• No results found

CONCLUSIE DEEL

HOOFDSTUK 4. DE G.P.I.N: EEN TECHNOPOLITICAL REGIME?

In het eerste hoofdstuk van dit deel bekeken we hoe de Belgische industrie genoodzaakt was om zich op een andere manier te gaan organiseren na het overdragen van de BR3 reactor aan het SCK-CEN. Daarbij hebben we toen al opgemerkt dat de organisatie die daaruit voortkwam, de Groupement Professionel de l’Industrie Nucléaire, zich al erg snel na haar oprichting gedroeg als een technopolitical régime dat als overkoepelende promotor zou optreden voor de Belgische nucleaire industrie en om hen zowel in het binnen- en buitenland te verdedigen. In de volgende paragrafen zal ik bewijzen dat dit daadwerkelijk het geval is aan de hand van de financieringprojecten en verscheidene andere activiteiten van de groep die het de industrie mogelijk maakte aan technopolitiek te doen.

Zoals eerder aangegeven is het belangrijkste argument hiervoor de financiering door de G.P.I.N. van verschillende projecten rond kernenergie via de door haar beheerde Fondation Nucléaire. Via dit fonds zorgde de organisatie voor de verzameling en storting van de bijdrage van de industrie aan het SCK-CEN. Deze bijdrage was vastgesteld op een maximumbedrag van 40 miljoen Belgische frank per jaar. In de vroege jaren zestig waren de kosten van het SCK-CEN echter steil gestegen zodat de bijdrage van de industrie niet langer 1/4de van het totale budget dekte. Er volgde vanuit het centrum de vraag aan de G.P.I.N. om zijn bijdrage te verhogen. De bedrijven die op dat moment de bijdrage leverden aan het SCK-CEN stonden echter niet positief tegenover het idee om meer geld te geven aan het centrum. De enige manier waarop de organisatie dus aan haar verplichtingen kon blijven voldoen was door meer leden te werven om via hun financiële bijdrage de steun van de organisatie aan het SCK- CEN te kunnen verhogen. Het aantal leden was reeds sterk gestegen. Terwijl er bij de oprichting van Elektronucléaire slechts 21 bedrijven waren die financieel bijdroegen was dit aantal bij de oprichting van de G.P.I.N . reeds gestegen tot 56.154 Nadat de overheid had gevraagd om een grotere bijdrage te leveren steeg het aantal leden naar niet minder dan 89 verschillende bedrijven. De extra financiële middelen die op deze manier naar de Fondation stroomden, stelde de G.P.I.N. in staat om aan de vraag van de overheid te voldoen en vanaf 1962 haar bijdrage aan het budget van het SCK-CEN te verhogen tot 45 miljoen Frank.155

Door de vele nieuwe leden werden de financiële middelen waarover de Fondation jaarlijks kon beschikken groter dan wat ze verplicht waren te betalen aan het studiecentrum in Mol. Er werd beslist om met deze middelen een nieuw fonds te creërenbinnen de Fondation waarmee bedrijven konden worden gesubsidieerd die onderzoek deden naar de toepassingen van kernenergie en de ontwikkeling van deze toepassingen. Natuurlijk nadat deze onderzoeken goedgekeurd werden door de Fondation en passen binnen het overeengekomen onderzoeksprogramma van de Fondation Nucléaire. Op deze manier stroomden jaarlijks ettelijke miljoenen franken aan bijdragen terug naar leden van de Fondation.156 Het fonds steunde bijvoorbeeld de ontwikkeling van de Vulcain reactor door voor vier miljoen frank bij te dragen aan de eerste ronde studies.157 Verder werd er vanuit dit fonds jaarlijks een bedrag overgemaakt aan het B.E.N. waardoor het in staat gesteld werd een documentatiecentrum op te

154 Document met nota’s over de geanticipeerde ontbinding van Electronucléaire, 12.12.1957.

155 Rapport over de activiteiten en financiële situatie van de fondation nucléaire, 1962 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Electrobel, 1575).

156 Brief van Maurice Masoin gericht aan Meneer Smits, 24.12.1958. (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 2078).

richten waar een negentigtal internationale wetenschappelijke tijdschriften rond kernenergie en zijn toepassingen verzameld en opgevraagd konden worden door de leden van de G.P.I.N. indien zij de kennis in deze tijdschriften nodig zouden hebben.158

Zoals opgenomen in haar doelen was de G.P.I.N. ook actief als promotor van de Belgische nucleaire sector in binnen- en buitenland. De organisatie nam daarvoor bijvoorbeeld deel aan congressen en tentoonstellingen omtrent de technische en wetenschappelijke vooruitgang van kernenergie. Zo bezochten vertegenwoordigers van de organisatie in 1957 een tentoonstelling in Amsterdam en droeg de organisatie zelfs bij aan de bouw van het Atomium in Brussel voor een bedrag van 284.000 frank. Een lager bedrag dan de 400.00 frank die beloofd was door Electronucléaire, maar nog steeds een aanzienlijk bedrag dat hen in staat zou stellen om in de onderste bol van het Atomium een exhibitie te houden tijdens de wereldtentoonstelling.159 De perfecte plaats om het kunnen van de Belgische industrie op nucleair gebied te demonstreren naar de rest van de wereld toe.

Aansluitend op het vorige was de G.P.I.N. ook belast met de verdediging van de belangen van de Belgische nucleaire industrie in het buitenland. Een taak die ze al vanaf het eerste jaar van haar bestaan meteen opnam. Verschillende experten van de G.P.I.N. werden toegelaten tot de werkgroepen die samen de details van het oprichtingsverdrag van Euratom uitwerkten. Volgens de verslagen van de organisatie was dit een uitgelezen kans om de standpunten van de Belgische industrie inzake kernenergie te laten weerklinken op het internationale vlak. Hetzelfde gebeurde bij de O.E.C.E. waar ook verschillende afgevaardigden toegelaten werden. Daar was het doel om zo goed als mogelijk de standpunten van de Belgische industrie te verdedigen bij de besprekingen rond het oprichten van een gezamelijk centrum voor de chemische behandeling van radioactieve brandstoffen. Daarbovenop had de organisatie ook bedongen dat ze een vertegenwoordiging zou krijgen in de verschillende organen van de Europese Gemeenschap en Euratom waar de privé-sector toegelaten zou worden.160 De G.P.I.N. trad ook op als een soort van tussenpersoon tussen Euratom en de individuele Belgische bedrijven. In de archieven van Electrobel en Tractionel werden enquête-formulieren teruggevonden die uitgestuurd waren door Euratom naar de verschillende overheden van de lidstaten om zo, in België, via de G.P.I.N. te belanden op de bureaus van de bedrijven. Euratom verzamelde op deze manier informatie over de bedrijven in de lidstaten die zich bezighielden met kernenergie. De G.P.I.N. drong er sterk op aan dat de bedrijven deze documenten invulden en overmaakten aan Euratom.161 Of er een direct verband is kunnen we niet met zekerheid zeggen, maar het is zeker dat Electrobel verschillende opdrachten uitvoerde voor Euratom, hetgeen waarschijnlijk niet mogelijk was geweest indien Electrobel niet had doorgegeven dat haar activiteiten zich ook in het nucleaire domein bevonden.162

De organisatie stelde ook zelf rapporten en publicaties op die verspreid werden onder de bestuursleden van de aangesloten bedrijven. Deze rapporten brachten steeds een overzicht van de activiteiten van de

158 Document aangaande bijdrage van de foundation nucleaire aan het B.E.N., 13.02.1963 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 2079).

159 Rapport over de activiteiten van de G.P.I.N. in 1957, 31.01.1958 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Electrobel, 1602).

160 Rapport over de activiteiten van de G.P.I.N. in 1957, 31.01.1958.

161 Brief van M. Masoin met bijgevoegde vragenlijsten, 24.04.1958 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 2062).

162 Contract voor studies over de impact van pompcentrales op de economische situatie van kerncentrales, 28.04.1966 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussek (ARA2), Electrobel, 3008).

G.P.I.N. en over de staat van de ontwikkeling van de nucleaire industrie in België. Maar wanneer we tussen de lijnen lezen bevatten ze ook het bewijs dat de industrie wel degelijk een specifiek doel voor ogen had met de nieuwe technologie.

In de rapporten bespreekt de organisatie onder andere de verschillende voordelen die België heeft in de uitbouw van kernenergie. Ten eerste beschikte ons land, ondanks de bilaterale akkoorden met de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, over goede uraniumreserves. Een latere versie van het rapport specifieerde een voorraad van 6.000 ton opgeslagen uranium en nog eens 1.000 ton die op dat moment verwerkt werd in de fabriek in Olen. Daarnaast hadden de mijnen in Belgisch-Congo een jaarlijkse productiecapaciteit van ongeveer 300.000 ton erts. Verder was de Belgische industrie reeds sinds lange tijd bekend met de bewerking en verwerking van non-ferro metalen, hetgeen hen in staat had gesteld om snel ook de bewerking van uranium onder de knie te krijgen waardoor dit vanaf 1959 geen enkel probleem meer vormde. Ten derde had België via diezelfde bilaterale akkoorden toegang gekregen tot zeer waardevolle informatie van technische en wetenschappelijke aard over kernreactoren en de behandeling van splijtstoffen. Hiermee bedoelde ze het akkoord dat de Belgische overheid had gesloten met de Atomic Energy Commission van de Verenigde Staten in de nasleep van de Atoms for Peace speech. Deze informatie was van goudwaarde gebleken, maar zou in de toekomst steeds meer aan belang inboeten doordat andere landen zelf steeds betere kennis opdeden. Een ander groot voordeel voor België was de zeer ontwikkelde industrie waarover zij beschikt. Vooral op het vlak van de chemische en elektrische industrie. Ook de samenwerking die de industrie had opgezet met de overheid en de universiteiten in het SCK-CEN was van groot belang, niet in het minste voor de gerichte opleiding van ingenieurs, technici en wetenschappers.163

Ten laatste had België ook het voordeel dat de industrie sterk gesteund werd door de Belgische overheid. Uit het rapport van 1959 is gebleken dat de Belgische overheid en haar vertegenwoordigers in de O.E.C.E. via een intensieve lobbycampagne de organisatie hadden overhaald om een gezamelijke fabriek voor de behandeling van kernbrandstoffen op te richten nabij het studiecentrum in Mol. De Belgische industrie droeg daarvoor ook financieel bij voor 67,5 miljoen Belgische Frank. Langs de ene kant betekende dit voor de Belgische industrie opnieuw een mogelijkheid om via deze weg aanzienlijke ervaring op te doen, terwijl langs de andere kant hieruit ook blijkt hoezeer de Belgische overheid moeite deed voor haar nucleaire industrie, om redenen die we reeds bespraken in hoofdstuk drie.164

Tegenover al deze voordelen die opgelijst werden in het rapport van 1959 staan echter niet veel nadelen. Het rapport geeft slecht één enkel nadeel aan dat de Belgische industrie ondervindt, maar dit staat vreemdgenoeg opgelijst onder de voordelen. België had een handicap inzake de hoeveelheid middelen en mankracht die toegewijd konden worden aan onderzoek en de toepassingen van kernenergie. De totale beschikbare mankracht en de beschikbare financiële middelen hiervoor waren vele malen groter in landen zoals de Verenigde Staten, De Sovjet-Unie, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk.165 Bijvoorbeeld het Britse U.K.A.E.A. had in 1961 ongeveer 41.000 werknemers terwijl het

163 Document getiteld “quelques vues sur la politique nucléaire en Belgique”, 02.07.1958 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 2078); Document getiteld “la politique nucléaire en Belgique”, 20.02.1959 (Algemeen Rijksarchief 2, Brussel (ARA2), Tractionel, 2078).

164 Document getiteld “quelques vues sur la politique nucléaire en Belgique”, 02.07.1958. 165 Document getiteld “la politique nucléaire en Belgique”, 20.02.1959.

SCK-CEN in België het rond diezelfde periode moest stellen met ongeveer 1.000 werknemers.166 Dit gebrek aan menselijk en financieel kapitaal zorgde ervoor dat de nucleaire industrie in België onderworpen was aan restricties inzake de snelheid waarmee onderzoeken en projecten afgewerkt konden worden en de hoeveelheid onderzoeken en projecten waaraan op een gegeven moment gewerkt kon worden. De industrie was daarom ook zeer blij dat België één van de lidstaten van Euratom werd na de oprichting in 1957. De deelname absorbeerde namelijk een deel van het bovenstaande probleem dankzij de mogelijkheden die Euratom bood aan de Belgische industrie om deel te nemen aan de onderzoeken van Euratom. Desondanks was het aangewezen voor de Belgische industrie “economisch” omsprong met haar middelen.167

Volgens de G.P.I.N. rechtvaardigden de bovenstaande factoren het positivisme van de Belgische industrie over haar toekomst in het nucleaire domein. Ze stelt daarnaast ook expliciet dat het doel van de Belgische industrie, om haar plaats in te nemen naast de andere grote en ontwikkelde economiën op het vlak van kernenergie en zijn toepassingen hierdoor mogelijk wordt. Vooral met het oog op de export van installaties en ander materieel gerelateerd aan kernenergie en het gebruik ervan in België zelf stond België er goed voor.168

Het bereiken van dit doel was echter onderworpen aan enkele voorwaarden. Ten eerste was uit studiereizen naar de Verenigde Staten was gebleken dat de samenwerking met overheidsinstellingen een positieve invloed had op de snelheid van ontwikkeling van de nucleaire industrie daar. Om deze redenen moest ervoor gezorgd worden dat zoveel mogelijk bedrijven ervaring opdeden door deel te nemen aan de werken in het SCK-CEN of bij de internationale organisaties, zoals Euratom en de O.E.C.E. Ten tweede moesten volgens de G.P.I.N. de studierichtingen rond wetenschap en techniek geheroriënteerd worden in de richting van de toepassingen van kernenergie. Men geloofde met andere woorden zo hard in de nieuwe technologie dat het gehele onderwijs hierop geheroriënteerd moest worden. Op dezelfde manier moest het nationaal fonds voor wetenschappelijk onderzoek meer ingezet worden voor de financiering van projecten in de nucleaire sector. Ten laatste moest er zoveel als mogelijk ingezet worden op het verlagen van de douanetarieven op nucleaire installaties en bijhorend materieel via het verdrag van Rome. Ook moest er gewerkt worden aan het opbouwen van een internationaal verzekeringsmechanisme die de aansprakelijkheid van uitbaters van kerncentrales beperkt.169

Indien aan deze voorwaarden voldaan kon worden zou de Belgische industrie op de internationale nucleaire markt een eerbare positie gaan innemen. Het rapport gaat zelfs zover als zeggen dat vanuit een industrieel standpunt de nucleaire sector misschien wel de meest interessante was voor de toekomst. De latere versie van het rapport stelt het echter zo:

“Il peut véritablement s’agir pour l’économie belge de cette “industrie nouvelle” qu’elle cherche depuis longtemps.”170 Vertaalt betekent dit zoveel als dat kernenergie de nieuwe industrievorm is waar de Belgische economie zolang naar gezocht heeft. Er was dus wel degelijk het doel om via deze nieuwe technologie een hernieuwde bloeiperiode voor de Belgische industrie in binnen- en buitenland in te luiden.

166 Grace’s Guide, “U.K.A.E.A.,” Grace’s Guide to British Industrial History, geraadpleegd 19.05.2020, https://www.gracesguide.co.uk/UKAEA.

167 Document getiteld “la politique nucléaire en Belgique”, 20.02.1959. 168 Document getiteld “la politique nucléaire en Belgique”, 20.02.1959. 169 Document getiteld “la politique nucléaire en Belgique”, 20.02.1959. 170 Document getiteld “la politique nucléaire en Belgique”, 20.02.1959.

Wanneer we terugkijken naar de definitie van een “technopolitical regime” zoals Hecht dit naar voren schoof, weten we dat deze regimes bestaan uit groepen van mensen, ingenieurskundige en industriële praktijken, politieke programma’s en institutionele ideologieën die samen technologische ontwikkeling mogelijk maken en actief aan technopolitiek doen.171 In een bedrijfscontext kan een “technopolitical regime” in theorie naast een groep van mensen ook bestaan uit een groep van bedrijven, zoals de Groupement Professionel de l’Industrie Nucléaire. Zoals hierboven uitgelegd zijn er verschillende redenen waarom we de GPIN een “technopolitical regime” kunnen noemen. Ten eerste de door haar georganiseerde financiering van bijvoorbeeld het SCK-CEN, B.E.N. en het Vulcain project tot zelfs bijdrages aan de bouw van het atomium. Ten tweede was ze via haar vertegenwoordiging erin geslaagd om posities binnen verschillende werkgroepen van belangrijke internationale organisaties zoals Euratom en de O.E.C.E. te verwerven en van daaruit de visie, standpunten en belangen van de Belgische industrie te verdedigen en de Belgische industrie aan te bevelen voor de projecten van deze organisaties. Via deze twee redenen maakte de G.P.I.N het de Belgische industrie makkelijker haar doel na te streven en dat de G.P.I.N. tegelijkertijd ook de uiting is van een zich ontwikkeld “technopolitical regime” binnen de Belgische industrie.

Dat de industrie daadwerkelijk een specifiek doel voor ogen had zagen we terugkeren in de rapporten die ze publiceerde. De referenties en standpunten die de industrie daarin uitdrukte ten aanzien van kernenergie en haar mogelijkheden in deze sector bewezen zonder enige twijfel de aanwezigheid van het specifieke technopolitische doel dat de industrie had met kernenergie waarop ik doorheen deze thesis reeds sterk gehint heb. Dit bewijst ook dat het narratief dat we onderzochten in de eerste drie hoofdstukken gezien moeten worden als stappen van de industrie op hun weg naar het succesvol bereiken van dit doel.

CONCLUSIE DEEL 2

Gedurende dit tweede deel heb ik getracht om een beeld te geven van de gerichte stappen die de Belgische industrie nam om ervoor te zorgen dat ze via de nieuwe technologie, kernenergie, hun technopolitiek bedrijfsdoel van hernieuwde expansie konden bereiken. In het eerste hoofdstuk bespraken we de totstandkoming van de BR3 reactor en hoe deze reactor een perfecte plek werd om de Belgische bedrijven toe te staan hun personeel broodnodige ervaring te laten opdoen in de exploitatie van een kernreactor. In het tweede hoofdstuk keken we naar de geschiedenis van de kerncentrale in Chooz, de eerste (semi)-industriële kerncentrale waaraan de Belgische industrie deelnam om te onderzoeken of een centrale van groot vermogen daadwerkelijk een positieve impact had op de rendabiliteit van elektriciteitsproductie via kernenergie. Dit was daadwerkelijk het geval aangezien we zagen dat we niet lang na de inwerkingstelling van de centrale in Chooz binnentreden in een nieuwe commerciële fase van kernenergie in ons land met de beslissing eind jaren zestig om de eerste reactoren in Tihange en Doel te bouwen. In het derde hoofdstuk sloegen we een andere weg in en bekeken we de wil van de Belgische industrie om met een eigen reactortype de buitenlandse markt, en meer bepaald de minder ontwikkelde gebieden, te veroveren. Daarbij zagen we ook in mijn onderzoek dat de verwachtingen van Belgonucléaire simpelweg te hoog en te optimistisch waren en niet strookten met de economische situatie van de onderontwikkelde gebieden die ze als doelmarkt voor ogen hadden. Aansluitend onderzochten we hoe de Belgische overheid via de financiële steun die ze verleende aan de Vulcain reactor, het SCK-CEN en andere projecten probeerde om kernenergie een langdurige en belangrijke plek te geven binnen de Belgische energiemix teneinde te voorkomen dat België voor haar energievoorziening te afhankelijk zou worden van het buitenland. In het laatste hoofdstuk van dit deel onderzochten we of we de G.P.I.N. konden zien als de uiting van een overkoepelend technopolitisch regime. Gebaseerd op de activiteiten van deze organisatie in het financieel steunen, maar ook promoten en verdedigen van de Belgische nucleaire sector in binnen- en buitenland hebben we bewezen dat deze organisatie het inderdaad mogelijk maakte aan diezelfde sector om aan technopolitiek te doen waarmee dit duidelijk past binnen de definitie van Gabrielle Hecht. Als laatste zagen we dat de bronnen van deze organisatie ons ook toelieten daadwerkelijk te bewijzen dat kernenergie door de Belgische industrie wel degelijk gezien werd als dè nieuwe energiebron waarop ze een nieuwe expansieperiode voor de Belgische nijverheid konden uitbouwen. Aansluitend hierop moet het narratief uit de eerste drie hoofdstukken daadwerkelijk gezien worden als doelgerichte stappen van de industrie op haar pad om dit doel te bereiken.