• No results found

De nucleaire droom in België: de Belgische industrie en technopolitiek (1945-1970)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De nucleaire droom in België: de Belgische industrie en technopolitiek (1945-1970)"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE NUCLEAIRE DROOM IN BELGIË

DE BELGISCHE INDUSTRIE EN TECHNOPOLITIEK: 1945-1970

Aantal woorden: 25559

Thomas Lemmens

Studentennummer: 01608886

Promotor(en): Prof. Dr. Christophe Verbruggen, Dr. Robrecht Declercq

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de geschiedenis.

(2)

Verklaring i.v.m. consulteerbaarheid

De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze masterproef.

(3)

VOORWOORD

Toen ik in het academiejaar 2018-2019 koos om te werken rond kernenergie voor het literatuuronderzoek van de bachelorproef had ik eerlijk gezegd niet gedacht ook mijn thesis te wijden aan dit interessante en actuele thema. Ons land is de dag van vandaag nog steeds erg afhankelijk van haar zeven kernreactoren die zorgen voor ongeveer de helft van onze totale elektriciteitsproductie. Hoe dit nucleaire landschap tot stand is gekomen is echter nog niet onderworpen aan grondig historisch onderzoek. Het is mijn oprechte hoop dat ik met deze thesis een kleine inkijk kan geven naar wat het historisch onderzoek in dit thema te bieden heeft voor historici. Puur om de reden dat dit thema in België meer aandacht verdient.

De succesvolle totstandkoming van deze thesis heb ik aan vele mensen te danken, waardoor het niet mogelijk is iedereen te vernoemen die dit verdiend heeft. Eerst en vooral bedank ik graag Dr. Robrecht Declercq. Hij startte anderhalf jaar geleden samen met mij het onderzoek dat zou leiden tot deze thesis. Gedurende die anderhalf jaar heeft hij me bijgestaan met zijn waardevolle expertise. Hij slaagde erin me te kalmeren in de momenten waarop ik het moeilijk had en moedigde me steeds aan te geloven in mezelf. Aansluitend wil ik ook Professor Verbruggen bedanken voor de aanbreng van nieuwe inzichten en feedback die mijn onderzoek vooruitgeholpen hebben om te evolueren naar zijn finale vorm. Ook wil ik graag al zijn collega’s van de Universiteit Gent bedanken voor de lessen en college’s die ik van hen heb mogen ontvangen gedurende de laatste vier academiejaren.

Mijn ouders verdienen een speciale bedanking. Zij hebben me gedurende mijn nog jonge leven nooit in een bepaalde richting proberen duwen en hebben me in staat gesteld deze studie te volgen. Aldoende hebben ze me altijd op een positieve manier gesteund en gemotiveerd. Ook mijn vriendin verdient het om bedankt te worden. Gedurende deze hele periode stond ze steeds aan mijn zijde om me te steunen en te helpen waar nodig. Ze wou me op een bepaald punt zelfs vergezellen op één van mijn vele daguitstappen naar het archief. Verder wens ik ook alle andere mensen, en soms dieren, te bedanken die elk op hun eigen manier hebben bijgedragen aan de totstandkoming van deze thesis. Verder kan ik enkel hopen dat u plezier vindt in het lezen van deze thesis en er eventueel inspiratie uit kan putten voor eigen historisch onderzoek naar de ontwikkeling van het nucleaire landschap in België.

(4)

INHOUDSTAFEL

Voorwoord 3 Inhoudstafel 4 Gebruikte afkortingen 5 Preambule 6 Inleiding en Probleemstelling 7

Een eerste kennismaking: uranium uit Belgisch-Congo 9

Kernenergie in Europa: een beknopt historiografisch overzicht 12

Conceptueel kader 15

Probleemstelling 17

Methodologie 18

Deel 1: Het ontstaan van de nucleaire droom 20

Hoofdstuk 1: De Belgische steenkoolsector in verval 20

Hoofdstuk 2: Impact van nationalisaties op de elektriciteitsholdings 25

2.1: Nationaliseringstendens in het buitenland 27

Hoofdstuk 3: Het vooruitzicht op een energetische bottleneck 30

Conclusie deel 1 32

Deel 2: De Belgische industrie en kernenergie: een technopolitiek verhaal 34

Hoofdstuk 1: Van expo ’58 naar Mol: De BR3 reactor 34

1.1: Verplaatsing naar het SCK-CEN 37

1.2: De BR3 reactor en technopolitiek? 40

Hoofdstuk 2: De kerncentrale van Chooz: opstap naar een commerciële fase? 42

2.1: Chooz en technopolitiek? 44

Hoofdstuk 3: Belgische reactorontwikkeling: de Vulcain reactor 45

3.1: Onrealistische doelen en overmatig optimisme? 47

3.2: Financiering van het project en het doel van de overheid 48

3.3: Het Vulcain-project en technopolitiek? 50

Hoofdstuk 4: De G.P.I.N.: een Technopolitical regime? 52

Conclusie deel 2 57

Algemeen Besluit 58

(5)

GEBRUIKTE AFKORTINGEN

SCK-CEN Studiecentrum voor kernenergie of Centre d'étude de l'énergie nucléaire

C.E.A. Commissariat à l’Energie Atomique

EDF Electricité de France

EGKS Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal

NMBS Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen

BR Belgian Reactor

SGBEE Société Générale Belge d’Entreprises Electriques

G.P.I.N. Groupement Professionel de l’Industrie Nucléaire

Syca Syndicat d’Etude de Centrales Atomiques

SEEN Syndicat d’Etude d’Energie Nucléaire

MW Megawatt

kWh Kilowattuur

B.E.N. Bureau d’Etudes Nucléaire

S.E.N.A. Société d’Energie Nucléaire Franco-Belge des Ardennes

P.W.R. Pressurised Water Reactor

E.B.E.S. Sociétés Réunies d’Energie du Bassin de L’Escaut

A.G.R. Advanced Gas-cooled Reactor

O.E.C.E. L'Organisation Européenne de Coopération Economique

(6)

PREAMBULE

De maatregelen die getroffen werden in België omtrent de uitbraak van het nieuwe coronavirus hebben een significante impact gehad op mijn onderzoek. De originele opzet van de thesis was om te onderzoeken hoe de Belgische industrie via kernenergie aan technopolitiek gedaan heeft met als doel het bekomen van een belangrijke positie binnen de internationale nucleaire sector. Daarbij aansluitend zou ik ook onderzoeken wat de rol van de Belgische overheid hierin was en op welke manieren zij haar industrie hierin ondersteunde en welke doelen zijzelf hierbij had. Dit alles zou plaatsvinden in de periode van 1945-1970.

De invoering van de maatregelen heeft er echter voor gezorgd dat een belangrijk deel van mijn archiefonderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden. Dit heeft verschillende gevolgen gehad. Ten eerste was het niet mogelijk om met de reeds verzamelde bronnen over de Belgische overheid een volledig hoofdstuk op te bouwen. In samenspraak met mijn promotors werd er dan ook beslist het hoofdstuk omtrent de Belgische overheid te laten vallen. Het tweede gevolg van de maatregelen is het feit dat de reeds verzamelde bronnen me niet in staat hebben gesteld om in mijn onderzoek de hoeveelheid details te bieden die ik origineel had gewenst.

Ik heb geprobeerd om de niet te onderschatten impact van de corona-maatregelen zoveel mogelijk op te vangen, voornamelijk door zoveel mogelijk te werken met het bronnenmateriaal dat ik reeds voorhanden had. Daarbij heb ik ook getracht om de meeste bronnen die ik al had verzameld over de rol van de Belgische overheid te recupereren en in te passen in andere delen van de thesis waar deze van toepassing konden zijn.

Deze preambule werd in overleg tussen de student en de promotor opgesteld en door beide goedgekeurd.

(7)

INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING

Op 8 december 1953 bracht president Dwight D. Eisenhower voor de algemene vergadering van de Verenigde Naties zijn Atoms for Peace speech. In deze speech merkte hij op dat de enorme opbouw van militaire nucleaire capaciteiten kon worden omgedraaid, zodat de grootste destructieve krachten op deze planeet konden worden omgezet in de grootste constructieve krachten. De Verenigde Staten zouden beginnen met het geven van informatie over de vredevolle toepassingen van kernenergie aan bevriende landen.1 België en Canada werden later uitgekozen als de eerste landen om zulke informatie te ontvangen aangezien zij gedurende de Tweede Wereldoorlog een “onmiskenbare bijdrage” hadden geleverd aan de verdediging van de Westerse wereld.2 De periode die volgde in België, maar evengoed over de rest van de wereld werd gekenmerkt door een enorm optimisme omtrent kernenergie en een bijna blind geloof in de capaciteiten ervan voor de productie van goedkope en schone elektriciteit.

Reeds enkele jaren voor de speech van Eisenhower waren in de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie de eerste kernreactoren voor de productie van elektriciteit in werking gesteld. De ontwikkeling van de nucleaire sector in de daaropvolgende decennia leidde tot een nucleair landschap dat in 2015 bestond uit niet minder dan 437 actieve kernreactoren voor de productie van elektriciteit en nog 70 reactoren waren in aanbouw. Deze reactoren stonden verspreid over dertig verschillende landen. Europa is veruit de grootste gebruiker van kernenergie met in totaal 185 reactoren. Binnenin Europa is Frankrijk met grote voorsprong de koploper wat betreft geïnstalleerde reactoren. De 58 reactoren in het land produceren ongeveer 78% van de binnenlandse productie. Frankrijk wordt op de tweede en derde plaats gevolgd door Slowakije en Hongarije met elk vier reactoren die respectievelijk 57% en 51% van de elektriciteitsproductie dekken. België stond in 2015 op de vierde plaats. Onze zeven reactoren, vier in Doel en drie in Tihange, leveren al sinds de jaren zeventig ongeveer 50% van de geproduceerde elektriciteit in ons land.3

Historisch gezien heeft het nucleaire tijdperk altijd kunnen rekenen op veel interesse van historici. Sinds het midden van de jaren negentig was het onderzoek echter in een kleine winterslaap beland. Het is pas sinds het zware ongeval in de kerncentrale van Fukushima op 11 maart 2011 dat historici wereldwijd opnieuw veel aandacht begonnen te schenken aan het nucleaire tijdperk. Volgens een recent artikel van Karena Kalmbach manifesteert deze hernieuwde interesse zich in verschillende domeinen: de internationale en transnationale schaal, de anti-nucleaire bewegingen, studies over kernrampen en de herinnering eraan, kernenergie binnen de bredere energiesector en de media en ook de nationale geschiedschrijving omtrent kernenergie.4

De laatst vernoemde stroming diende vorig jaar als inspiratie voor het onderwerp van mijn bachelor proef. Daarbij ging ik op zoek naar literatuur over de vele grote civiele kernprogramma’s die in Europa gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw werden uitgebouwd en de rol van de nationale overheden in die uitbouw. In dit literatuuronderzoek viel het op dat er voor Europese landen

1 Atoms for Peace Draft #5, 28.11.1953 (Dwight D. Eisenhower presidential library), Atoms for peace evolution, 30), geraadpleegd 02.05.2020, www.eisenhowerlibrary.gov.

2 René Brion en Jean-Louis Moreau, Tractebel: metamorfosen van een industriële groep, 1895-1995 (Antwerpen: Mercatorfonds, 1995), 198.

3 Nuclear Energy Agency, “Uranium 2016: resources, production and demand,” Proquest, geraadpleegd 26.04.2020, https://search.proquest.com.

4 Karena Kalmbach, “Revisiting the nuclear age: state of the art research in nuclear history,” Neue Politische Literatur 62, nr. 1 (2017): 49-68.

(8)

met een groot civiel kernprogramma zoals Frankrijk, Groot-Brittannië, Duitsland en zelfs Spanje vele omvangrijke overzichtswerken terug te vinden waren. Langs de andere kant werd al snel duidelijk dat België, een land dat sterk afhankelijk is van kernenergie voor haar elektriciteitsbevoorrading, totnogtoe op niet veel interesse van historici kon rekenen. Het beschikbare onderzoek beperkte zich bijna uitsluitend tot een kleine beschrijvende bijdrage in een bedrijfsgeschiedenis of een sporadische publicatie vanuit de sector zelf.5

Het actuele debat over de plaats die kernenergie moet krijgen in de Belgische energiemix van de toekomst en de grote actualiteitswaarde van het onderwerp, in combinatie met de hernieuwde wereldwijde interesse voor het onderwerp, hebben in België echter nog niet voor meer historisch onderzoek gezorgd. In 2018 werd aan de Katholieke Universiteit Leuven een onderzoeksproject opgericht rond de reorganisatie van het SCK-CEN, maar de eerste stappen van België en haar industrie in de nucleaire sector bleven een onontgonnen gebied voor historici. Hierdoor is er nog steeds ruimte om basisonderzoek te verrichten rond dit thema om zo een beter beeld proberen te vormen omtrent de ontwikkeling van het Belgische kernprogramma. Het is mijn doel om via deze masterthesis een kleine bijdrage te leveren aan dit nog jonge onderzoek.

5 Thomas Lemmens, “Het nucleaire tijdperk in de historiografie: de rol van West-Europese overheden in de keuze voor kernenergie in de tweede helft van de twintigste eeuw” (bachelorproef, Universiteit Gent, 2019).

(9)

EEN EERSTE KENNISMAKING: URANIUM UIT BELGISCH-CONGO

Ondanks wat vaak gedacht wordt, begon de Belgische interesse in uranium en zijn toepassingen niet na de Tweede Wereldoorlog, maar startte deze al reeds lang tijd ervoor, namelijk bij het bedrijf genaamd Union Minière du Haut-Katanga. In 1906, niet lang na de oprichting van de onderneming, verworf het bedrijf een lange lijst van concessies in Belgisch Congo om het belangrijke metaal koper te ontginnen. Op deze uitgebreide lijst stond ook een mijnbouwconcessie in de buurt van Shinkolobwe, een plek in het diepe zuiden op ongeveer 15 kilometer van Likasi. Bij een eerste prospectie door geologen bleek het kopergehalte in de ertslagen van Shinkolobwe echter niet hoog genoeg om interessant te zijn voor het bedrijf. Pas in 1915, onder invloed van een gestegen vraag naar koper omwille van de Eerste Wereldoorlog, wordt er beslist om de waarde van de ertslagen nauwkeuriger te bepalen. Bij deze prospecties worden enkele stukjes geel erts gevonden waarvan al snel blijkt dat het uranium is. De ertslagen werden snel blootgelegd en stalen van het erts werden voor analyse opgestuurd naar Elisabethstad, het hedendaagse Lubumbashi. Uit de analyse van de stalen blijkt al snel dat het gaat om een extreem rijke Uraniumafzetting, die meer dan 54% uraniumoxide bevat.6

Op dat moment zijn er echter slechts weinig tot geen toepassingen bekend voor uranium en de Eerste Wereldoorlog woedde nog steeds, aldus werd beslist de afzettingen in Shinkolobwe nog niet te ontginnen. Het duurde tot 1921 vooraleer de top van de Union-Minière toestemming gaf om de uraniumlagen systematisch af te graven. Dit om goede reden, want in het uraniumhoudend erts bevindt zich namelijk in zeer kleine hoeveelheden radium. Dit uiterst zeldzame element kende wel al toepassingen. Het werd voornamelijk gebruikt voor de behandeling van kankerpatiënten door het kankergezwel bloot te stellen aan de radioactieve straling die radium afgeeft.7 Sommige Amerikaanse dokters raadden hun patiënten zelfs aan een dunne radiumoplossing te drinken die verkocht werd als “vloeibare zonneschijn”. Na de ontdekking van de toepassingen zorgde de zeldzaamheid van het element voor een ware explosie van de prijs. Radium werd de kostbaarste stof allertijden met prijzen die varieerden tussen de 150.000 en 175.000 dollar per gram. Een prijs die 30.000 keer hoger lag dan die van goud.8

Het opgegraven erts werd via de zee overgebracht naar Olen in België, waar de Union Minière samen met de Société Générale Métallurgique de Hoboken een fabriek had gebouwd om via ingewikkelde chemische procedés het radium te kunnen winnen uit het uraniumerts. Wanneer de fabriek in 1922 in werking trad, werd de Union Minière, dankzij de hoge concentratie van uranium in de afzetting van het ene op het ander moment de wereldmarktleider in de productie van radium. Het bedrijf sloot in de jaren daarop syndicaten met verschillende grote Amerikaanse radiumproducenten waardoor het ook een quasi-monopolie verwierf op de verkoop van het kanker genezende element.9

De wetenschap stond echter niet stil in deze periode. Uitgebreid onderzoek naar de structuur van het atoom leerde ons in de jaren dertig dat het splitsen van atoomkernen enorme hoeveelheden energie kan produceren. Het waren enkele Franse wetenschappers die in 1939 de eerste drie patenten over de

6 René Brion en Jean-Louis Moreau, Van mijnbouw tot Mars: de ontstaansgeschiedenis van Umicore (Tielt: Uitgeverij Lannoo, 2006), 172-3.

7 Brion en Moreau, Van mijnbouw tot Mars, 172-3.

8 Tom Zoellner, Uranium: war, energy and the rock that shaped the world (Londen: Penguin Books, 2009), 11. 9 Brion en Moreau, Van mijnbouw tot Mars, 174-7.

(10)

splitsing van uraniumatomen indienden. Twee van deze patenten bevatten onderzoek omtrent energieproductie en de controle van de kettingreacties. Het derde patent ging over de mogelijkheid tot het creëren van een atoombom. Het vooruitzicht van een mogelijks verschrikkelijk wapen in combinatie met een dreigende oorlog zorgden ervoor dat de Union-Minière aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog het grootste deel van zijn uraniumvoorraden laat evacueren naar Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Dit voorkwam echter niet dat, gedurende de chaos die volgde op de Duitse inval in België in mei 1940, een voorraad van 500 ton natriumuranaat, een product dat gebruikt werd voor de productie van keramiek, in handen viel van de Duitse invasiemacht. Later die zomer werden ook de grote voorraden van de Union-Minière uit Congo, zo’n 1100 ton Uranium, overgebracht naar de Verenigde Staten. Dit was een enorme hoeveelheid aangezien twee uit Duitsland gevluchte wetenschappers enkele maanden voordien in Groot-Brittannië hadden ontdekt dat er slechts 480 gram uranium235 nodig was om een kernwapen te maken.10

Wanneer de Verenigde Staten in januari 1942 besloten een atoombom te bouwen, moesten ze op zoek naar grote uraniumvoorraden om het Manhattan project tot een goed einde te brengen. Ze wisten reeds sinds de aankomst van de ertsen dat de Union-Minière beschikte over deze voorraden en talloze pogingen waren reeds ondernomen door Eduard Seniger, de belangrijkste bestuurder van de onderneming, om de ertsen te verkopen. Dit echter zonder succes. Op 18 september 1942 stapte een kolonel van het Amerikaanse leger, Kenneth Nichols, binnen in de kantoren van de Union-Minière. Hij was belast met het vinden en aankopen van uraniumvoorraden voor het Manhattan Project. Hij werd verwacht door Eduard Sengier, die nu zijn kans zag om zijn uraniumvoorraden ten gelde te maken. Na een halfuur onderhandelen over de prijs en andere modaliteiten verliet Nichols de kantoren opnieuw met in zijn hand een verkoopovereenkomst van slechts één pagina waarin de Amerikaanse overheid zich ertoe verbindt al het uraniumerts dat opgeslagen ligt in de Verenigde Staten, zo’n 1.089 ton te kopen. Ze kregen ook het voorkooprecht op de voorraden die zich nog in Belgisch-Congo bevonden indien ze de vervoerskosten en verzekering betaalden. Deze overeenkomst is het bewijs van een enorme bijdrage aan de oorlogsinspanningen van de geallieerden. Het uranium uit Katanga zou immers van grote waarde zijn in de afloop van het Manhattan Project en in de afloop van de Tweede Wereldoorlog.11 Dit was zonder enige twijfel “de grote bijdrage ter defensie van de Westerse wereld” waar Eisenhower tijdens zijn toespraak op doelde.

De Belgische regering in London was niet betrokken in de deal die Nichols en Sengier sloten. Ze had echter wel de wens om zich vanuit ballingschap zo goed als mogelijk in te zetten voor de geallieerde oorlogsinspanningen. Zodoende sloot de Belgische regering in september 1944 een overeenkomst met enkele vertegenwoordigers van de “Combined Development Trust”. Deze trust was opgericht met het exclusieve doel Uranium aan te kopen voor de wetenschappelijke programma’s van zowel de Verenigde Staten als het Verenigd Koninkrijk. In deze overeenkomst werd bepaald dat België 3.440.000 pond uranium zou leveren aan de trust en dat deze daarna voor tien jaar het voorkooprecht op al het geproduceerde uranium uit Belgisch Congo zou krijgen. Natuurlijk werd bij deze deal de Union-Minière ook betrokken als één van de partijen. Wanneer de Amerikanen of Britten dit uranium gebruikten voor onderzoek naar de mogelijkheden tot het produceren van elektriciteit zou België op gelijke voet

10 Martin Theaker, Britain, Europe and civil nuclear energy, 1945-1962 (Londen: Palgrave Macmillan, 2018), 27. 11 Brion en Moreau, Van Mijnbouw tot Mars, 226-233.

(11)

informatie hierover ontvangen. Dit was een belangrijke voorwaarde voor de Belgische regering, want deze informatie kon na de oorlog van groot belang zijn in het opbouwen van een eigen kernprogramma om zo de economische wederopstanding van België te verzekeren.12

Na de Tweede Wereldoorlog sloeg in de Verenigde Staten echter de angst toe dat de beloofde informatie over kernreactoren en het gebruik ervan voor de productie van elektriciteit via derden in handen kon vallen van landen zoals de Sovjet-Unie. Als gevolg van deze angst keurde het Amerikaanse congres in 1946 de Atomic Energy Act goed. Deze wet maakte het quasi onmogelijk om wetenschappelijke en technische informatie over het Amerikaanse kernprogramma te delen met andere landen, zelfs niet met bondgenoten. Deze wet maakte de uitvoering van het akkoord van 1944 zeer moeilijk aangezien de wetenschappelijke en technische informatie over de commerciële toepassingen, die beloofd was aan België, nu niet meer verschaft kon worden.13 Dit noopte de Belgische overheid ertoe om op zoek te gaan naar een andere manier om via de uraniumleveringen aan de Verenigde Staten een fundering te zoeken waarop het toekomstige Belgische kernprogramma gebouwd kon worden. De oplossing werd gevonden in een extra belasting die zou geheven worden op de export van het uranium uit Belgisch Congo naar de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Deze belasting werd dus geheven bovenop de afgesproken prijs uit de contracten die de Amerikaanse en Engelse overheden afgesloten hadden met de Union-Minière. Op deze manier kwam er geld in het laadje van de Belgische overheid die zo het verlies kon compenseren dat ze geleden had door niet de informatie te verkrijgen die haar beloofd was. De eisen die de Belgische onderhandelaars stelden, werden echter veel te hoog geacht door hun Engelse en Amerikaanse tegenhangers. Dit had tot gevolg dat de onderhandelingen hevig waren en lang aansleepten. De reden voor de zware Belgische eisen lag waarschijnlijk aan het feit dat ze vanuit wetenschappelijke kringen te horen gekregen hadden dat het opstarten van een kernprogramma in België, inclusief de bouw van een proefreactor en opleiden van het benodigde personeel, niet minder dan 800 miljoen Belgische frank zou kosten over een periode van vier jaar. De Belgische regering probeerde dus dit volledige bedrag te verkrijgen via de extra belasting, hetgeen een grote reden was voor de vertraging van twee jaar.14

De Amerikanen en Engelsen gingen uiteindelijk in juni 1951 overstag en keurden een extra export belasting goed die quasi gelijk was aan de originele eis van België. De Belgische overheid zou uiteindelijk gedurende de laatste vier jaar van de overeenkomst gesloten met de Combined Development Trust in 1944 gelden ontvangen die zelfs hoger lagen dan de benodigde 800 miljoen Belgische Frank. In het akkoord van 1951 werd vastgelegd dat een deel van dat bedrag zou worden gebruikt voor de economische en sociale ontwikkeling van Congo. Maar volgens Joachim Helmreich, de historicus die deze onderhandelingen onderzocht, wisten beide kanten van de onderhandelingstafel dat hiervan niets in huis zou komen. Het gehele bedrag zou door de Belgische overheid gebruikt worden voor de oprichting van het STK of Studiecentrum voor de Toepassingen van Kernenergie in 1952.15 De oprichting en geschiedenis van dit instituut zullen we verderop in deze thesis bespreken. Wat wel al gezegd kan worden is dat deze saga de eigenlijke start inluidde van het nucleaire tijdperk in België.16

12 Jonathan E. Helmreich, “The negotiation of the Belgian uranium export tax of 1951,” Revue Belge de Philologie et d'Histoire 68, nr. 2, (1990): 321-23.

13 Helmreich, “The negotiation,” 323. 14 Helmreich, “The negotiation,” 323-344. 15 Later aangepast naar SCK-CEN. 16 Helmreich, “The negotiation,” 344-49.

(12)

KERNENERGIE IN EUROPA: BEKNOPT HISTORIOGRAFISCH

OVERZICHT

Zoals reeds aangegeven in de inleiding is er aan het Belgische kernprogramma en alles daaromheen nog niet veel aandacht besteed door historici. Dit in tegenstelling tot vele andere landen in West-Europa waar wel reeds veel aandacht ging naar het nucleaire tijdperk. Deze aandacht is sinds vele jaren reeds vertaald in vele omvangrijke historische werken. In de volgende parafgrafen zal ik, gebaseerd op mijn bachelorproef, trachten voor enkele Europese landen een aantal belangrijke historische werken te bespreken om zodoende een klein overzicht te verschaffen over de voorhanden zijnde literatuur en ook enige internationale context te scheppen.

Veruit één van de eerste landen in Europa die een grootschalig kernprogramma opstartte was Groot-Brittannië. Dit was mogelijk dankzij de ervaring die ze hadden opgedaan door mee te werken aan het Manhatten project gedurende de Tweede Wereldoorlog. De eerste jaren van dit Britse kernprogramma werden zeer uitgebreid onderzocht en neergeschreven door Margaret Gowing en Lorna Arnold in een monumentaal werk genaamd “Independence and deterrence”. Hun boek beslaat de periode 1945-1952 en werd uitgebracht in twee grote volumes. Het doel van het boek is vrij simpel van aard: waarom en hoe bouwde Groot-Brittannië zijn kernprogramma uit gedurende de bovenstaande periode? Het eerste volume is genaamd “Policy making” en houdt zich bezig met de waarom vraag, terwijl volume twee, “Policy execution”, de hoe vraag behandelt.17

Een chronologisch narratief verteld vanuit de Britse regering en het Britse parlement in het eerste volume wordt in het tweede volume vervangen door een verzameling van onderwerpen rond de uitbouw van het kernprogramma en een gedetailleerde beschrijving van de centrales en het Britse kernwapen, hetgeen ook besproken wordt in het boek.18 Doorheen het werk wordt veel tijd besteedt aan de Anglo-Amerikaanse relaties en hoe deze relaties interageren met het Britse kernprogramma. Deze relatie neemt dan ook een centrale plaats in in het boek.19 Dit werk vereist door zijn diepgang echter een zekere technische en wetenschappelijke kennis. Voor de onderzoeker die hierover niet beschikt is het aangewezen om eerst de appendix op het einde van het boek te lezen waarin verschillende wetenschappelijke en technische concepten rond kernenergie uiteengezet worden.20 De bronnen van Arnold en Gowing stelden hen ook in staat om de rol van België in het slagen van het Britse kernprogramma te bespreken. Gowing erkent dat het Britse kernprogramma enkel kon slagen dankzij de beschikbaarheid van grote hoeveelheden hoogwaardig uranium uit Belgisch Congo, zoals we reeds gezien hebben.21 Het boek dat dateert uit 1974 is echter reeds sterk verouderd en in dat opzicht is het veel recentere werk van Martin Theaker bevredigender.

Zijn recentere overzichtswerk van het Britse kernprogramma dateert uit 2018. In Britain, Europe and Civil Nuclear Energy, onderzoekt en beschrijft ook hij de eerste decennia van het Britse kernprogramma tussen 1945 en 1962, maar dan met een focus op de civiele toepassingen. Theaker

17 Margaret Gowing en Lorna Arnold, inleiding in Independence and deterrence: Britain and atomic energy, 1945-1952 volume 1: policy

making, eds. Margaret Gowing en Lorna Arnold (Londen: Macmillan, 1974), IX-XI.

18 Margaret Gowing en Lorna Arnold, Independence and detererence: Britain and atomic energy, 1945-1952 volume 1: policy making (Londen: Macmillan, 1974), 160-94.

19 Gowing en Arnold, Independence and deterrence, 241-71. 20 Gowing en Arnold, Independence and deterrence, 451-65. 21 Gowing en Arnold, Independence and deterrence, 349-78.

(13)

focust hierbij op het werk van Britse wetenschappers, diplomaten en politici die de zware taak hadden om in de jaren na de tweede wereldoorlog het kernprogramma op te starten. Het boek onderzoekt hoe de nieuwe technologie gebruikt werd als een diplomatisch wapen in het debat over hoe het toekomstige Europa eruit zou moeten zien. Een discussie tussen staten die voorstander waren van een meer traditionele, intergouvernementele samenwerking en staten die voorstander waren van het onderbrengen van specifieke industriële sectoren en later volledige economische markten in supranationale organisaties. Deze neiging tot Europese integratie stuitte in Groot-Brittannië op sterke weerstand. Dankzij de grote technologische voorsprong en het feit dat Groot-Brittannië in 1953 de leidende macht was in Europa omtrent de civiele toepassingen van kernenergie was het land eerder geneigd tot een intergouvernementele samenwerking met de staten op het continent. Dit zorgde voor een uitdaging voor de Britse diplomatie en politiek, ze moesten enerzijds zorgen dat hun land zijn technologische voorsprong op de andere landen in Europa behield en anderzijds moesten ze de mogelijkheden tot internationale samenwerking onderzoeken om zo voor hun land wetenschappelijke, financiële en politieke voordelen te bemachtigen. In het licht daarvan onderzoekt Theaker dan ook de impact van de Brits-Europese diplomatie op de politieke beslissingen die genomen werden in de periode 1945-1962 en analyseert hij de redenen voor het falen van Groot-Brittannië om zijn leiderschap in kerntechnologie om te zetten in voordelen voor zichzelf.22 In tegenstelling tot het eerdere overzichtswerk van Margaret Gowing, dat zich focuste op de Anglo-Amerikaanse relaties, hanteert Theaker een perspectief dat zich meer richt op de relatie tussen Groot-Brittannië en de rest van Europa.23 Het werk van Theaker is ook niet zo beschrijvend van aard als het werk van Gowing en door het feit dat het veel recenter is, kan het werk van Theaker ook gecombineerd worden met dat van Gowing om te kijken naar een eventuele veranderende visie of perspectief op kernenergie in het Verenigd Koninkrijk doorheen de tijd.

Het meest bekende overzichtswerk van het Franse kernprogramma komt van de hand van Gabrielle Hecht. Zij schreef “The Radiance of France”, een boek dat dateert van 1998 waarin ze focust op de relatie tussen het Franse kernprogramma en de Franse identiteit en hoe deze twee met elkaar verweven waren. Na de Tweede Wereldoorlog zat Frankrijk bijna letterlijk aan de bodem en was het noodzakelijk om weer een nationale identiteit en trots te creëren.24 Een voorsprong in kernenergie kon Frankrijk opnieuw een belangrijke positie geven in de naoorlogse Wereld. De belangrijkste personen in dit verhaal zijn de wetenschappers, ingenieurs en technici die het merendeel van de ontwerpen en technologie van de Franse kernreactoren voor hun rekening namen. Hecht argumenteert dat de keuzes die bovenstaande mensen maakten gezien moeten worden als deel van de strijd om het concept Fransheid te definiëren in naoorlogs Frankrijk. Waarom en hoe vormden de mensen die de reactoren ontwierpen, bouwden, erin werkten en de mensen die errond woonden de relatie tussen nucleaire technologie en de Franse nationale identiteit? Welke rol speelde de Franse identiteit in de nucleaire ontwikkeling? Hoe figureerde nucleaire technologie in de steeds veranderende nationale identiteit? Dit zijn de centrale vragen waarop de auteur een antwoord tracht te vinden in het boek.25 Methodologisch gezien neemt ze als basis drie

22 Theaker, Britain, Europe and civil nuclear energy, 2-9. 23 Theaker, Britain, Europe and civil nuclear energy, 2-9.

24 Gabrielle Hecht, The radiance of France: nuclear power and national identity after World War II (Cambridge: MIT Press, 2009), 1-3.

(14)

groepen: de ingenieurs, de technici die werkten in de reactoren en de mensen die rond de centrales woonden. De antwoorden op de centrale vragen zijn voor elk van deze groepen verschillend door hun verschillende beleving van het kernprogramma en door verschillen in hoe ze de Franse nationale identiteit definiëren. Door deze groepen aan elkaar te linken via de connecties tussen technologische trots en nationale identiteit poogt ze een antwoord te verschaffen op haar hoofdvraag.26 Ze brengt daarbij niet enkel design en ontwikkeling aan, maar ook de werkorganisatie, culturele representaties van technologie en de sociale impact van de industrie. De bronnen die Hecht gebruikt voor haar onderzoek zijn ietwat ongewoon. Door de restrictieve Franse regelgeving inzake de openbaarheid van archiefmateriaal over dit onderwerp was de auteur genoodzaakt zich te wenden tot orale geschiedenis in de vorm van interviews met voormalige ingenieurs, wetenschappers en werknemers van de kerncentrales, aangevuld met private documenten die deze mensen zelf thuis bewaarden.27 Dit boek zal, dankzij enerzijds de uitgebreide schets van de relatie tussen technologie en politiek en anderzijds via de verschillende nieuwe concepten die we later zullen bespreken een grote invloed hebben op het conceptueel kader dat ik doorheen deze thesis zal hanteren. Dit kader zullen we verderop bespreken. Het land waar reeds enig onderzoek gedaan werd naar de rol van de industrie in het nationale kernprogramma is Spanje. Een land dat niet meteen doet denken aan een nucleaire grootmacht binnen Europa, maar dit was wel degelijk het geval in de tweede helft van de twintigste eeuw. Voor dit land bestaat er ook een recente verzamelbundel die zich focust op de economische en financiële kant van kernenergie in Spanje. De centrale vraag in deze bundel is gelijkaardig aan de vragen die we later met betrekking tot Spanje zullen zien. Hoe was het mogelijk dat Spanje, in de tweede helft van de twintigste eeuw één van de minst ontwikkelde landen in Europa, geregeerd door een dictatuur en zonder veel industriële en technologische kennis er toch in slaagde om een succesvol kernprogramma op te zetten?28 In de acht verschillende hoofdstukken belichten de telkens andere auteurs verschillende aspecten van het Spaanse kernprogramma. Bijvoorbeeld het tweede hoofdstuk, geschreven door Joseba De la Torre, geeft een overzicht van de verschillende politieke en private actoren in het Spaanse kernprogramma, terwijl het vijfde, zesde en zevende hoofdstuk respectievelijk de belangen en rol van de Verenigde Staten, Frankrijk en Duitsland in het Spaanse kernprogramma bespreken. Daarbij wordt naast de financiële en economische kant van het Spaanse kernprogramma ook regelmatig aandacht gegeven aan de rol van de Spaanse industrie en hoe zij zich klaarmaakte om kerncentrales te bouwen en uit te baten.29

De rol van de industrie in het Spaanse kernprogramma werd dieper onderzocht in een artikel van Joseba De la Torre. Ze focuste daarbij op de weinig onderzochte relatie tussen de Spaanse overheid en de industrie en meer bepaald de manier waarop de Spaanse industrie moest steunen op de overheid voor kapitaalsinjecties zodat ze de in de Verenigde Staten aangekochte reactoren konden bouwen in Spanje.30 Daarbij staat ook het grote verschil van Spanje tegenover de rest van West-Europa centraal, namelijk dat het een dictatuur was gedurende de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog in

26 Hecht, The radiance of France, 4-6. 27 Hecht, The radiance of France, 17-9.

28 Joseba De la Torre en Maria del Mar Rubio-Varas, inleiding in The economic history of nuclear energy in Spain governance, business

and finance, eds. Joseba De la Torre en Maria del Mar Rubio-Varas (Londen: Palgrave Macmillan, 2017), IX-X.

29 Joseba De la Torre en Maria del Mar Rubio-Varas, eds. The economic history of nuclear energy in Spain: governance, business and

finance (Londen: Palgrave Macmillan, 2017).

30 Joseba De la Torre en Maria del Mar Rubio-Varas, “Nuclear power for a dictatorship: state and business involvement in the Spanish nuclear program,” Journal of contemporary history 51 nr. 2 (2016): 386-88.

(15)

vergelijkingen met democratieën elders. Dit zorgde langs de ene kant voor een erg krappe kapitaalsmarkt, zowel op het vlak van menselijk als financieel kapitaal. Langs de andere kant argumenteren de auteurs dat de ontwikkeling van kernenergie sneller ging dan de algemene economische ontwikkeling in Spanje net omwille van het feit dat het land bestuurd werd door een dictatuur. Dit had tot gevolg dat de elektriciteitsbedrijven konden lobbyen zoveel ze wilden en dat ze de beslissingen van overheid en andere agentschappen konden beïnvloeden zonder tegenstand. Deze diepere focus op de rol van de industrie is iets wat we moeilijker of niet terugvinden in de historische literatuur van andere Europese landen. Dit is waarschijnlijk voor het grootste deel te danken aan het feit dat bijvoorbeeld in Groot-Brittannië en Frankrijk de kernprogramma’s een exclusieve staatsaangelegenheid waren.31

CONCEPTUEEL KADER

Bij historisch onderzoek rond kernenergie moet de historicus steeds rekening houden met de relatie tussen technologie en politiek. Tot ongeveer het einde van de twintigste eeuw werd bij technologische geschiedenis vaak niet verder gekeken dan de vraag over hoe een bepaalde technologie nu tot stand kwam. Technologie kan echter een invloed uitoefenen op politieke besluitvorming en vice versa. De twee domeinen zijn namelijk verweven met elkaar in een relatie van wederzijdse constructie. Dit idee komt van de historica Gabrielle Hecht, van wie we reeds weten dat ze sedert vele jaren een autoriteit is in het onderzoek naar het nucleaire tijdperk. Deze bovenstaande verwevenheid vormde de ruggengraat van haar werk “The Radiance of France” waar ze deze verwevenheid koppelde aan de specifieke technologie kernenergie en onderzocht waarop ze gebruikt werd om de Franse nationale identiteit, die in elkaar gestort was na de zware nederlaag in de Tweede Wereldoorlog, te herdefiniëren.32

In haar werk ontwikkelde ze twee belangrijke concepten die ik doorheen deze thesis zal toepassen op de rol van de Belgische industrie in de ontwikkeling van kernenergie in België. Het eerste concept is technopolitiek. Dit concept refereert naar het strategisch ontwerpen of gebruiken van technologie om het bereiken van bepaalde politieke doelen mogelijk te maken. In dit concept wordt technologie niet enkel gezien als de fysieke verschijning ervan, maar ook de niet-fysieke systematische procedures, die leiden tot het tot stand brengen van de technologie.33 Het tweede concept bouwt in weze voort op het eerste en wordt door Hecht “Technopolitical regimes” genoemd. Deze regimes kunnen bestaan uit groepen van mensen, ingenieurskundige en industriële praktijken, politieke programma’s of institutionele ideologieën die samen technologische ontwikkeling mogelijk maken en actief aan technopolitiek doen.34 Uit “The Radiance of France” weten we dat het Franse kernprogramma uitsluitend uitgebouwd werd door de Franse overheid via twee door de overheid gecontroleerde entiteiten. Aan de ene kant was er het Commissariat à l’Energie Atomique (CEA) en aan de andere kant Electricité de France (EDF), het genationaliseerde nutsbedrijf. Daarin is het regime van het CEA het nationale regime en het regime van de EDF het genationaliseerde regime.35

31 De la Torre en del Mar Rubio-Varas,” Nuclear power for a dictatorship,” 409-10. 32 Hecht, The radiance of France, 8-10.

33 Hecht, The radiance of France, 14-5. 34 Hecht, The radiance of France, 16. 35 Hecht, The radiance of France, 16.

(16)

Het concept zoals omschreven door Hecht zorgt ervoor dat technopolitiek sterk gelinkt is aan een politiek doel vanuit de overheid. Ik zal doorheen deze thesis aantonen dat dit niet noodzakelijk het geval moet zijn. Ik stel namelijk dat het concept van technopolitiek uitrekbaar is zodat het ook van toepassing kan zijn op strategische doelstellingen van industriële bedrijven. Daarbij stel ik dat de Belgische industrie in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog een technopolitiek doel heeft nagestreefd aan de hand van kernenergie. Het doel bestond erin om zich te bekwamen in alle toepassingen van de nieuwe technologie om op die manier binnen de internationale markt een belangrijke positie in te nemen, hetgeen voor de Belgische industrie een grote bloeiperiode zou inluiden. Dit is met andere woorden de nucleaire droom van de Belgische industrie.

Dit doel heeft dus een duidelijke focus op bedrijfsexpansionisme. Wanneer we dit willen linken aan het concept van technopolitiek moeten we op zoek naar de mogelijkheden binnen de literatuur omtrent de economische theorie. Dit brengt ons al snel bij Peter Schumpeter die gedurende de eerste jaren van zijn lange carrière geloofde in de innovatieve ondernemer als individuele actor, terwijl hij innovatie zag als een nieuwe combinatie van reeds bestaande middelen. Later in zijn carrière, rond 1940, merkte hij echter dat grote en machtige bedrijven in staat waren om nieuwe middelen te ontwikkelen. Nieuwe middelen die daarna gebruikt werden om nieuwe technologiën te creëren, die hen op hun beurt in staat stelden nieuwe markten te openen voor het bedrijf.36 Met andere woorden wanneer een bedrijf of bedrijfstak een specifieke technologie gebruikt om een doel te bereiken doet het daarmee ook automatisch aan technopolitiek.

Om te kijken naar de beweegredenen van bedrijven voor een expansie kunnen we kijken naar het werk van Edith Penrose. In “The theory of the Growth of the Firm” uit 1959 conceptualiseerde Penrose de moderne onderneming als een organisatie die een geheel van menselijke en fysieke middelen beheert. Uit haar werk weten we dat een bedrijf steeds onderworpen is aan externe factoren die het bedrijf aanzetten tot expansie. Bijvoorbeeld een hogere vraag naar elektriciteit zal elektriciteitsbedrijven, ook wel de “gekwalificeerde” bedrijven genoemd, dwingen om op zoek te gaan naar manieren om de productie te verhogen om zo aan de vraag te voldoen.37 De richting van de expansie wordt bepaald door twee soorten productiemiddelen. Enerzijds zijn er de middelen die reeds in het bedrijf aanwezig zijn vanuit haar voorgaande activiteiten of met andere woorden de geërfde middelen. Anderzijds zijn er de middelen die het bedrijf moet bekomen om in staat te zijn haar expansiedoelen te bereiken.38

Penrose geeft aan dat er twee motivaties zijn voor een bedrijf om dit te doen. Het eerste is het winstmotief waarbij de investeringen van een bedrijf simpelweg bedoeld zijn om winst te maken. Winst die het bedrijf op zich geen voordelen biedt, maar wel aan de individuen waaraan ze uitbetaald worden.39 De tweede motivatie is de langetermijn winst, de groei en uiteindelijk de continuïteit van de onderneming.40

36 William Lazonick, “Business history and economic development,” in The Oxford handbook of business history, eds. Geoffrey Jones and Jonathan Zeitlinn (Oxford: Oxford University Press, 2007), 67-70.

37 Edith Penrose, The theory of the growth of the firm (Oxford: Oxford University Press, 2009), 76. 38 Penrose, The theory of the growth, 75.

39 Penrose, The theory of the growth, 23. 40 Penrose, The theory of the growth, 26.

(17)

PROBLEEMSTELLING

Met het bovenstaande link en concepten in het achterhoofd heb ik de probleemstelling voor mijn thesis als volgt geformuleerd: Hoe heeft de Belgische nucleaire industrie bovenstaand technopolitiek doel proberen te bereiken doorheen de periode 1945-1970? Welke externe factoren droegen bij aan de totstandkoming van de nucleaire droom van de Belgische industrie? Wat waren de verschillende stappen die doorlopen werden om dit technopolitieke doel te bereiken? Wat was de rol van de overheid hierin en welk doel had zij hierbij? Hoe organiseerde de Belgische industrie zich en kunnen we dit zien als een technopolitical regime volgens de definitie van Hecht? Dit zijn de belangrijke vragen waarop ik zal trachten een antwoord te vinden doorheen deze thesis.

Eén van de allereerste originele plannen voor mijn probleemstelling was om te werken vanuit twee technopolitieke actoren, de Belgische industrie en de Belgische overheid. De bronnensituatie omtrent de Belgische overheid heeft me echter genoodzaakt om deze actor niet langer te onderzoeken als een onafhankelijke technopolitische actor en me quasi uitsluitend te focussen op de Belgische industrie. Zoals aangegeven in de preambule is er later beslist om het hoofdstuk dat gewijd zou worden aan de steun van de Belgische overheid te laten vallen en de reeds onderzochte bronnen te verwerken in het narratief van de industrie.

Voor de tijdsafbakening van deze thesis koos ik voor 1945 als beginpunt, omdat dit de eigenlijke start is van het nucleaire tijdperk en het onderzoek naar de civiele toepassingen van atoomsplijting. Belangrijk hierbij is dat het niet het startpunt is van het nucleaire tijdperk in België, maar eerder wereldwijd. Het eindpunt van mijn tijdsperiode ligt rond 1970. De reden hiervoor is dat we rond dat jaar het relatieve einde zien van de ontwikkelingsfase van kernenergie in België en we een feitelijke commercialisatiefase betreden waarbij de bouw van de eerste commerciële kernreactoren in Doel en Tihange centraal staan.

In het eerste deel van de thesis zal ik aan de hand van zowel literatuur als bronnenmateriaal op zoek gaan naar enkele externe factoren die naar analogie met de inzichten van Penrose de oorsprong van deze nucleaire droom in de Belgische industrie kunnen verklaren. Het is noodzakelijk om deze factoren en hun impact eerst te onderzoeken vooraleer we verder gaan met het onderzoek naar het technopolitieke doel van de industrie. De centrale vraag in dit deel is dus: Welke externe factoren op politiek en economisch vlak droegen bij tot de opkomst van de nucleaire droom binnen de Belgische industrie en meer bepaald binnen de elektriciteitsbedrijven? Daarbij zullen we zien dat op het buitenlandse toneel golven van nationalisaties de buitenlandse assets van de Belgische elektriciteitsholdings quasi volledig wegnemen. Ze hadden deze dochterondernemingen sinds het begin van de twintigste eeuw opgebouwd en moesten na de Tweede Wereldoorlog toekijken hoe ze één voor één verdwenen samen met de grote winsten die ze jaar na jaar binnenbrachten. Verder zien we in de naoorlogse periode de situatie in de Belgische steenkoolmijnen en op de internationale steenkoolmarkt verslechteren. Dit vormde een bedreiging voor de economische situatie van klassieke elektriciteitscentrales en de rendabiliteit ervan. Dit creërde een groot probleem voor de elektriciteitsbedrijven, aangezien quasi alle elektriciteit die in België geproduceerd werd afkomstig was van steenkool. Als laatste zien zowel de overheid als de elektriciteitssector reeds dat er een enorme economische groei aankomt die de energiebevoorrading van het land in het gedrang brengt indien er geen mogelijkheid gevonden wordt om snel meer en goedkopere energie te produceren.

(18)

Doorheen het tweede deel van de thesis zal ik aantonen dat de Belgische industrie daadwerkelijk kernenergie en de ontwikkeling ervan zag als de technologie waarmee ze haar technopolitieke doel kon nastreven. Daarbij zal ik onderzoeken welke stappen de industrie zette om haar technopolitieke doel te bereiken. De stappen die aan bod komen zijn de bouw en installatie van de BR3 reactor in Mol, de bouw van de industriële kerncentrale in het Franse Chooz en de ontwikkeling van een nieuw soort reactor genaamd de vulcain door de Belgische industrie. Daarbij zal ik ook onderzoeken hoe de industrie zich organiseerde om deze projecten tot een goed einde te brengen en of we de overkoepelende organisatie kunnen zien als een technopolitical regime volgens de defintie van Gabrielle Hecht. Maar eerst zal ik de bronnen bespreken die ik voor dit onderzoek zal gebruiken.

METHODOLOGIE

Vanuit de inleiding lijkt het bijna vanzelfsprekend dat, wanneer we onderzoek doen naar de vroegste jaren van de ontwikkeling van kernenergie in België, we de bronnen van de Union Minière du Haut-Katanga bijna onmogelijk links kunnen laten liggen. Zoals reeds werd uiteengezet ontdekte dit bedrijf de rijke uraniumlagen in Shinkolobwe en bracht het later, door de verkoop van haar uraniumvoorraden, de Verenigde Staten in een uitstekende positie om het Manhattenproject tot een goed einde te brengen. Na de Tweede Wereldoorlog stelde het bedrijf, onder leiding van Eduard Sengier, zich op als een grote voorstander van de ontwikkeling en uitbouw van kernenergie in België teneinde deze kerncentrales te kunnen voorzien van splijtstof. De bronnen van de Union-Minière zouden dus een grote bijdrage kunnen leveren aan dit onderzoek. Het is echter zo dat de archiefbescheiden die handelen over de levering van uranium aan de Verenigde Staten alsook alle documenten over de activiteiten van de Union-Minière in de civiele toepassingen van kernenergie niet toegankelijk zijn. Dit gebeurde op vraag van Umicore, de juridische opvolger van de Union Minière, die besliste dat deze documenten niet consulteerbaar zijn tot 2050. Hierdoor was het dus onmogelijk om deze bronnen te betrekken in mijn onderzoek.

Dit onderzoek zal voornamelijk gebaseerd zijn op bronnen uit de archieven van twee Belgische elektriciteitsholdings, genaamd Tractionel en Electrobel. Tractionel heeft gedurende zijn geschiedenis veel verschillende namen gekend, om verwarring te voorkomen zal ik dan ook de naam van het archiefbestand, Tractionel, doorheen de thesis hanteren. Tractionel was de jongste telg van het geslacht van de gespecialiseerde holdings, namelijk de elektriciteitsholdings. Deze holdings ontstonden in België op het einde van de 19de eeuw in navolging van enkele grote Duitse en Amerikaanse holdings die reeds in de jaren 1880 opgericht waren. In België lag de focus van deze holdings op spoorwegen, trams en de elektrificatie ervan. Vooral de tram kende op het einde van de 19de eeuw een ware rage, er werden gedurende de laatste zes jaar van de eeuw niet minder dan zestien verschillende tramholdings opgericht in ons land. Deze hadden tevens het doel om buitenlandse markten te veroveren om zodoende van groot belang te worden voor de afzet van het Belgische spaarwezen en nijverheid.41 Dit is ook exact wat de Belgische holdings deden. Er volgde een enorme expansiefase die de Belgische holdings een goede reputatie bezorgde in het buitenland, terwijl de investeringsmaatschappijen achter de holdings goed geld verdienden door de stijging van hun aandelen en de uitgekeerde dividenden. Er was echter één Belgische investeringsmaatschappij die zich nog niet in de elektriciteits en tramsector gewaagd had, namelijk de

(19)

Société Générale. De Société besliste echter een inhaalbeweging in te zetten die begon aan het begin van de twintigste eeuw toen ze de Compagnie Mutuelle de Tramways overnam in 1910. Deze holding, in 1895 opgericht door een groep ingenieurs, zou later de oudste juridische voorganger worden van de groep die veel later bekend zou komen te staan als Tractionel. Het ontstaan van de groep is dus in grote mate te verklaren via de geslaagde poging van de Société Générale om een groot deel van de Belgische elektriciteitssector in handen te krijgen en te plaatsen onder haar dochter Traction et électricité gedurende de eerste decennia van de twintigste eeuw.42

De geschiedenis van Electrobel start aan het begin van 1929 toen de holding werd opgericht met als doel het onderbrengen van de activiteiten van drie andere elektriciteitsholdings die reeds in de 19de eeuw opgericht waren. Gaz Belge, la Société Générale des Chemins de Fer Économiques en de Société Générale Belge d'Entreprises Électriques hadden vanaf het einde van de 19de eeuw over de hele wereld dochterondernemingen opgebouwd die zich bezighielden met de exploitatie van tramlijnen en met het verschaffen van elektriciteit in vele grote Europese steden. Zo werd Electrobel vanaf haar ontstaan meteen een internationale holding met activiteiten in onder meer Frankrijk, Polen, Syrië, Spanje, Egypte en Portugal, maar ook in België zelf waar het verschillende elektriciteitsbedrijven zoals bijvoorbeeld Intercom bezat. De belangrijkste investeerders van deze nieuwe groep waren de Bank van Brussel, Paribas en opnieuw ook de Société Générale.43

De bronnen van deze holdings zijn zonder meer bedrijfsdocumenten en moeten ook op die manier bekeken worden. Ze omvatten notulen van raden van bestuur, briefwisseling tussen bestuurders en ministers en rapporten. Het is echter niet de bedoeling van dit onderzoek om een beeld te scheppen over de activiteiten van deze holdings binnen de nucleaire sector, maar een breder beeld te geven van de Belgische industrie als geheel. Daarom zal in het tweede deel van het onderzoek ook veel meer aandacht gaan naar bronnen van verschillende organisaties en projecten waarin deze holdings participeerden. Deze bronnen omvatten opnieuw rapporten, maar ook jaarverslagen en voortgangsrapportages over de ontwikkeling van de nucleaire sector in België.

De bronnen die ik reeds had verzameld omtrent de Belgische overheid heb ik zoveel mogelijk proberen integreren in de finale structuur van de thesis. Deze bronnen zijn afkomstig uit de archieven van de interministeriële economische commissie enerzijds en uit de archieven van het ministerie van economische zaken anderzijds. Deze bronnen zijn voornamelijk rapporten over de prestaties en verwachtingen van de Belgische economie, maar ook dossiers omtrent leningen van de overheid aan de industrie voor onderzoek naar toepassingen van kernenergie of voor prototypes van gerelateerde procedés en machines.

42 Brion en Moreau, Tractebel, 24-37. 43 Brion en Moreau, Tractebel, 48-52.

(20)

DEEL 1: HET ONTSTAAN VAN DE NUCLEAIRE DROOM

Vooraleer we de verschillende stappen bekijken die de industrie zette in het Belgische kernprogramma om haar technopolitieke doel te bereiken zijn we enigzins genoodzaakt om eerst de context te bekijken waarin de interesse voor kernenergie bij de Belgische industrie en meer bepaald bij de elektriciteitsholdings ontstond. Met andere woorden stel ik me in dit deel de vraag welke externe factoren bijgedragen hebben aan de beslissing van de industrie om zich toe te leggen op kernenergie. Doorheen dit deel zal ik alles samen drie externe factoren naar voren schuiven. De eerste factor zijn de problemen die na de Tweede Wereldoorlog beginnen op te duiken in de Belgische steenkoolmijnen. Hierdoor kwam de economische situatie en bevoorrading van de steenkoolcentrales van de elektriciteitsholdings danig in het gedrang. Ten tweede is de periode meteen na de Tweede Wereldoorlog in Europa gekenmerkt door nationalisatiegolven waarbij de nationale overheden het vooral gemunt hadden op de nutsvoorzieningen zoals elektriciteit. Dit had tot gevolg dat de Belgische elektriciteitsholdings hun buitenlandse ondernemingen zagen verdwijnen als sneeuw voor de zon zonder veel compensatie te ontvangen. Dit alles gebeurde in een tijd waarin het elektriciteitsverbruik per hoofd van de bevolking stevig opliep en het duidelijk werd dat de toekomstige economische groei een enorme extra vraag naar elektriciteit met zich mee zou brengen. Deze factoren en hun impact zullen we voornamelijk onderzoeken aan de hand van de verslagen van de raden van bestuur van Electrobel en Tractionel in combinatie met enkele rapporten uit de archieven van het ministerie van economische zaken.

HOOFDSTUK 1: DE BELGISCHE STEENKOOLSECTOR IN VERVAL

De start van de industriële steenkoolontginning op de Waalse as Luik-Borinage begon reeds in de 18de eeuw, wanneer de uitbaters van de mijnen langzaam maar zeker stoommachines begonnen in te zetten. Eerst en vooral om het grondwater weg te pompen uit de mijnschachten, maar niet veel later ook voor de productie van steenkool zelf. Zo begon de ontwikkeling van wat later een zeer belangrijke economische sector zou worden voor ons land. In het midden van de 19de eeuw was de ontdekking van elektriciteit in ons land nog niet aan de orde. De grootste afnemers van de steenkoolproductie in ons land waren enerzijds de metaalindustrie, die zich voornamelijk ontwikkelde rond Luik en anderzijds de spoorwegen, die een enorme expansie kenden vanaf de jaren dertig van de 19de eeuw en voor de aandrijving van hun stoomlocomotieven grote hoeveelheden steenkool nodig hadden. Wanneer op het einde van de 19de eeuw de reeds aangehaalde expansie van Belgische tram en spoorwegen in het buitenland opkomt, wordt veel van het benodigde materiaal aangekocht bij de Belgische nijverheid. Deze bijkomende vraag naar ijzer en staal vertaalde zich naar een grote stijging van de vraag naar steenkool. Op deze manier zorgde de Belgische nijverheid voor een enorme bloei van de Waalse steenkoolmijnen op het einde van de 19de en bij het begin van de 20ste eeuw.44

De eerste commerciële experimenten met elektriciteit vinden we in België terug op het einde van de 19de eeuw. Zo werd 1885 het jaar waarin in Brussel de eerste echte elektriciteitscentrale in werking trad die ook elektriciteit kon leveren aan derden. De hitte die nodig was om de elektriciteit te produceren via

(21)

de stoommachines kwam in quasi elk geval van steenkool, alhoewel in de eerste jaren ook geëxperimenteerd werd met gas.45 Elektriciteit was op het einde van de 19de en bij het begin van de twintigste eeuw echter nog niet genoeg ingeburgerd om te zorgen voor een significante verhoging van de vraag naar steenkool. Die kwam er pas wanneer na de Eerste Wereldoorlog wanneer de elektriciteitsbedrijven zich engageren om ook de minder bevolkte delen van België te elektrificiëren. Een enorm werk dat enorm veel kapitaal vereiste, maar aan het einde van het interbellum nagenoeg afgerond was.46 Het aansluiten van steeds meer mensen op het elektriciteitsnet in combinatie met de steeds stijgende consumptie van elektrische energie zorgde ervoor dat tegen het begin van de Tweede Wereldoorlog een belangrijk deel van de Belgische steenkoolproductie naar het opwekken van elektriciteit ging.47 Na de oorlog en meer bepaald aan het eind van de jaren veertig en bij het begin van de jaren vijftig is de Belgische steenkoolsector echter in verval geraakt. De kosten voor de extractie stapelden zich op en goedkoper steenkool uit het buitenland zorgde voor een sterke daling van de opbrengsten.

De eerste problemen in verband met steenkool kwamen bij Tractionel bovendrijven in september 1946, ongeveer anderhalf jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog. De raad van bestuur werd ingelicht over de prijs van steenkool die al enige tijd sterk aan het stijgen was dankzij de toegenomen kosten van de mijnbouwbedrijven die dit doorrekenden aan hun afnemers. De elektriciteitsproducenten hadden vastgestelt dat de prijsverhogingen voor een jaarlijkse extra kost van niet minder dan 450 miljoen Belgische frank zorgden. Dit bedrag was verspreid over alle elektriciteitsproducerende bedrijven in België en dus niet enkel voor Tractionel, maar zelfs als de extra kosten voor Tractionel slechts 10% van het totale bedrag beliep, was dit nog steeds een niet te onderschatten kostenverhoging voor de holding.48

Een verhoging van de tarieven drong zich dus op om deze extra kosten te dekken. De raad van bestuur werd gesust met het vooruitzicht dat de overheid reeds een maand eerder, op 9 augustus, de toestemming gegeven had aan de elektriciteitsproducenten om de tarieven aan te passen, zodat de extra kosten uiteindelijk bij de consument kwamen te liggen. Deze aanpassing zou volgens de berekeningen van Tractionel net genoeg zijn om de extra kosten te compenseren. De beslissing van de overheid werd echter al snel on hold gezet door een overheidscommissie die de elektriciteitsprijzen controleerde. Helaas kon aan de raad van bestuur nog niet meegedeeld worden wanneer de commissie toestemming zou geven om de prijsverhoging daadwerkelijk door te voeren. Naast de prijs van de steenkool lijkt er zich ook een probleem te ontwikkelen met de bevoorrading van de elektriciteitscentrales van Tractionel. De centrales kampen namelijk met een nijpend tekort aan steenkool en de kwaliteit van de steenkool die wel nog geleverd wordt, schommelde sterk.49

Het is duidelijk dat de steenkoolsector in moeilijk water terechtgekomen was. Vooral de verliezen die jaar na jaar geleden werden waren enorm en dreigden voor een enorme sociale catastrofe te zorgen aangezien de steenkoolmijnen vaak gelegen waren in gebieden die voor werkgelegenheid quasi volledig afhankelijk waren van de mijnen. Om dit te voorkomen stapte de Belgische overheid in 1947 richting de elektriciteitsproducenten. Er werd geschat dat het deficiet van de steenkoolsector tegen juni

45 Brion en Moreau, Tractebel, 143. 46 Brion en Moreau, Tractebel, 171. 47 Brion en Moreau, Tractebel, 172.

48 Verslag van de raad van bestuur, 25.09.1946 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 165). 49 Verslag van de raad van bestuur, 25.09.1946.

(22)

1948 zou oplopen tot niet minder dan 875 miljoen Belgische Frank. De minister van economische zaken eiste van de producenten en distributeurs van elektriciteit dat ze financiële steun zouden bieden om deze verliezen op te vangen. Wetende dat ze het Belgische steenkool nodig hadden voor hun activiteiten engageerden de elektriciteitsproducenten zich uiteindelijk om bij te springen voor een bedrag van 45 miljoen Frank.50 Réne Brion en Louis Moreau merkten echter op in hun bedrijfsgeschiedenis van Tractionel dat er uiteindelijk slechts 20 miljoen betaald werd en dat dit geld pas twee jaar later, in 1949, werd overgemaakt aan het ministerie van economische zaken. De reden hiervoor is onbekend, maar mogelijk viel het deficiet minder groot uit dan verwacht of bedachten de producenten zich en vonden ze zich uiteindelijk toch niet bereid het origineel overeengekomen bedrag te betalen.51

De prijsverhoging die on hold werd gezet in 1946 kreeg in het voorjaar van 1947 toch de toestemming om doorgevoerd te worden. Eerder werd deze tegengehouden door een commissie, maar in maart 1947 maakt de raad van bestuur bekend dat de elektriciteitsprijzen toch mogen aangepast worden aan de nieuwe prijs van steenkool. De verhoging bedraagt volgens het verslag echter “maar” 4,5 centimes per Kwh, hetgeen doet uitschijnen dat dit onder de verwachtingen was van de raad. Het doet zelfs vermoeden dat de verhoging die uiteindelijk toegestaan werd aan de bedrijven niet de verhoging was die de producenten in 1946 voor ogen hadden om de extra kosten te dekken. Dit zou dan ook betekenen dat een deel van deze kosten gedragen zou moeten worden door de bedrijven zelf.52

In de jaren vijftig van de 20ste eeuw krijgen de Belgische steenkoolmijnen het nog moeilijker, onder meer door de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal die enkele jaren eerder opgericht was. Dat ze het steeds moeilijker kregen blijkt uit het feit dat de overheid in het voorjaar van 1951 opnieuw de prijzen voor steenkool diende te verhogen. Een exacte prijs werd niet meegegeven, maar de verhoging van de prijzen was duidelijk niet naar de zin van de elektriciteitsproducenten. De raad van bestuur van Tractionel vond ze zelfs discriminerend om verschillende redenen. Het grootste deel van de prijsverhoging kwam namelijk terecht bij de elektrische centrales die kolen van secundaire kwaliteit gebruikten, hetgeen niet als eerlijk aanzien werd omdat de elektriciteitsproducenten net in de jaren ervoor, op vraag van de steenkoolsector, zwaar geïnvesteerd hadden om ervoor te zorgen dat hun centrales deze kolen konden gebruiken voor de productie van elektriciteit .53 De klachten van Tractionel en andere bedrijven hadden echter niet veel invloed op de beslissing van de Belgische overheid, die zoals eerder gezegd er alles aan wou doen om deze belangrijke economische sector te doen overleven. Aldus stegen de prijzen van alle soorten steenkool rond mei 1951 met 3-5% afhankelijk van de soort. Hierbovenop kwam nog eens dat de steenkoolcentrales van Tractionel nu zelfs niet genoeg steenkool meer aangeleverd kregen om de consumptie ervan te dekken.54

Dit probleem vereiste een snelle oplossing teneinde te voorkomen dat de centrales helemaal zonder steenkool kwamen te zitten. In de daaropvolgende maanden werd door de overheid, elektriciteitsproducenten en steenkoolsector naarstig gezocht naar verschillende mogelijkheden om de nakende crisis te voorkomen. Wanneer bleek dat het op korte termijn onmogelijk was voor de steenkoolsector om opnieuw de nodige hoeveelheden te leveren werd er gekozen om 18.000 ton

50 Verslag van de raad van bestuur, 15.12.1947 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Electrobel, 17). 51 Brion en Moreau, Tractebel, 194.

52 Verslag van raad van bestuur, 26.03.1947 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 165). 53 Verslag van raad van bestuur, 04.04.1951 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 167). 54 Verslag van raad van bestuur, 23.05.1951 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 167).

(23)

steenkool uit de Verenigde Staten te importeren om zo de steenkoolcentrales van voldoende steenkool te kunnen voorzien. 30% daarvan of 6000 ton was bestemd voor de centrales van Tractionel.55

De eenmalige aankoop van steenkool uit de Verenigde Staten kon echter niet voorkomen dat de bevoorrading van de elektriciteitscentrales van de producenten tegen het einde van 1953 danig in het gedrang gekomen was zodat de raad van bestuur erop aandrong dat de centrales zoveel mogelijk van de overgebleven brandstoffen moesten opslaan.56 Dit zorgde voor nog meer problemen op de reeds gespannen relatie tussen de elektriciteitsproducenten en steenkoolsector. Dit verergerde nog wanneer de steenkoolsector zelf klachten begon te uiten tegenover de elektriciteitsproducenten, omdat ze volgens hen niet genoeg steenkool van slechte kwaliteit afnamen, steenkool die nu werd opgestapeld op de terreinen van de mijnen. Dit is een vreemde beschuldiging van de steenkoolmijnen aangezien we reeds bespraken dat ze er niet meer in slaagden om de centrales van genoeg brandstoffen te voorzien. Er is waarschijnlijk een verschil tussen de secundaire steenkool die gebruikt werd door de centrales en het steenkool van slechte kwaliteit waar de steenkoolmijnen geen afnemer voor vonden. Als alternatieve oplossing voor hun probleem streefden de steenkoolmijnen naar de bouw van hun eigen elektriciteitscentrales waarin ze de steenkool van slechte kwaliteit kwijt konden. Dit betekende natuurlijk een directe aanslag op de commerciële activiteiten van Electrobel en Tractionel enerzijds en ook op die van de rest van de Belgische producenten van elektriciteit.57 De steenkoolsector werd echter gesteund door de Belgische overheid en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), die het België verweet nog geen zogenaamde mijncentrales gebouwd te hebben, terwijl dit in Duitsland en Frankrijk wel reeds het geval was. De elektriciteitsproducenten moesten zich uiteindelijk neerleggen bij de bouw van vier elektriciteitscentrales door de steenkoolmijnen. Het enige wat ze daarbij uit de brand konden slepen was een gedeelde participatie in de aandelen ervan.58

Uit voorgaande zien we ook dat de EGKS een impact begon te hebben. Het verdrag waarmee de EGKS opgericht was trad in werking in 1952. De bedoeling van deze Europese integratie was de productie van steenkool en staal in de deelnemende landen te reguleren via een overkoepelende hoge autoriteit. Vanaf 1953 zien we dus dat de EGKS steeds meer op dreef komt. Gedurende de onderhandelingen over de mijncentrales in België had de EGKS reeds in maart 1953 een stijging van de steenkoolprijs doorgevoerd, waardoor de prijzen gemiddeld zouden stijgen met 1 à 2%. Een op het eerste zicht kleine stijging, maar voor belangrijke elektriciteitsbedrijven die elk jaar enorm veel steenkool verbruiken, betekende dit wel degelijk miljoenen franken aan extra kosten. Kosten die niet altijd konden of mochten worden doorgeschoven naar de consument.59 Dit werd bevestigd door een andere prijsstijging ongeveer drie jaar later waar het de elektriciteitsbedrijven verboden werd om de stijging door te rekenen naar de consument. De stijging zou bij Intercom, één van de elektriciteitsbedrijven van Electrobel, zorgen voor een verhoging van de kosten met 2,4 centiemen per geproduceerde Kwh hetgeen neerkomt op een jaarlijkse extra kost van 35 miljoen Belgische Frank.60

55 Verslag van raad van bestuur, 26.09.1951 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 167). 56 Verslag van raad van bestuur, 21.12.1953 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Electrobel, 19). 57 Verslag van raad van bestuur, 25.11.1953 (Algemeen Rijdsarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 168). 58 Brion en Moreau, Tractebel, 194-95.

59 Verslag van raad van bestuur, 25.03.1953 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 168). 60 Verslag van raad van bestuur, 25.06.1956 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Electrobel, 19).

(24)

De EGKS was ook in het leven geroepen om de Europese steenkoolsector te beschermen tegen goedkopere steenkool uit het buitenland, teneinde massale werkloosheid te voorkomen. Ze hield zich dan ook bezig met het evalueren van de Europese concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland. De steenkoolsector in de Verenigde Staten bijvoorbeeld had verschillende voordelen tegenover Europa. Ten eerste waren de steenkoolmijnen verspreid over het gehele land in tegenstelling tot de zeer compact geografische concentratie van de mijnen in de EGKS. Ten tweede was de productiekost voor steenkool in de Verenigde Staten beduidend lager, omdat er veelal gewerkt werd in open putten ten opzichte van de diepe mijnschachten die terug te vinden waren in de meeste mijnen van de EGKS. Verder stond de gemiddelde dikte van de steenkoollagen in de Verenigde Staten het toe makkelijker te werken met machines, tegenover Europa waar men vooral op handenarbeid aangewezen was. Ten laatste lag de specialisatie in de Verenigde Staten hoger door de specifieke focus van de mijnen daar op slechts één soort steenkool. Dit alles zorgde voor een veel lagere productiekost waardoor het voor de EGKS moeilijk werd haar politiek vol te houden.61 Vanaf 1954 veranderde die politiek dan ook en koos de EGKS ervoor om de steenkoolsector niet langer tegen elke prijs te verdedigen.62

Een belangrijke conclusie van dit hoofstuk is dus dat het traditionele energieregime gebaseerd op de goedkope aanwezigheid van steenkool en met wortels in de eerste industriële revolutie na de Tweede Wereldoorlog dysfunctioneel aan het worden was. Dit had een duidelijke impact op de elektriciteitsproducerende bedrijven die steeds meer geld zagen opgaan naar hogere productiekosten en steunmaatregelen voor de steenkoolmijnen. Daarbovenop werd het steeds moeilijker om met de geleverde steenkool in de bevoorrading te voorzien. Dit alles zorgde ongetwijfeld voor een zekere irritatie bij de bestuurders van deze bedrijven, omdat de grote investeringen in de elektrificatie van het land en in de heropbouw van de productiecapaciteit na de oorlog niet zoals verwacht omgezet werden in grote winsten.

61 Rapport EGKS over karakteristieken van de concurrentie tussen de Europese en Amerikaanse steenkoolsector, 1954 (Algemeen Rijksarchief, Brussel (ARA), Interministeriële commissie economie, 2622).

62 Rapport aangaande de steenkoolpolitiek van de EGKS, 1954 (Algemeen Rijksarchief, Brussel (ARA), Interministeriële

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

den dat was bekend gemaakt, dat deze· film was vervaardigd door Westduitse journalisten. Zij herinnerden zich dat niet. In een van de volgende nummers van ons blad

· Hoofdbestuur Conform art. Indien een van de leden van de Verkiezingsraad, een bestuur ener Centrale of een afdelingssecretaris deze stuk- ken niet heeft

22.1 De Staten die partij zijn, nemen pas- sende maatregelen om te waarborgen dat een kind dat de vluchtelingenstatus wil verkrijgen of dat in overeenstemming met het

In the treatment of the arthritis group of diseases there are two main groups of biological agents available, the tumour necrosis factor-α (TNF-α) inhibitors and the

Koestler stelt dus dat niet alle blends humoristisch van aard hoeven zijn, maar zich wel heel goed lenen voor humoristisch gebruik in verschillende creatieve

Zoek op het internet één actueel artikel, gepubliceerd in 2020-2021, over de VN, haar bestuursorganen, haar gespecialiseerde organisaties, haar gespecialiseerde programma’s of

Juist liberalen moeten een sociaal Europa omarmen, niet alleen als moreel principe, maar ook als voorwaarde voor onze economische welvaart.. Stabiele sociale verhoudingen

• The people in areas who have caused the problem might be able to adapt and defend themselves against the consequences of climate change. • The people in areas who have not