• No results found

Smart city publieken

7. De smart city en haar publieken

7.5 Smart city publieken

Welke publics kunnen we nu op basis van de voorgaande analyse ontwaren? Met Dewey hebben we kunnen concluderen dat het publiek een groep van mensen is die zich aangetast voelen door de (negatieve) gevolgen van een bepaald probleem en die zich genoodzaakt zien om als groep de consequenties van dit probleem aan te pakken. Hij gaf echter ook aan dat het publiek vaak problemen ondervindt bij het herkennen van deze consequenties. Bovendien gaf Marres aan dat het publiek vandaag de dag ook steeds gedifferentieerder is. Deze observatie geeft al twee mogelijkheden om over de publieken in de context van de smart city na te denken: enerzijds zijn er al die publieken die getroffen worden door de consequenties van milieuverandering en urbanisatie. Daarvan mag worden verwacht dat ze zichzelf moeilijk als zodanig herkennen, juist omdat de consequenties verspreid zijn en deels in de toekomst zullen plaatsvinden.

Anderzijds hebben we in de analyse van de technologieën van de smart city kunnen vaststellen dat ze nieuwe relationele verbanden binnen en buiten de stad teweegbrengen. Op basis van de theoretische analyse van Marres en Jenkins et al. en in het verlengde van de empirische analyse van Shelton et al. kunnen we tevens stellen dat de objecten die Kitchin (2016) heeft beschreven, van predictive policing systems tot smart grids en van performance dashboard tot IoT-netwerken, a fortiori nieuwe netwerken, associaties en constellaties in het leven zullen roepen. Deze publiek-private netwerken brengen vervolgens weer nieuwe objecten in die de relatie herconfigureren. Deze nieuwe onto-politieke associaties en netwerken zullen de articulatie van bepaalde issues en bepaalde publieken bevoordelen en die van andere weer benadelen. Ook deze publieken dienen we dus in ons achterhoofd te houden bij de analyse van de status van het publiek in de Amsterdamse smart city.

Een derde categorie publieken is die van het verbeelde publiek binnen de verschillende sociotechnical imaginaries en corporate stories.21 Ook binnen de smart

21 Ivory (2013) laat vanuit planologisch perspectief zien hoe ontwerpers en architecten te allen tijde een bepaald beeld hebben bij de gebruikers van hun ontwerp en dit ook actief kunnen inzetten om hun eigen narratief van wat juist is te ondersteunen: ‘Imagined users are the rhetorical base upon which designers and planners build convincing design narratives and

city speelt de verbeelde gebruiker of het verbeelde publiek een grote rol in de vormgeving van concrete technologieën. Ballo laat dit zien in de context van de implementatie van smart meters in Norwegen. Gebruikmakend van de notie van imagined publics (Barnett et al 2010), stelt ze het volgende:

Perceptions or imaginaries of an anticipated ‘public’ can be invoked for various purposes within technical, industrial and policy networks. Imagined publics or “imagined lay persons” can be given agency in processes of sociotechnical change and be present at key decision-making points in evolving trajectories of technology development, which can be essential for the framing of lay-expert interactions. Barnett et al. (2010), for example, found that preferences for public engagement mechanisms often were a function of the specific characteristics attributed to imagined publics.

(Ballo 2015: 13)

Daarbij laat ze, op basis van meerdere interviews met experts uit het netwerk rondom de implementatie van de Smart Grid zien dat de meeste nadruk in hun eigen imaginaries ligt op potentiële oplossingen voor de energieindustrie (specifiek voor de huidige problemen met het aanbod van het energiestelsel) (idem: 17). Tegelijkertijd is de communicatie naar burgers toe veel meer gericht op de potentiële voordelen van gebruikers van het toekomstige Smart Grid. Ballo laat zien hoe het publiek zo geconstrueerd wordt als bestaande uit consumenten die als rationele economische actoren zoveel mogelijk gericht zullen zijn op hun individuele voordeel (ibid.). Door het publiek op een bepaalde manier te verbeelden wordt articulatie van issues en het through which they are able to exert influence over the design and planning process. Imagined users, moreover, link proposed design solutions to broader social discourses about what is desirable, moral and so on’ (Ivory 2013: 438). Door een verbeelde gebruiker in het centrum van een narratief over een bepaald ontwerp te plaatsen hebben planners en ontwerpers ‘a malleable vehicle for expressing the fears, hopes and desires of the planner/ designer – a semiotic Trojan horse’ (ibid.). Bovendien geeft dit de ontwerper ‘a means of shaping the narrative from within, while appearing to be responsive to external user/citizen need’ (ibid.). Ivory stelt wel dat dit alles niet noodzakelijk bewust hoeft te gebeuren. Zo stelt hij op basis van een uitgebreide case study dat medewerkers van een woningcorporatie haast niet anders konden dan hulpeloze sociaalhuurders te zien, die erg afhankelijk zouden zijn van hun gemeenschap, terwijl commerciële ontwikkelaars niets anders zagen dan individuele klanten die onafhankelijk van hun gemeenschap prima konden floreren (ibid.).

publiek zelf voorgestructureerd waardoor er automatisch minder ruimte is voor een andere conceptie van de issues en het publiek. Het feit dat dit vervolgens op een andere manier wordt ‘verkocht’ aan de burgers zelf maakt het nog problematischer.

Door het publiek als consumenten te positioneren, worden oplossingen voor het energieprobleem gedacht in de smart meter en bijbehorende financiële prikkels: ‘the construction of consumers also includes knowledge and engagement deficits. Following this, instrumented and externally controlled Smart Homes are included in the imaginaries, which can be seen as a way of reducing peak demand without actively engaged consumers’ (idem: 18). Het publiek wordt in deze imaginary dus zelfs buitenspel gezet. Bovendien worden meer sociale en politieke issues zoals de mogelijke aantasting van privacy en consequenties voor financieel zwakkere huishoudens zo aan het oog onttrokken doordat ze worden gereduceerd tot puur technologische vraagstukken (ibid.). Ballo stelt daarom dat het openstellen van het netwerk rondom de implementatie voor meer perspectieven en actoren deze problemen eventueel kan verhelpen en kan leiden tot meer reflexieve innovatie.

Cowley at al. (2017) laten hetzelfde zien en maken daarbij gebruik van Newman en Clarke’s notie van assemblages of publicness. Deze term verwijst naar de manieren waarop

“people. . ., policies, discourses, texts, technologies and techniques, sites or locations’ and ‘forms of power or authority” become articulated in particular cases. They highlight “the creative and dynamic ways in which actors seek out, interpret, and enrol ideas in new settings. . . in which ideas are received, translated, mediated, and adapted into the new practices”.

(Cowley et al. 2017: 3)

Op basis van een analyse van 68 smart city-activiteiten in zes verschillende Britse steden ontwaren ze vier verschillende noties van publicness: service-user publicness, entrepreneurial publicness, political publicness en civic publicness (idem: 11-15). Met name de eerste twee vormen lijken centraal te staan in de bestaande smart city- initiatieven. Met de eerste vorm van publicness bedoelen ze dat smart city-technologie kan bijdragen aan betere interacties tussen het publiek en dienstverleners (zoals

transport- en nutsbedrijven) door het gebruik van data. Ze stellen dat dit in 25 van de 68 activiteiten de meest dominante vorm van publicness is (idem: 11-12). Tegelijkertijd is dit ook de meest passieve opvatting omdat publieken als passieve entiteiten worden geschetst die slechts consumeren en (in het beste geval) bijdragen aan het geven van feedback en verbeteren van de efficiëntie van systemen.

Entrepreneurial publicness verwijst naar de gedachte dat bewoners meer actief betrokken zullen zijn bij het opzetten van diensten en het creëren van economische waarde voor een stad en dit sluit dan ook goed aan bij de gedachte dat veel smart city-denken is ontsproten aan entrepreneurial governance (idem: 12). Deze modaliteit is dominant in 19 van de 68 activiteiten. Hoewel deze visie het publiek al meer mogelijkheden toekent, zegt het weinig over de democratische aspecten van de publieken (idem: 13). Daarom behandelen Cowley et al. ook nog twee andere vormen van publicness.

De derde vorm, political publicness, verwijst naar ‘public involvement in decision-making and deliberation through institutional channels, or through novel extensions of these’ (ibid.). Ironisch genoeg zijn maar drie (!) van de 68 activiteiten hierop gericht, juist terwijl strategische beleidsdocumenten stellen dat ‘citizen engagement is vital to the successful implementation of the smart city’ (ibid.). Volgens de auteurs wijst dit erop dat de smart city aan de randen van normale institutionele processen wordt vormgegeven en dat dit kan betekenen dat de vormgeving ervan de instituties doelbewust passeert (idem: 14).

Tot slot kijken ze ook naar de vierde vorm: civic publicness ‘[which] inheres in those activities taking place in spaces beyond state institutions, but which are not directly oriented towards market activity’ (ibid.). Die vorm is dominant in 21 van de 68 activiteiten. Deze activiteiten worden met name ondernomen om het virtuele/digitale weer een plaats te geven binnen de traditionele (fysieke) publieke ruimte en om de digitale sfeer terug te claimen van de private sector (ibid.). Wel zijn de meeste activiteiten die vanuit deze notie van publicness worden ondernomen meer van tijdelijke aard, in tegenstelling tot de activiteiten die vanuit de service-user- en entrepreneurial publicness worden ondernomen.22

22 Daarnaast laten ze zien dat de relatieve tegenwoordigheid van een bepaalde notie van publicness stadsafhankelijk is en dus wordt ingegeven door hoe de bestaande institutionele structuren en culturen momenteel zijn.

Interessant aan bovenstaande analyse is bovenal dat Cowley et al. het verbeelde publiek en de concrete implementatie van technologie bij elkaar brengen en laten zien wat dit precies betekent voor de manier waarop publieken zich wel of niet (kunnen) articuleren in relatie tot de concrete implementatie van smart cities. Met name het feit dat de service-user- en entrepreneurial publicness het meest dominant zijn laat zien hoe de verbeelding en implementatie van smart city-technologieën vooral een bepaalde passieve of apolitieke notie van het publiek in het leven roept. Tegelijkertijd laten de andere twee vormen zien hoe een meer politieke notie van het publiek voornamelijk te vinden is buiten de standaard instituties en dat daarbij een groot deel van de activiteiten gericht is op het het publieker maken van de smart city.

Wat is daar nu problematisch aan? Het risico aan een overschot aan service- user- en entrepreneurial publicness, of een projectie van een meer economische imagined public, op de verschillende publieken van smart cities, is dat het de implementatie van deze technologieën depolitiseert en bovendien de articulatie van alternatieve issues en andere publics die ermee te maken hebben, dwarsboomt.23 Dit zou niet erg zijn als andere publieken gelijke overtuigingen bezigen ten aanzien van het geconstrueerde publiek, maar dit is vaak niet het geval. Dat publics zelf een onderscheiden visie kunnen hebben op de technologieën waar ze mee geconfronteerd worden, laten Vesnic-Alujevic et al. zien in hun analyse van het innovatienarratief rondom smart grids in de EU. Ze beschrijven hoe ‘in the SG [smart grid] case, visions of policy and industry stakeholders are mostly aligned among policy and industry actors […] The ‘subscribed’ visions are justified within the grand challenges our society is facing today, namely on energy futures and are offered as responding to our collective needs’ (Vesnic-Alujevic et al. 2016: 21). Bovendien spelen ‘empowerment of citizens, competitiveness, reliability, security and sustainability’ (ibid.) en het goedkoper worden van energie een grote rol. Dit alles is terug te voeren op dezelfde retoriek als in de innovatieagenda van de EU wordt gebezigd (ibid.).

23 Een concreet voorbeeld daarvan geeft Throndsen in een recente analyse. Hij laat zien hoe, in de implementatie van smart grids in 19 verschillende projecten in Europa, het economische narratief ongekend weerbarstig blijkt: ‘For instance, when imaginary users were compared with real users in the question on enrolling them on the basis of economic savings, the imagination, even though it clearly lost the argument with reality, prevailed’ (Throndsen 2016: 294). Ondanks dat de realiteit anders uitwees, bleven beleidsmakers geloven in een economisch geconstrueerd publiek: het geconstrueerde publiek ging dus voor het

De imaginary die burgers zelf bezigen, verschilt echter enorm van deze consensus tussen overheid en bedrijfsleven. Voor burgers is de implementatie van een smart grid vele malen problematischer, zo is ‘one of their main concerns related to surveillance and privacy of citizens in their homes and what is usually described as “big brother”’ (ibid.). Ook maken burgers zich druk om de eventuele effecten van radiografische signalen op de gezondheid en wordt met name het feit dat burgers meer keuze zouden krijgen door een smart meter ernstig betwijfeld (idem: 22).

De auteurs concluderen met de volgende scherpe analyse: ‘at some levels, visions are not only different but rather representing a disconnect between different stakeholders, especially between policy makers and industry on one side, and citizens on the other’ (idem: 24). Een daadwerkelijke dialoog met sommige delen van het publiek lijkt nogal mager of non-existent. Het gaat volgens hen soms nog verder: zo zagen sommige geïnterviewde beleidsmakers zichzelf ‘as citizens’ representatives; but can this claim be really sustained?’ (ibid.). Ze stellen, op basis van documentanalyse, dat de meeste bronnen die beleidsmakers gebruiken te herleiden zijn naar de industriële sector en eindigen met een prangende vraag: ‘In referring to the publics, little is said about their concerns, expectations; public issues are described through issues of “privacy” and “security” as if public dimensions of such “critical infrastructures” can be reduced to these aspects. Hence, in what sense are policy makers voicing European citizens’ concerns, interests and questions?’ (ibid.).

Deze zorg, dat de imaginaries van actoren met macht niet gelijk zijn aan die van de burgers die ze beïnvloeden, wordt gedeeld door Vanolo in zijn analyse van verschillende smart city imaginaries van wat een burger is. Op basis van een vergelijking van media-, bedrijfspublicaties en culturele objecten zoals films, documentaires en games weet hij vier verschillende imaginaries te onderscheiden. De eerste imaginary is de smart city zonder burger zoals we die vaak terugzien in bedrijfscommunicaties rondom de exemplarische projecten zoals Songdo en PlanIT (Vanolo 2016: 30/31). In deze imaginary is er weinig ruimte voor de visie van burgers, ‘because planners and technological gurus seems to know exactly what citizens desire and how to provide it to them’ (idem: 33). De tweede imaginary die hij onderscheidt is de dystopische toekomst, waarin, buiten hacktivisten en cyberpunks, andere burgers voornamelijk worden gezien als passieve subjecten (idem: 32).

De derde imaginary wordt gekenmerkt door burgers als citizen-sensors die vrijwillig bijdragen aan het leveren van allerlei soorten data over hun leefomgeving.

Vanolo beschrijft hoe deze imaginary erg aansprekend is vanwege de oplossingsgerichtheid die het uitstraalt (idem: 33). Desondanks wordt de burger nog steeds als homogene entiteit benaderd en zijn digibeten geen volwaardig deelnemer in deze voorgestelde samenleving (idem: 34). Tot slot is er nog de imaginary van de burger van de toekomst in de stad van de toekomst. Deze specifieke imaginary verheult volgens Vanolo vooral hoe de toekomstige burger voornamelijk ideologisch geconstrueerd is doordat deze refereert naar een soort inclusief ‘wij’ dat volgens Vanolo niet bestaat (idem: 35).

De conclusie is dan ook dat de proponenten van de verschillende imaginaries over burgers in de smart cities praten, namens hen praten, maar dat er bar weinig bekend is over wat de daadwerkelijke wensen en aspiraties van de bestaande burgers zijn (idem: 35). Bovendien hebben alle imaginaries een beeld van ‘de burger’ als een coherent en uniform wezen. Dit is niet realistisch: ‘rather, composites of multiple subjectivities are likely to emerge from different situations and relations, and there are a number of ways of becoming smart citizens. Particularly […] there are a number of ways citizens can cope with digital technologies, and even subvert them: citizens are by no means passive subjects’ (ibid.). Als klap op de vuurpijl wijst Vanolo erop dat slechts een deel van het publiek een belangrijke (tegen)stem heeft in de implementatie van de technologieën, terwijl het gros van de mensen er niets vanaf weet (ibid.).

Cardullo en Kitchin onderschrijven dit op empirische basis. Zij stellen dat van de vele smart city-initiatieven die zij onderzochten ‘to date few successful examples of co-produced and citizen-led initiatives [have been found]’ (Cardullo & Kitchin 2017: 17). Dit komt deels doordat veel gemeenschappen hun problemen voornamelijk via andere oplossingen dan technologische oplossingen proberen aan te pakken. Een andere belangrijke factor is volgens hen dat ‘the imperative for creating smart cities is being driven by a neoliberal ideology and corporate interests that dominate the landscape and circumscribe a particular role for citizens which is highly instrumental’ (ibid.). Deze instrumentele visie gaat er volgens hen vanuit dat het zijn van een smart citizen simpelweg betekent dat men leeft in een smart city of deze implementeert (ibid.). Van burgers wordt met andere woorden vooral niet verwacht dat ze de geldende politieke/ marktgeoriënteerde rationaliteit actief bevragen en hun eigen verbeelding gebruiken om andere noties van de smart city te ontwikkelen (idem: 18).

7.6 Deelconclusie

Op basis van bovenstaande analyse van de rol van publieken in de vormgeving en imaginaries van de smart city kan de verwachting worden uitgesproken dat de status van het publiek en de participatie ervan op z’n minst onzeker is.

We hebben aan het begin van dit hoofdstuk gezien dat de smart city een fuzzy concept is met harde technologische consequenties. Bovendien worden deze in sterke mate door een sociotechnical imaginary beïnvloed. Die heeft een potentieel machtige uitwerking op de vormgeving van het stedelijk beleid maar roept tegelijkertijd op visueel politieke wijze ook een bepaalde technisch solutionistische, technocratische, gedepolitiseerde werkelijkheid in het leven met een bijzondere rol voor private actoren. Daarom zijn we specifiek ingegaan op de rol die corporate storytelling speelt binnen deze vorm van visuele politiek. Vervolgens hebben we met Shelton et al. kunnen zien dat we ons ook juist moeten richten op daadwerkelijke implementatie van de technologieën in concrete steden en de manier waar deze objecten de relatie tussen burger, private sector en de staat potentieel herconfigureren.

Tenslotte hebben we ons specifieker gericht op hoe publieken wel of niet hun articulatie vinden in de huidige ontwikkelingen rondom de smart city. Daarbij hebben we kunnen zien dat met name service-user- en entrepreneurial publicness, of een projectie van een meer economische imagined public, kan voorkomen dat andere publieken en issues hun articulatie vinden. Dit is problematisch omdat er verwacht mag worden dat, in reactie op de milieuproblematiek en de toegenomen urbanisering, en in reactie op de geïmplementeerde technologieën een multipliciteit aan publieken kan ontstaan. Deze publieken hebben mogelijk een veelvoud aan verschillende afwijkende concepties van de smart city en de problematiek waar de stedelijke bevolking mee moet dealen, maar de articulatie hiervan kan, bewust of onbewust, door de huidige sociaal-technologische netwerken onderdrukt worden. Tenslotte hebben we kunnen zien dat dit te maken kan hebben met dat binnen de visuele politiek van de imaginaries voornamelijk over burgers wordt gesproken, iets wat ook recentelijk empirisch werd aangetoond door Cardullo en Kitchin in de context van daadwerkelijk geïmplementeerde smart city-initiatieven.

Dit alles leidt tot de volgende vraag: is de articulatie van verschillende publieken en de participatie ervan inderdaad zeer beperkt, ook in de Amsterdamse smart city context? Om deze vraag te kunnen beantwoorden dienen we ons te houden aan de in het vorige hoofdstuk geformuleerde voorwaarden en te kijken naar de