• No results found

Sociotechnical imaginaries

5. Technologie, infrastructuur en politiek

6.1 Sociotechnical imaginaries

Dat betekent niet dat we ons compleet stuk moeten staren op het puur concrete. Zo stelt Latour dat ‘”we vaak geneigd zijn om realiteit en virtualiteit, harde stedelijke werkelijkheid en elektronische Utopia’s tegen elkaar af te zetten”’ (Latour in Dijstelbloem 2016: 104). In plaats daarvan hebben we kunnen zien dat het veeleer zo is dat ‘steden in werkelijkheid bestaan uit allerlei soorten netwerken waarin informatie wordt verzameld en gecirculeerd om zo de straten met de plattegronden, en de plattegronden met de surveillancecentra te verbinden’ (idem: 105). Ook hebben we kunnen zien dat veel van de visuele politiek zich afspeelt in de verbeelding van een toekomst die nog werkelijkheid dient te worden. We dienen ons blikveld dus ook juist te richten op de verschillende beelden die er circuleren over hoe deze toekomst vormgegeven zal worden en specifiek welke rol het publiek daarin zal spelen. Daarom zal dit onderzoek zich ook richten op de verschillende voorstellingen die er zijn van de toekomstige smart city en hoe deze samenhangen met de formatie en articulatie van verschillende publieken. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van het concept sociotechnical imaginaries van Jasanoff (en Kim).

Jasanoff vertrekt in haar analyse vanuit de notie van co-productie: ‘the proposition that the ways in which we know and represent the world (both nature and society) are inseparable from the ways in which we choose to live in it’ (Jasanoff 2015: 3). De manier waarop men de wereld voorstelt is, net als in het verhaal van Scott, inherent verbonden aan de manier waarop men de wereld probeert vorm te geven. Gebaseerd op deze premisse definieert Jasanoff sociotechnical imaginaries als volgt:

collectively held, institutionally stabilized, and publicly performed visions of desirable futures, animated by shared understandings of forms of social life and social order attainable through, and supportive of, advances in science and technology.13

(idem: 6)

13 Ze plaatst zichzelf daarmee in een langere traditie van theoretiseren over de manier waarop verbeelding een rol speelt in de formering van gemeenschappen: zo refereert ze naar

Andersons ‘imagined communities’, Taylor en zijn ‘social imaginaries’, Appadurai en zijn ‘scapes’, Marcus’ ‘technoscientific imaginaries’ en Ezrahi’s ‘imagined democracies’ (Jasanoff 2015: 3).

Haar doel is om aan de hand van haar concept te onderzoeken hoe, door het verbeeldende werk van verschillende sociale actoren, wetenschap en technologie bijdragen aan het bestendigen en produceren van verschillende visies op het publieke belang (idem: 15). Daarmee combineert ze inzichten van STS-onderzoek met inzichten vanuit de sociale politieke theorie. Technologie wordt door haar benaderd als een performatief script dat waarden en belangen combineert en daarmee normaal onzichtbare componenten van een social imaginary zichtbaar en tastbaar maakt (idem: 18).

Ze verbindt haar theorie dan ook expliciet aan Latours actor-network-theory benadering, waarin ‘actants, non-human agents that mediate among humans and help mold their collectives’ (idem: 22) een centrale rol spelen. Dit valt natuurlijk weer uitstekend te verbinden aan de analyses van Marres en Jenkins et al.. Wel stelt ze dat verbeelding voornamelijk ressorteert in de haarvaten van menselijke actoren en bijbehorende instituties en dat met name de implementatie van het verbeelde in de netwerken plaatsvindt (idem: 25). Sociotechnical imaginaries bezetten daarmee precies de ruimte tussen de idealistische collectieve verbeeldingen van theoretici als Anderson/Taylor en Ezrahi en de hybride netwerken of assemblages van Latour/Marres en Jenkins et al. In de woorden van Jasanoff: ‘Our definition pulls together the normativity of the imagination with the materiality of networks […] Moreover, as captured by the adjective “sociotechnical,” these imaginaries are at once products of and instruments of the co-production of science, technology, and society in modernity’ (idem: 28).14

Om een sociotechnical imaginary naar boven te kunnen halen dienen we aandacht te besteden aan zowel de materiële instrumenten, als aan de symbolische en culturele uitingen zoals afbeeldingen en teksten als het taalgebruik zelf. Dit kan door een interpretatieve analyse te doen van beleidsdocumenten en publieke uitingen van belangrijke spelers in een netwerk (idem: 39). Deze belangrijke spelers zijn niet

14 Deze specifieke imaginaries zijn daarmee onderscheiden van een master narrative dat grootser en onveranderlijker is en anders dan discourse en ideologie die meer gericht zijn op respectievelijk taal en macht en minder op materiële aspecten. Het is tegelijkertijd

diepgaander dan meer concrete categorieën als beleid, een project of een plan (Jasanoff 2015: 29). Als analytisch concept gaat het voorbij aan ‘the binary of structure and agency: it

combines some of the subjective and psychological dimensions of agency with the structured hardness of technological systems, policy styles, organizational behaviors, and political cultures’ (idem: 35).

beperkt tot de overheidsinstanties, maar ook juist zakelijke actoren: ‘Multinational corporations increasingly act upon imagined understandings of how the world is and ought to be’ (idem: 40).

Het voordeel van het gebruik van sociotechnical imaginaries is dat het veel articifiële onderscheiden weet te slechten: ‘between descriptive and normative, structure and agency, material and mental, local and translocal’ (idem: 42). Het interessante voor ons is bovendien dat dit concept ook de weg openzet naar ‘how imaginaries of technoscience both enforce modes of governance that sometimes relegate civic actions and livelihoods to the margin of social and public order, and on other occasions spark alternative public formations of technoscience into being’ (Jepsen 2017: 115). Met andere woorden: het stelt ons in staat om te bekijken in hoeverre sociotechnical imaginaries op het gebied van de smart city bepaalde publieken (zowel virtueel als reëel) in het leven roepen en de formatie van andere publieken juist weten te dwarsbomen.

6.2 Deelconclusie

Voordat we ons toeleggen op de studie van de verbeelding en de sociaal- technologische netwerken in de articulatie van publieken en issues binnen de Amsterdamse smart city is het van belang om op een rij te zetten waar we dienen te kijken en wat we kunnen verwachten.

We hebben kunnen vaststellen dat we door de verspreiding van ‘het politieke’, fragmentatie van het publiek en de rol van verbeelding en sociaal-technologische netwerken hierin niet zozeer moeten kijken naar de standaard instituties, temeer omdat burgers zich, zoals Dijstelbloem stelde, van de instituties af bewegen. Zo stelt hij, met Greene, Rosanvallon en Rancière, vast dat onze samenleving de ontwikkeling heeft doorgemaakt van een vocale democratie naar een oculaire democratie: van een democratie waarin iedereen mee zou moeten praten naar een democratie waar men slechts op een afstand kritisch mee kan proberen te kijken. In navolging hiervan dienen we als burgers (en a fortiori analytici) onze aandacht te verleggen ‘van participatie en wilsvorming naar controle en waakzaamheid’ (Dijstelbloem 2016: 58). Concreet betekent dit dat we ons in onze analyse dus juist moeten richten op het soort (visuele) ‘politiek waar de procedurele democratie zenuwachtig van wordt omdat die aan haar controle ontsnapt’ (idem: 127). Dit is misschien ‘vanuit het oogpunt van een scheppende en participerende democratie een bedenkelijke ontwikkeling. Maar het is

wel een ontwikkeling die onderkend moet worden, om de verkleining van de politieke speelruimte voor burgers onder ogen te zien’ (idem: 192).15

Op basis van het voorgaande verhaal dienen we, om de status van het publiek en de (on)mogelijkheden van participatie ervan in de huidige voorstelling en ontwikkeling van de smart city in Amsterdam te kunnen ontdekken, tenslotte drie voorwaarden in acht te nemen. Allereerst moet de aard van de politieke verhouding tussen burger en staat, en dus de status van het publiek, op immanente wijze binnen een gegeven ordening worden gedacht (idem: 130). In het bijzonder moeten we letten op ‘een kritisch’ moment wanneer er institutionele en sociale fricties optreden (idem: 134). Zoals we zullen zien is de (verbeelde) transformatie van Amsterdam van gewone stad naar een smart city bij uitstek zo’n kritisch moment.

Ten tweede dienen we de relationele analyse van Marres, Latour en Jenkins et al. ter harte te nemen en te kijken naar publieken die tot uitdrukking en verbinding komen via de sociaal-technologische netwerken. Ze ontstaan als politieke categorie juist omdat deze netwerken de plaats zijn waar ‘het politieke’ zich manifesteert (idem: 140/141). We zullen ons dus op de netwerken, de sociale en technologische componenten daarvan en de relaties daartussen moeten richten om de status van het publiek te kunnen analyseren. In ‘de relaties tussen gebruikers, infrastructuren, artefacten, staten en bedrijven’ (idem: 142) ontstaat met andere woorden het actorschap waar we naar op zoek zijn.

Tot slot dienen we speciaal aandacht te besteden aan de verbeelding als locus van de visuele politiek en als het snijvlak tussen ‘de politiek’ en ‘het politieke’ (idem: 143). Hoe in andere woorden ‘wordt “het deel dat geen deel heeft” (om met Rancière te spreken) opgenomen of juist afgestoten? Dat is immers het snijvlak waar de positie van de burger zou moeten verschijnen’ (ibid.). We zullen ons dus ook moeten richten op de manier waarop het publiek wel of juist niet wordt verbeeld. Door te kijken naar de verschillende sociotechnical imaginaries en de vormgeving van de smart city via sociaal-technologische netwerken zullen we zo hopelijk meer te weten komen over de status van/mogelijkheden voor participatie van het moderne stedelijke publiek.

15 Zelf stelt Dijstelbloem dat we naar een notie van burgerschap als detectivewerk toe moeten waarin burgers hun eigen verbeelding gebruiken om controle uit te oefenen op de staat en nieuwe perspectieven op groepen en problemen in te brengen (2016: 192).

Analyse