). Deze gemeenschappen of publieken kunnen de inherente conflicten die in een gemeenschap ontstaan oplossen met gebruik van verbeelding, intelligentie en een toewijding aan het oplossen van concrete problemen (idem: 84). Dewey wil de democratie met andere woorden

(16)

intelligenter maken door zoveel mogelijk gebruik te maken van de intelligentie en verbeeldingskracht van al haar deelnemers en deze in te zetten voor de oplossing van concrete problemen waar de deelnemers mee geconfronteerd worden. Daarbij combineert Dewey volgens Bernstein zowel deliberatieve als agonistische visies op democratie en weet hij de tegenstelling tussen liberalisme en communautarisme te omzeilen.

2.3 Publieken en problemen

Dewey laat dus veel afhangen van deze ‘multiple publics’ of publieken. Wat hij hier precies mee bedoelt zet hij verder uiteen in zijn belangrijkste politieke werk The Public and Its Problems (1927). Volgens Rogers ziet Dewey het publiek als ‘the permanent space of contingency in the sense that there can be no a priori delimitation, except as it emerges from individuals and groups that coalesce in the service of problem solving’ (Rogers 2012: 24).

Dewey definieert het begrip publiek dan ook als volgt: ‘The public consists of all those who are affected by the indirect consequences of transactions to such an extent that it is deemed necessary to have those consequences systematically cared for’ (Dewey 1954: 15/16). Rogers stelt dat het probleem dat een dergelijke publiek constateert ervoor zorgt dat het publiek doorheeft wat het met elkaar deelt en zo kan dienen als vertrekpunt voor het vinden van een gezamenlijke oplossing (Rogers 2012: 25). Dewey gaat verder dan dat en stelt zelfs dat er zonder publiek(en) geen staat is. Waar vroegere filosofen de oorsprong van ‘de staat’ zochten in allerlei abstracte theorieën, stelt Dewey juist dat de staat een secundaire vorm van organisatie is die altijd wordt voorafgegaan door verschillende publieken die zich formeren rond verschillende problemen (idem: 26). Te allen tijde moet worden opgepast dat de staat in overeenstemming handelt met de constant ontwikkelende publieken die zich weer vormen rond problemen. In de woorden van Dewey: ‘a state is ever something to be scrutinized, investigated, searched for. Almost as soon as its form is stabilized, it needs to be remade. […] The formation of states must be an experimental process’ (Dewey 1954: 31-33).

Nu kan het echter voorkomen dat de gevestigde instituties niet meer responsief zijn ten opzichte van de nieuwe problemen en publieken die zich daaromheen vormen. Zoals Dewey het stelt: ‘political forms which, once established, persist of their own momentum. The new public which is generated remains long inchoate,

(17)

unorganized, because it cannot use inherited political agencies. The latter, if elaborate and well institutionalized, obstruct the organization of the new public’ (idem: 31). Volgens Rogers is hierin het radicaal democratische karakter van Dewey’s filosofie te herkennen. Dewey stelt volgens Rogers dat ‘publics must seek to build power externally, the result of which functions as a counterweight to public(s) that are entrenched via the state and wield arbitrary power’ (Rogers 2012: 29).

Volgens Honneth en Farrell is Dewey’s conceptie van wat een publiek is en wat publieken zijn, onlosmakelijk verbonden met zijn overtuiging dat een samenleving op democratische, onderzoekende wijze problemen dient op te lossen:

Because the rationality of such problem solutions increases to the degree to which all those affected are equally included in the "research process," it is beyond question for Dewey that the political self-steering of society has to be democratically organized; the more actively, the more sensitively the connected publics react to social problems, the more rational the experimental process with which the state can reach universally approved problem solution. (Honneth & Farrell 1998: 775)

Daarmee streeft Dewey met andere woorden een experimentele, bijna wetenschappelijke vorm van democratische probleemoplossing na.

2.4 Deelconclusie

Het voordeel van Dewey’s conceptie van publieken is dat het ons in staat stelt om op zeer dynamische manier te theoretiseren over democratie. Het stelt ons met name in staat om tegelijkertijd de intelligentie en het probleemoplossend vermogen van onze (democratische) instituties te analyseren en op metaniveau te analyseren in hoeverre gevestigde wetenschappelijke en politieke instituties wel of juist niet aansluiten op de constant veranderende problemen en publieken die zich rondom deze problemen ontwikkelen. Ook stelt het ons in staat om juist niet alleen naar die gevestigde instituties te kijken, maar ons blikveld te verleggen naar andere concrete situaties waarin publieken zich rondom problemen vormen.

(18)

3. Updating the public

De notie van publics is op vruchtbare wijze doorontwikkeld door verschillende theoretici. Waar het vorige gedeelte vooral handelde over de achtergronden van Dewey’s denken en waarbij werd ingegaan op zijn pragmatistische roots en zijn kijk op democratie, gaat dit gedeelte verder op zijn notie van publics en hoe (een selectie) theoretici binnen science and technology studies (STS) en computational studies deze notie verder hebben ontwikkeld. Het doel van dit hoofdstuk is vooral om wat eerste conceptuele lijnen te schetsen, zodat deze later kunnen worden ingezet bij de analyse van de rol van publieken in de smart city (in Amsterdam).

3.1 Het publiek en zijn problemen

Zoals voorheen gesteld definieert Dewey the public als een groep van mensen die zich aangetast voelen door de (negatieve) gevolgen van een bepaald probleem en die zich genoodzaakt zien om als groep de consequenties van dit probleem aan te pakken. Omdat voor de Dewey the public de primaire vorm van associatie is binnen zijn politieke theorie, is de staat voor hem slechts een secundaire aangelegenheid. Zo noemt hij de staat enerzijds soms wel de leegste van alle mogelijke arrangementen (Dewey 1954: 28) en stelt hij, zoals eerder gezegd, anderzijds dat de staat als geïnstitutionaliseerd publiek er soms zorgt dat de vorming van nieuwe publieken wordt tegengegaan (idem: 30/31).

Dewey’s hypothese van de centrale rol van indirecte consequenties bij de totstandkoming van publieken, zorgt voor een politieke theorie die ruimte laat voor de relativiteit van staten en publieken omdat die meer gebaseerd is op feitelijke ontwikkelingen dan op een zogenaamde ware staat met dito historische ontwikkeling (idem: 48). Zo stelt hij zelf: ‘The very fact that the public depends upon consequences of acts and the perception of consequences, while its organization into a state depends upon the ability to invent and employ special instrumentalities, show how and why publics and political institutions differ widely from epoch to epoch and from place to place’ (idem: 65).

Omdat Dewey geïnteresseerd is in het belang van consequenties van handelen voor de totstandkoming van publieken - en daarmee indirect voor de totstandkoming van staatsvormen -, heeft hij, als één van de eerste moderne filosofen, in zijn politieke theorie ook aandacht voor de materiële aspecten die leiden tot verandering van

(19)

publieken en staatsvormen. Hiermee was hij misschien wel één van de eerste prototechniekfilosofen en hield hij zich al ver voor de opkomst van de latere proponenten van science and technology studies (STS) bezig met de invloed van materialiteit op sociale vormen. Zo stelt hij dat de opkomst van democratische staatsvormen niet zo heel veel met de veronderstelde verspreiding van onderliggende theorieën onder het gewone volk of de veranderende politieke overtuigingen van de elite te maken had, maar veeleer een resultaat was van de komst van stoommachine (idem: 95). Zo komt de afbraak van de lokale gemeenschappen die hij ziet plaatsvinden in zijn tijd, met name door ‘The invasion of the community by the new and relatively impersonal mechanical modes of combined human behavior [as] the outstanding fact of modern life’ (idem: 98).

Dewey schreef dan ook in een tijd van verregaande mechanisering en eropvolgende verstedelijking, waarbij de lokale meer agrarisch georiënteerde gemeenschappen langzaamaan werden vervangen door grote stedelijke agglomeraties die met name hun bestaansrecht ontleenden aan grootschalige industriële productie van goederen. Volgens Rees (2016) nam tussen 1880 en 1929 de industrialisering en urbanisatie een ongekende vogelvlucht. Door de komst van elektriciteitsnetwerken, de uitvinding van de lopende band en de nieuwe methoden voor de grootschalige verwerking van grondstoffen nam de industrialisatie met name in de Verenigde Staten (VS) in korte tijd sterk toe. Dit leidde, mede dankzij de toegenomen technologische mogelijkheden om in de hoogte te bouwen, tot sterk geconcentreerde stedelijke agglomeraties.3

Dewey zag in deze ontwikkelingen enorme consequenties voor de samenleving en de verschillende publieken binnen deze samenleving. Zo stelt hij: ‘‘the consequences of conjoint behaviour differ in kind and range with changes in “material culture” […] above all-in technology […]. These in turn are immediately affected by inventions in means of transit, transportation and intercommunication […] in determining consequences, they institute publics with different interests, which exact different types of political behavior to care for them’ (idem: 44).De uitgebreide mechanisering van heeft volgens Dewey een enorm effect gehad op the public dat zichzelf niet meer als zodanig herkent en daardoor in een staat van limbo verkeert:

3 Waar in de VS in 1870 nog één op de vier ingezetenen woonden in stedelijke

gemeenschappen, was dit in 1920 opgelopen tot één op de twee Amerikanen (U.S. Census Bureau 2012).

(20)

the machine age has so enormously expanded, multiplied, intensified and complicated the scope of indirect consequences, have formed such immense and consolidated unions in action, in an impersonal rather than a community basis, that the resultant public cannot identify and distinguish itself. And this discovery is obviously an antecedent condition of any effective organization on its part. Such is our thesis regarding the eclipse which the public idea and interests have undergone.

(idem: 126)

Dewey gaat op zoek naar mogelijkheidsvoorwaarden voor het publiek om zichzelf terug te vinden en komt met een democratische oplossing:

we may proceed from a statement of the nature of the democratic idea in its generic social sense. From the standpoint of the individual, it consists in having a responsible share according to capacity in forming and directing the activities of the groups to which one belongs and in participating according to need in the values which the groups sustain. From the standpoint of the group, it demands liberation of the potentialities of members of a group in harmony with the interests and goods which are common.

(idem: 147)

Voor Dewey staat democratie gelijk aan het deelnemen aan de lokale gemeenschap waarin het publiek zich bevindt: ‘Regarded as an idea, democracy is not an alternative to other principles of associated life. It is the idea of community life itself’ (idem: 148). Voordat the public dit kan realiseren, moet er volgens Dewey meerdere ontwikkelingen plaatsvinden, waarvan communicatie tussen de leden van het publiek een belangrijke voorwaarde is: ‘Interactions, transactions, occur de facto and the results of interdependence follow. But participation in activities and sharing in results are additive concerns. They demand communication as a prerequisite. […] Only when there exists signs or symbols of activities and of their outcome can the flux be viewed

(21)

as from without, be arrested for consideration and esteem, and be regulated’ (idem: 152). Volgens Dewey is in het vormgeven van deze communicatie een bijzondere rol weggelegd voor onderwijs (idem: 155). Communicatie en educatie zijn met name belangrijk om elk lid van het betreffende publiek op de hoogte te stellen van de consequenties van bepaald gedrag/bepaalde ontwikkelingen: ‘There can be no public without full publicity in respect to all consequences which concern it’ (idem: 167).

Een hulpmiddel bij het communiceren van de consequenties van het collectieve handelen en bij het onderwijzen van eenieder die getroffen wordt door deze consequenties ziet Dewey in het gebruik van kunst (idem: 183). In het gebruik van kunst ziet hij een manier om ook mensen erbij te betrekken die zich in eerste instantie niet aangesproken zullen voelen: ‘The material would have such an enormous and widespread human bearing that its bare existence would be an irresistible invitation to a presentation of which would have a direct popular appeal’ (ibid.). Pas als de communicatie vrij verloopt, met kunst en educatie als dienaar, dan zal de Great Society met al zijn technologische ontwikkelingen ook een Great Community worden: ‘a society in which the ever-expanding and intricately ramifying consequences of associated activities shall be known in the full sense of that word, so that an organized, articulate Public comes into being’ (idem: 184). Daarvoor is het volgens Dewey echter wel noodzakelijk dat deze beweging op lokaal niveau begint, in lokale gemeenschappen (idem: 216/217). Kort gezegd: pas wanneer de lokale gemeenschappen weer in een bepaalde vorm hersteld zijn kunnen de verschillende publieken zichzelf vinden en articuleren.

3.2 Update van Dewey: het probleem en zijn publieken

De zeggingskracht van Dewey’s conceptie van publics is onder politiek theoretici niet onopgemerkt gebleven. Met name theoretici die zich bezighouden met deliberatieve democratie hebben veel inspiratie geput uit zijn verdediging van democratische besluitvorming. Ook binnen STS, design studies en computational studies is het gedachtegoed van Dewey opgepikt.

Zo stelt Marres dat de theorieën van Dewey en zijn tegenhanger Lippmann een manier van denken over democratie in het leven hebben geroepen die de issues weer centraal stelt: ‘What the members of a public share is that they are all affected by a particular affair, but they do not already belong to the same community: this is why they must form a political community, if the issue that affects them is to be dealt with

(22)

(“those who are affected form a public”)’ (Marres 2005: 9). Dewey en Lippmann laten daarmee volgens haar zien dat een vorm van politiek die draait om de problemen waar mensen last van hebben, nog steeds een democratische vorm van politiek kan zijn: een gedachte waarmee ze het debat tussen aanhangers van ongebreidelde technocratie of democratie passeren. (idem: 15). Ook geeft dit volgens haar een argument op basis van de inhoud van besluitvorming voor het betrekken van publiek: ‘the only way that a public gets pulled into politics, is through content’ (ibid.). Het gevolg is dat de issues weer een rol gaan spelen binnen de democratie en haar theorie ‘Lippmann and Dewey ended up attributing a crucial role to the objects of politics in democratic politics. They argued that implication in an affair is what sparks public involvement in politics’ (idem: 14).

Sterker nog, juist de issues zorgen er volgens Marres’ interpretatie van Dewey voor dat het publiek erbij betrokken moet worden: ‘In the situations in which political forms cannot contain the effects of change, what I call issues appear as an organizing principle of the public. According to Dewey, publics come into being as an effect of changing consequences of human action, which existing institutions can’t accommodate’ (Marres 2007: 769). Het belang van deze theoretische bril is dat het ons in staat stelt om juist buiten de standaard procedures en besluitvorming op zoek te gaan naar nieuwe vormen van associatief gedrag en politieke organisatie: ‘instead of focusing exclusively on procedural events of public involvement, the pragmatist perspective suggests that we should view such events as occasions for broader processes of the articulation of public issues’ (idem: 771).

Marres doet echter ook enkele toevoegingen ten opzichte van Dewey. Zo stelt ze allereerst dat er sinds Dewey in de politieke theorie nieuwe inzichten bij zijn gekomen, zoals het feit dat er meerdere loci zijn waarop we de staat kunnen vinden (Marres 2005: 11). Ten tweede bevraagt ze de eenheid van het publiek die Dewey wel lijkt te postuleren in zijn ideale theorie ‘it is impossible to ignore that actors are antagonistically implicated in the issue’ (ibid.). Tevens stelt ze dat hieruit volgt dat het bespreken van issues door en binnen meerdere publieken deze inherente conflicten alleen maar verduidelijkt (idem: 13).

Ergens anders stelt ze het nog scherper: of een issue ook een issue is, is vaak onderdeel van het debat zelf (Marres 2007: 771). De legitimiteit van onderdelen van het politieke systeem wordt daarmee vaak im frage gestellt:

(23)

Efforts to assign issues to some institutions rather than others may be contested; something that the pragmatists did not consider. However, if we accept that it is likely to be controversial whether certain practices of issue formation indeed enact ‘public involvement in politics’, the question of how we can distinguish between practices that do or do not articulate matters of public concern becomes crucial.

(Marres 2005: 772)

Zo helpt het gezichtspunt van Dewey volgens haar onderscheid te maken tussen ‘issue articulations that open an affair up for public involvement, and those that prevent this from happening. […] the difference between ‘publicizing’ and ‘de-publicizing’ issue articulations is of central importance. […] alternative issue articulations highlight different associations that come together in an issue’ (idem: 773).

Deze associaties, die Marres definieert als constellaties van politieke subjecten en objecten spelen een belangrijke rol in de definitie van wat een issue is en hoe het publiek daarmee dient om te gaan: ‘they may be granted ‘socio-ontological’ status, to the extent that actors are implicated in the issue through these associations: issues should then be approached as being constituted by institutional, physical, monetary and legal ties, among others’ (ibid.) Daarbij spelen niet alleen politieke subjecten een rol, zoals Dewey postuleerde, maar ook objecten: ‘This question is about the extent to which we should acknowledge not only antagonisms between interests or concerns, but also antagonisms between the material, physical and technical associations that come together in issues’ (ibid.). Met name STS kan hier een goed antwoord op geven omdat ‘STS studies of public involvement in controversies pay special attention to relations between human actors and the non-human elements that constitute their life worlds. By doing so, these studies grant an important role to ‘socio-ontological’ associations in the enactment of public involvement’ (idem: 774).

Jenkins et al. hebben daar vanuit de computational studies zo hun eigen visie op wanneer ze theoretiseren over object-oriented publics. Zij stellen in relatie tot big data en algorithms dat ‘Recognizing the political agencies of algorithms, platforms, and data requires that we broaden the space of politics and expand what counts as political engagement and organizing’ (Jenkins et al. 2015: 833). Juist dit soort technologieën kunnen worden gezien als nieuwe politieke loci en de theorieën van

(24)

Dewey met de update van Marres en anderen kunnen hier een nieuw licht op schijnen.4 Ook dienen we volgens Jenkins et al. te erkennen ‘how computation shapes

the formation of publics around the processes and goals of invention’ (idem: 834). Zelf stellen ze voor dit te doen vanuit het gezichtspunt van een object ecology:

we expose objects in the world as always having been members of multiple networks, involving themselves in social arrangements in both subtle and dramatic ways. This simultaneous involvement in various networks—information, electronic, legal, cultural, material, and more—means that objects and designed systems cannot and should not be treated as discrete instances. Instead, they must be considered as component members of an assemblage of actants and relations— what we consider an Object Ecology.

(idem: 835) 3.3 Deelconclusie

Al met al bieden de bovengenoemde theorieën genoeg aanknopingspunten voor het begin van een theoretische lens. De disruptieve rol van technologie in het teweeg brengen van consequenties en de publieken die zich eromheen vormen, zijn bij Dewey al een belangijk thema en worden door contemporaine theoretici als Marres en Jenkins et al. al verder uitgewerkt. Dat Dewey juist de lokale gemeenschap als beginpunt van democratie ziet is daarbij des te relevanter, omdat juist smart city-technologieën op dat lokale niveau hun implementatie vinden. Met name de analyse van Marres dat de issues centraal zijn in het vormen van publieken en de deur die zij openzet voor de rol van objecten hierbij is een, voor de analyse, belangrijke theoretische sprong. De analyse van Jenkins et al. gaat daarbij nog iets specifieker in op de rol van computational technologies in het constitueren van publieken en het in het leven roepen van een Object Ecology van actoren, objecten en de relaties ertussen.

4 Een voorbeeld daarvan is Schinkel die over het gebruik van data in smart city-verband stelt dat ‘het gevaar blijft dat nieuwe technologieën het publieke leven in de stad weliswaar “optimaliseren”, maar daarmee ook opsluiten in bestaande systemen, doordat algoritmisch gecalculeerde publieken door feedback gekenmerkt worden. Het gaat om het verzamelen van informatie over stedelijke publieken, waarmee die publieken op gecalculeerde wijze

(25)

4. Veranderende machtsverhoudingen en visuele politiek

Voordat kan worden verdergegaan met de analyse van de status van publieken, en specifiek de rol van technologieën/objecten in de smart city, dient eerst dieper te worden ingegaan op de rol van macht, de veranderende verhouding tussen burger en staat en het daaruit volgende belang van verbeelding voor het publiek. Daarbij zal worden gebruikgemaakt van kritiek van Wolin en Zakaria, Dijstelbloems analyse van de relatie tussen visuele politiek en verbeelding en de constitutieve rol van technologie en infrastructuren.

4.1 Geld en macht

Ondanks het feit dat veel theoretici op het gebied van (deliberatieve) democratie Dewey beschouwen als aartsvader van hun vakgebied is er ook wat kritiek op de pragmatische visie van Dewey. Zo stelt Wolin in Politics and Vision (1960) dat Dewey door zijn focus op wetenschappelijke, ‘rationele’ termen als 'experimentation, method, and culture’ de machtsvraag volledig ontwijkt: ‘Questions of how problems become identified, who controls the communication of results, and who evaluates the consequences were all left indeterminate’ (Wolin 2006: 517). Ook is Dewey volgens Wolin te optimistisch over de rol die democratie zou kunnen spelen binnen onze hoog-technologische, wetenschappelijke en kapitalistische samenleving: ‘The incorporation of democracy into the complex of science, technology, capitalism, and state would mean that the political element represented by democracy would become embedded in, and adapted to, a complex of totalizing powers’ (idem: 518).

Een andere zware kritiek die kan worden aangedragen is kritiek op het gebruik van ‘democratie’ in zijn algemeenheid. Volgens Zakaria is er in het verleden al veel te vaak gekeken naar meer democratisering als oplossing van problemen binnen onze democratische stelsels: ‘the deregulation of democracy has also gone too far. It has produced an unwieldy system, unable to govern or command the respect of people’ (Zakaria 2007: 458). Hij bekritiseert ook de theoretici van democratie door ze te beschuldigen van een democratisch radicalisme: ‘political philosophers who write about democracy today are mostly radicals in favor of total, unfettered democracy’ (idem: 467). Dit is een kritiek die zeker de theoretici op het gebied van deliberatieve/procedurele democratie zichzelf aan mogen rekenen. Zakaria stelt dat meer democratie niet de oplossing is met name omdat democratie in de moderne tijd

(26)

langzaam steeds meer onder de invloed staat van het grote geld in de vorm van machtige lobbygroeperingen en dat dit vaak leidt tot belangenverstrengeling (idem: 321-328).5

4.2 Verander(en)de verhoudingen burger en staat

Wat de bovenstaande analyse nog verder compliceert is dat de verhouding tussen burger en staat in de afgelopen decennia drastisch veranderd is. Zoals Marres al had vastgesteld zijn er sinds de tijd van Dewey enkele dingen veranderd: ten eerste stelde ze dat het niet meer duidelijk is waar men ‘de staat’ precies dient te lokaliseren. Zo hebben de afgelopen decennia zich verscheidene ontwikkelingen voorgedaan die het begrip van een centrale liberale democratische rechtsstaat problematiseren. Waar sommigen spreken van een terugtredende staat, die bijvoorbeeld in Nederlandse context plaats zou moeten maken voor de ‘participatiesamenleving’, spreken anderen over de opkomst van de regulatory state. De methoden van bestuur binnen deze regulatieve staat zijn veel minder centralistisch dan in de tijd waarin Dewey schreef (Majone 1997). Zoals we al bij Marres konden zien zijn door processen van decentralisering, deregulering, privatisering, verzelfstandiging en bevordering van marktwerking is de staat van plaats veranderd en getransformeerd (Marres 2005: 11; Dijstelbloem 2016: 76). Het gevolg daarvan is dat de functies die normaliter door de centrale staat werden uitgevoerd steeds meer door hybride publiek-private constructies worden ingevuld, een ontwikkeling die de parlementaire controle op deze uitvoering steeds lastiger maakt en soms zelfs onmogelijk (Dijstelbloem 2016: 77).

5 In plaats daarvan pleit hij voor minder democratie en meer delegatie van bevoegdheden naar organisaties die slechts verantwoording schuldig zijn aan een verkozen volksvertegenwoordiging naarmate problemen en beleid complexer worden (Zakaria 2007: 471-472). Zoals Zakaria zegt: ‘When the stakes are high we do not entrust day-to-day politics to ourselves. No democracy has ever conducted a war by weekly vote’ (idem: 459). Hierin lijkt hij een meer Schumpeteriaanse/Weberiaanse visie op democratie aan te hangen waarbij burgers niet altijd als even capabel worden beschouwd en waarbij competitie tussen elites moet leiden tot de best mogelijke technocratische besluitvorming (Held 2006). Held laat echter zien dat Schumpeter de werkelijkheid te simplistisch opvat: ‘Along with Max Weber, Schumpeter too hastily closed off the exploration of other possible models in democratic theory and practice, beyond those posed by the control of public affairs by all citizens or by competitive elites.’ (ibid.). Allicht kan hetzelfde worden gezegd van Zakaria.

(27)

Belangrijk hierbij is het onderscheid dat door meerdere theoretici (Schmitt 2008; Mouffe 2005) wordt gemaakt tussen enerzijds ‘de politiek’ en anderzijds ‘het politieke’:

Met ‘de politiek’ wordt gedoeld op de bestaande instituties van de pluriforme liberale democratie, zoals verkiezingen, beraadslaging, parlement en regering en het constitutionele verband waarin deze fungeren. Met ‘het politieke’ wordt bedoeld dat politieke vraagstukken zich niet tot deze instituties beperken en dat de definitiemacht over wat als politiek probleem geldt, ook niet is voorbehouden aan deze instituties. Het ‘politieke’ is aldus een breder domein dan ‘de politiek’.

(Dijstelbloem 2016: 42/43)

Het onderscheid tussen ‘de politiek’ en ‘het politieke’ valt te koppelen aan de analyse van Dewey die al stelde dat staatsvormen vaak na het oprichten al meteen achterhaald zijn ten opzichte van zich nieuw vormende publieken. Het onderscheid gaat echter verder door te stellen dat er juist ook andere instituties of organisatievormen kunnen zijn die niet worden gezien als ‘de politiek’ maar in hun aard wel loci zijn van ‘het politieke’. De institutionele differentiatie, die een gevolg is van de eerder genoemde processen als privatisering, is van invloed op de openbaarheid van de staat en daarmee de openbaarheid van de uitoefening van de macht (idem: 78).

In het verlengde daarvan is er sprake van een verspreiding van ‘het politieke’, waarmee ‘wordt bedoeld dat de politiek de afgelopen decennia niet alleen van karakter, maar ook van plaats is veranderd. Dat betekent […] dat de mogelijkheden van burgers om zich te involveren met politieke en bestuurlijke fora beperkt zijn, omdat de “nieuwe locaties van de politiek” minder goed zichtbaar zijn’ (idem: 78). Door ‘de ondoorzichtige samenstelling van deze [nieuwe] organen, de geopolitieke machtsverhoudingen en de schimmige belangenverstrengelingen met de industrie’ (idem: 79) is de normale route van burgers naar ‘de politiek’ (zoals bijvoorbeeld het parlement) niet meer de gewezen manier om controle uit te oefenen. De rol van burgers verandert daarmee mee en zij bewegen zich volgens Dijstelbloem dan ook van de instituties af (idem: 89).

(28)

Een andere ingrijpende wijziging is dat, zoals Marres ook al stelde, sinds Dewey’s tijd een fragmentering van het publiek heeft plaatsgevonden (Marres 2005: 13). De demos heeft ‘een wispelturige aard’ en de samenleving is verworden tot een veelheid aan deelverzamelingen waarbij het publiek een configuratie is van personen die in wisselende samenstelling meer of minder bij de staat betrokken zijn (Dijstelbloem 2016: 82/83). In lijn met Marres stelt Dijstelbloem dat ‘Burgers zich [clusteren] rond issues, problemen en uitdagingen. De publieke energie en de sociale actie die daaruit ontstaan laten zich veelal niet reduceren tot eenvoudige classificaties van de afzonderlijke individuen. De sociale orde is wispelturig, met als gevolg dat de politieke orde vluchtiger wordt’ (idem: 79)

Een belangrijke factor daarin is dat publieken, zoals Dewey destijd al stelde (1954: 167), soms moeite zouden kunnen hebben met ‘de identificatie van de concrete gevolgen van kwesties die mensen treffen (zoals milieuvervuiling, voedselveiligheid, gezondheidsproblemen)’ (Dijstelbloem 2007: 66). Daaruit volgt vanzelfsprekend het probleem dat ‘door de schaal van de schadelijke gevolgen het publiek zich niet automatisch verenigd [weet]’ (ibid.). Dat er dan gevestigde instituties en ondoorzichtige loci van ‘het politieke’ zijn die organisatie van dergelijke publieken actief danwel passief dwarsbomen maakt deze kwestie alleen maar pregnanter.

Een laatste belangrijke ontwikkeling ten opzichte van de tijd waarin Dewey schreef, is dat er een steeds sterkere ‘bevraging van gezag’ plaatsvindt, waarmee ‘wordt bedoeld dat het beroep op rationeel en legalistisch gezag steeds minder geschikt is om als legitimatiegrondslag van het bestuur te dienen’ (Dijstelbloem 2016: 79). Uit al deze ontwikkelingen valt volgens Dijstelbloem één conclusie te trekken: ‘Het klassieke beeld van de democratie met de burger die invloed heeft en de politiek die het vier jaar voor het zeggen krijgt, is wel aan vervanging toe. In plaats daarvan krijgt een nieuwe houding van burgers jegens de staat gestalte’ (idem: 80). Voordat op deze specifieke verhouding kan worden ingegaan dienen we eerst dieper in te gaan op de rol van verbeelding en ‘het visuele’ hierin.

4.3 Visuele politiek in beeld

Dat het bestuur altijd een bepaalde legitimatiegrondslag nodig heeft om te kunnen functioneren, komt doordat het gezag (in een democratie) als zodanig geen transcendentale rechtvaardiging kent: deze is altijd afhankelijk van een legitimatie. Het is namelijk inherent aan democratie dat ‘de grenzen van de democratie evenwel

(29)

nooit vaststaan. […] Die openheid blijkt ook uit de vraag naar de deelnemers van de democratie. Wie of wat de legitieme participanten in een democratie zijn, is evenmin een uitgemaakte zaak’ (Dijstelbloem 2016: 34). Als democratie geen transcendentale rechtvaardiging kent dan betekent dit ‘dat er altijd iets extra’s nodig zal zijn of gezocht zal worden om democratie “politiek” legitiem te maken’ (idem: 38). De belangrijke conclusie die Dijstelbloem hieruit trekt, met behulp van Rancière, is dat democratie een ‘visueel supplement’ nodig heeft: ‘Dat supplement is vervolgens niet slechts een saus die de bodemloosheid moet bedekken. Het is de dimensie waarin het politieke spel wordt gespeeld van zichtbaarheid en onzichtbaarheid, van wie deelneemt aan een democratie en wie daarbuiten valt’ (ibid.).

Dit visuele supplement komt in de vorm van verbeelding: ‘niet alleen is verbeelding mogelijk en wenselijk om een democratie te scheppen, zij is zelfs noodzakelijk omdat er weinig anders is om haar in het leven te roepen en te houden’ (idem: 36). Verbeelding is in die zin niet slechts een representatie van de wereld zoals deze is, maar de oorzaak van een politieke realiteit waarin bepaalde groepen wel een actieve rol worden toegedicht en andere groepen niet eens als legitieme politieke entiteit worden gezien (idem: 31). De politieke werkelijkheid wordt zo gemaakt in een moment van verbeelding (idem: 44).

De hiervoor behandelde veranderingen in de verhouding tussen burgers en staat dienen aldus te worden begrepen in de context van ‘[het visuele] dat het hele politieke spel omvat waarin onderwerpen en daarmee verbonden groepen mensen zichtbaar of onzichtbaar worden en aldus al dan niet onderdeel worden van een debat, van democratische besluitvorming, van politieke representatie’ (idem: 24). Gebruikmakend van de theorie van Mirzoeff stelt Dijstelbloem dat het visuele ‘niet alleen een manier van representeren [is], het grijpt in op hoe ordeningen en classificaties worden gemaakt en welke plek groepen en individuen in sociale en economische systemen innemen’ (idem: 49). Concreter: ‘Het visuele ontstaat als de optelsom van machtsrelaties, sociale ordeningen, kaarten en afbeeldingen daarvan’ (idem: 56). Beeldvorming en verbeelding zijn in andere woorden onlosmakelijk verbonden met de vorming van natiestaten, democratie, de technologische samenleving en de manier waarop deze van invloed zijn op het dagelijks leven van burgers en de vorming of juist het uitblijven van vorming van publieken (ibid.).

Een concreet voorbeeld hiervan is te vinden in Seeing Like a State (1998) van Scott. Scott beschrijft zeer treffend hoe staten middels een specifieke blik orde

(30)

proberen te scheppen in een samenleving door de inherente complexiteit van diezelfde samenleving via simplificaties te reduceren en daarmee leesbaar en controleerbaar te maken. De leesbaarheid van een maatschappij of samenleving dient daarmee volgens Scott altijd bepaalde vooraf opgestelde belangen:

No administrative system is capable of representing any existing social community except through a heroic and greatly schematized process of abstraction and simplification. It is not simply a question of capacity […] it is also a question of purpose. State agents have no interest nor should they-in describing an entire social reality, any more than the scientific forester has an interest in describing the ecology of a forest in detail. Their abstractions and simplifications are disciplined by a small number of objectives.

(Scott 1998: 23)

Door bijvoorbeeld het planten van geordende bossen voor de houtkap, het instellen van algemene meeteenheden en gewichten ten behoeve van het heffen van belasting en het opstellen van kadastrale kaarten ten behoeve van zowel belasting als conscriptie grijpen staten in op de werkelijkheid. Zo transformeren ze diezelfde samenleving als resultaat van een visuele machtsuitoefening. Zoals Scott stelt: ‘Backed by state power through records, courts, and ultimately coercion, these state fictions transformed the reality they presumed to observe, although never so thoroughly as to precisely fit the grid’ (idem: 24).

Belangrijk hierbij is dat deze transformatie via de verbeelding direct is verbonden met een transformatie van de (kijk op) burgers: ‘The simplification of measures, however, depended on that other revolutionary political simplification of the modern era: the concept of a uniform, homogeneous citizenship’ (idem: 32). Meer concreet: ‘The proponents of this vision well understood that what was at stake was not merely administrative convenience but also the transformation of a people […] The abstract grid of equal citizenship would create a new reality: the French citizen’ (ibid.). Samenhangend met de standaardisering van de blik op objecten in de vorm van goederen en natuur en infrastructuur in de vorm van landschappen en

(31)

agglomeraties ontstond een meer uniform begrip van de burger als deelnemer aan de natiestaat dat het begrip van de burger als deelnemer van een lokale onderscheiden gemeenschap langzaam zou (moeten) vervangen. De onderscheiden blik creëert daarmee een nieuwe politieke orde met nieuwe publieken en houdt andere publieken daardoor weer meer buiten het zichtveld.

Toch roemt Dijstelbloem op basis van Scott ‘de creatieve vermogens van mensen om in de praktijk zand in de raderen van de machinerie van de staat te gooien’ door het opstellen van een contra-narratief: een andere blik op de werkelijkheid die de blik van de staat bevraagt (Dijstelbloem 2016: 54). Het visuele komt zo tot stand in ‘de beweging van het kijken [die] van meerdere kanten komt. […] De blikken en contra-blikken vormen het lijnenspel van waaruit zoiets als democratie kan bestaan’ (ibid.). Dijstelbloem vat dit visueel politieke spel, gebruikmakend van Ankersmit, als volgt samen:

De politieke orde is voortdurend in een staat van her-legitimatie. Groepen, personen, problemen die geen deel uitmaken van de bestaande politieke orde, articuleren zich, formeren zich, dienen zich aan om verdisconteerd te worden en de grens tussen onzichtbaar en zichtbaar te overschrijden. De strijd om de politieke orde en wie of wat daar deel van uitmaakt is zo bezien ook een esthetische strijd. Die strijd draait om waarneming en zichtbaarheid en wordt met visuele middelen gevoerd.

(idem: 50) 4.4 Deelconclusie

Bovenstaande laat zien dat verbeelding en het visuele aspect van politiek een belangrijke rol spelen in hoe de staat zich tot burgers en publieken verhoudt en hoe machtsrelaties zichtbaar of onzichtbaar hun gestalte krijgen. Waar Dewey al aangaf dat gevestigde publieken de vorming van nieuwe publieken kunnen dwarsbomen laat de bovenstaande analyse zien hoe dit in zijn werk gaat. De voorgaande analyse voegt daarmee een expliciet visueel element toe aan Dewey’s denken over publics. Op basis hiervan kunnen we stellen dat de articulatie van bepaalde publieken inherent

(32)

samenhangt met de manier waarop deze publics en hun issues wel of niet zichtbaar worden (gemaakt) binnen een bepaalde politieke werkelijkheid.

Daarbij laat de analyse zien - in lijn met Dewey en het belang dat hij ziet in de rol van kunst en communicatie in het bekend maken van de consequenties van handelen aan publieken - hoe de verbeelding niet alleen ingrijpt op de werkelijkheid maar ook bepaalde publieken in het leven kan roepen. Wat de bovenstaande theorie echter toevoegt, is dat de imaginaries of beelden die worden verspreid, niet alleen scheppende maar ook juist een verhullende werking kunnen hebben op alternatieve articulaties van publieken en problemen. Een bijzondere rol is daarbij weggelegd voor de tegenbeelden en contra-narratieven als potentiële correctie op deze verhulling. Voordat dit verder in de concrete context van de smart city kan worden verkend dienen we eerst in te gaan op de bijzondere rol van technologie en infrastructuur in dit visuele politieke spel.

(33)

5. Technologie, infrastructuur en politiek

Zoals we bij de analyse van Marres en Jenkins et al. al hebben kunnen zien, spelen objecten een belangrijke rol bij het in het leven roepen van bepaalde constellaties/associaties. Ook in de visuele politiek wordt een belangrijk component gevormd door objecten in de vorm van technologie en infrastructuur: ‘Het visuele maakt deel uit van de vormgeving en dramaturgie van democratie […]. Het kent aldus een ruimtelijke en materiële dimensie waarin het tot uitdrukking komt: in design, technologie en architectuur’ (Dijstelbloem 2016: 25). In de volgende paragrafen zal dieper worden ingegaan op deze dimensie.

5.1 De politieke rol van objecten

Eén van de eerste filosofen die een aparte filosofie van de technologie heeft geformuleerd is de Duitse filosoof Heidegger. Heidegger bekritiseert in zijn fenomenologische zoektocht naar de ‘essentie’ van technologie wat hij noemt de neutrale definitie van technologie als een onschuldig instrument (Heidegger 1977: 2). De essentie van moderne technologie is volgens hem ‘by no means anything technological’ maar is een ‘challenging (herausfordern)’ waarin de mens de wereld ziet als een ‘supply of energy which can be extracted as such’ (idem: 1/6/8) en die bovendien kan worden gereguleerd en gecontroleerd.6

Verbeek bekritiseert deze transcendentale duiding van technologie waarbij technologie inherent een soort proces of blik van vervreemding in gang zou zetten door de wereld en de mensen te reduceren tot te gebruiken middel. In plaats daarvan pleit hij voor een post-fenomenologische analyse waarbij de analist beter kan kijken naar de relatie tussen mensen en de wereld (Verbeek 2005: 99/100/108). We kunnen volgens hem beter reflecteren op hoe subjecten en objecten elkaar constitueren. Objecten, zoals technologieën en infrastructuren, zijn volgens hem ‘mediators’ met een zekere ‘intentionality’, ‘directionality’ of ‘multistability’ (idem: 114).

6 Heidegger definieert dit als ‘the real revealed as standing reserve’ (ibid.) waarvan de mens zichzelf ook als onderdeel beschouwt. In deze blik die volgens Heidegger ten grondslag zou liggen aan alle moderne technologie, zijn de wereld en haar inwoners een reserve die de mens te allen tijde kan aanspreken voor eigen gewin. Ergens anders definieert hij de essentie van technologie ook wel als ‘enframing (Gestell) […] as a destining in revealing’ waarbinnen de wereld en de mens dus worden gezien als bronnen die altijd kunnen worden aangeboord, met alle negatieve gevolgen van dien (Heidegger 1977: 9/13).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

doelstelling om het administratief proces voor aanstellingen binnen het onderwijs die nu gebeuren met behulp van Edison- zendingen te moderniseren.. Belangrijkste aandachtpunt

Van publieke professionals die actief zijn in een Smart City wordt dan ook een nieuwe set van competenties gevraagd om beleid te ontwikkelen en uit te voeren (zie ook het ’t

Transport en Logistiek Nederland (TLN) denkt in haar rol als vertegenwoordiger van de sector mee met oplossingen voor de uitdagingen waarmee stadsbesturen, bedrijven en inwoners

In het artikel van Liesbet van Zoonen staat de vraag centraal hoe publieke conflicten over de slimme stad een plek kunnen krijgen in de ontwikkeling van die stad, waardoor

Daar komt bij dat Eindhoven dit van meet af aan op een maatschappelijk verantwoorde manier heeft willen doen, door te werken met vier principes voor de digitale samenleving

Uit de visie van verschillende den- kers – van sociologen tot wiskundigen en filosofen – rijst het beeld op dat daar vier dingen voor nodig zijn: technologie die publieke

Anderzijds, en aldus, wordt het publieke belang verschraald doordat publieke waar- den slechts als proces- of randvoorwaarden in het ontwerp van de technologie worden gezien, en

Het eerste  onderzoek gepubliceerd in 2013 onderzocht de werkzaamheid van sitagliptine ten opzichte van placebo, beide toegevoegd aan een behandeling van metformine en pioglitazon.15