Bachelor Thesis Accountancy & Control
EEN ANALYSE OVER DE IMPACT VAN
IFRS 16 OP DE ONAFHANKELIJKHIED
VAN DE AUDITOR
Jan Brakenhoff
10657622
Definitieve versie
29 Juni 2016
Begeleider:J.J. Schipper RA
Universiteit van Amsterdam,
Amsterdam Business School
Verklaring eigen werk
Hierbij verklaar ik, Jan Brakenhoff, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.
Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd.
De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.
Abstract
Deze studie analyseert in hoeverre de implementatie van IFRS 16 een impact heeft op de onafhankelijkheid van de auditor. Sinds 2005 moeten alle Europese beursgenoteerde organisaties hun jaarverslag opstellen volgende de IFRS-richtlijnen.
Begin 2016 is de nieuwste IFRS-standaard gepresenteerd; namelijk IFRS 16, de nieuwe boekhoudmethode voor leasecontracten. Deze standaard verschilt veel van de huidige standaard GAAP. Naast deze ontwikkelingen staat de onafhankelijke positie van de auditor de laatste jaren nog altijd ter discussie. Uit dit literatuuronderzoek en
verschillenanalyse komen de volgende punten naar voren die invloed hebben op de onafhankelijkheid: de transitie van Rule-based NL GAAP naar het principle-based IFRS, de toename in financiële disclosure, het sociale effect van IFRS en de toegenomen auditkosten.
De resultaten zijn als volgt: als eerste op principes gebaseerde standaarden laten meer ruimte voor oordelen waardoor deze een effect hebben op de werkelijke
onafhankelijkheid. Als tweede de toename in de disclosure heeft een impact op de perceptie van de onafhankelijkheid. Als derde heeft toegenomen contact onderling een invloed op de werkelijke onafhankelijkheid. Tenslotte hebben de toegenomen auditkosten een effect op de perceptie van de onafhankelijkheid. Concluderend heeft de implementatie van IFRS invloed op zowel de perceptie als de werkelijke onafhankelijkheid.
De belangrijkste bijdragen van dit onderzoek is dat er vooralsnog geen vergelijkbaar onderzoek gedaan is. Wel is er onderzoek gedaan naar de economische gevolgen van de implementatie van IFRS. Ook zijn er verschillende onderzoeken naar de onafhankelijkheid van de auditor. Dit onderzoek combineert deze onderzoekvelden.
Inhoudsopgave
Verklaring eigen werk 2
Abstract 3
1. Introductie 5
2. De methodiek en de achtergronden van de onafhankelijkheid en IFRS 8
2.1. De methodologie 8
2.2. De onafhankelijkheid van de auditor 9
2.3. De accountingstandaarden en de ontwikkelingen 11 2.3.1. De verschillende stromingen binnen de ontwikkeling van accountingstandaarden 11 2.3.2. De in Nederland algemeen geaccepteerde accountingstandaarden 13 2.3.3. De International Financial Reporting Standard 16 15
3. De verschillen tussen GAAP en IFRS 16 17
3.1. De inhoudelijke verschillen tussen NL GAAP en IFRS 16. 17 3.1.1. De transitie naar een op principe gebaseerde accountingstandaard 17
3.1.2. De invloeden van financiële disclosure 19
3.2. De gevolgen van de implementatie in de praktijk 20 3.2.1. De toegenomen communicatie tussen de auditor en de cliënt 20
3.2.2. De toegenomen auditkosten 22
4. De analyse van de impact op de onafhankelijkheid 24
4.1. Het model 24
4.1.1. Het analytisch model 25
4.2. De analyse van de impact van de inhoudelijke veranderingen op de onafhankelijkheid 25 4.2.1. De transitie naar een op principe gebaseerde accountingstandaard 25
4.2.2. De impact van financiële disclosure 30
4.3. De analyse van de gevolgen van de implementatie in de praktijk 33 4.3.1. De toegenomen communicatie tussen de auditor en de cliënt 34
4.3.2. De toegenomen auditkosten 38
4.4. De gehele analyse resumé 41
4.4.1. De impact van de inhoudelijke veranderingen 42 4.4.2. De impact van de gevolgen voor de praktijk 42
5. Conclusie 44
6. Bibliografie 47
Appendix 1 52
Tabel 2.1 - Samenvattende tabel met hoofdargumentatie 52
Lijst met modellen/tabellen
Model – Het analytisch model 25
Tabel 1.1 – Samenvatting impact onafhankelijkheid in wezen 43 Tabel 1.2 – Samenvatting impact onafhankelijkheid in schijn 43 Tabel 2.1 – Samenvattende tabel met hoofdargumentatie 52
1. Introductie
De externe accountantscontrole bij beursgenoteerde ondernemingen is wettelijk verplicht. Sinds de invoering van deze wetgeving is men echter al de bezorgd geweest dat de auditor last heeft van een denkbare belangenverstrengeling die zijn onafhankelijkheid aantast, omdat hij wordt ingehuurd en betaald door het bedrijf waar de audit wordt uitgevoerd (Mautz & Sharaf, 1961). Het is om die reden een uitdaging voor de toezichthouder om ervoor te zorgen dat er een juiste balans wordt gevonden tussen de commerciële
dienstverlenging van de accountant en de professionele belangen (Suddaby, Gendron, & Lam, 2009, p. 409). Sinds de financiële crisis van 2008 heeft de toezichthouder al een aantal keer ingegrepen om de onafhankelijkheid te waarborgen, zo heeft deze verplicht gesteld dat er na een vastgestelde periode gewisseld moet worden van audit partner en dat de
verantwoordelijkheid, deskundigheid en onafhankelijkheid van het auditcomité moest verbeteren (Fiolleau, Hoang, Jamal, & Sunder, 2013, p. 864). De toezichthouder beweert namelijk dat de kans op financiële schandalen en fouten in de audit regelmatiger voorkomen wanneer er een gebrek is aan onafhankelijkheid in de uitvoering van de audit (PCAOB, 2012). De discussie over de onafhankelijkheid van de accountant is sinds de implementatie van deze maatregelen echter nog niet verminderd. Het werkveld van de accountant verandert namelijk voortdurend; enerzijds door de wijzigingen in accountingstandaarden en anderzijds door reguleringen op het gebied van de uitvoering van de audit. Hierdoor staat de balans herhaaldelijk onder druk.
Eén van de veranderingen die de auditor aan gaan is de globalisering en
harmonisering van de accountingstandaarden, beter bekend als de International Financial Reporting Standards. Begin 2016 heeft de International Accounting Standards Board (IASB) de definitieve standaard gepresenteerd IFRS 16, een standaard die de verslaggeving van leasecontracten ingrijpend gaat veranderen (IFRS, 2016, p. 5). Deze veranderingen hebben in het verleden bij voorgaande nieuwe internationale verslaggevingenstandaarden invloeden gehad op de audit. Zo stellen Vieru en Schadewitz (2010, p. 12) dat de situatie voor de auditor bemoeilijkt wordt door de complexiteit die de nieuwe standaarden met zich
meebrengen. Ook wordt er gesteld dat de implementatie van IFRS leidt tot een toename van de auditkosten (Blay & Geiger, 2013, p. 606). Dit kan een uitwerking hebben op de
De onafhankelijkheid is cruciaal omdat de onafhankelijkheid van de accountant een grondbeginsel is van het accountantsberoep en van essentieel belang is om een audit van kwaliteit te verrichten (Arens, Elder, & Beasley, 2014, p. 56). De essentie van de
onafhankelijkheid is dat er het vermogen en de wil is bij de accountant om eerlijk te rapporteren en verkeerde vermoedens te voorkomen bij de gebruikers van de
gecontroleerde financiële verslaggeving (Beattie & Fearnley, 2002, p. 4). In het verleden is er veelvuldig onderzoek gedaan naar de onafhankelijkheid van de accountant en de invloeden op deze onafhankelijkheid.
Of de onafhankelijkheid wordt aangetast zit hem in de vraag op welke gebieden de implementatie van IFRS 16 het werkveld van de auditor raakt. Vooralsnog is er geen onderzoek gedaan naar welke uitwerking de transitie van GAAP naar IFRS heeft op de onafhankelijkheid. Wel is er onderzoek gedaan naar wat de impact is van de implementatie van de Sarbannes Oxley act (SOX) op de onafhankelijkheid, dit is echter geen
accountantsstandaard maar een soortgelijk onderzoek (Kao, Li, & Zhang, 2013, p. 185). De voorgaande jaren is er wel onderzoek gedaan naar de economische consequenties van de transitie van GAAP naar IFRS, deze onderzoeken richten zich op de verandering van de auditkosten Craswell, Stokes en Laughton (2002, p. 270). Zo stellen Blay en Geiger (2013, p. 606) en Ye, Carson en Simnett (2011, p. 121) dat deze zijn toegenomen in vergelijking met de periode voor de invoering. Daarnaast is er ook onderzoek gedaan naar de relatie tussen variërende auditkosten en onafhankelijkheid van de auditor (Blay & Geiger, 2013, p. 579). Zij stellen dat een toename van de auditinkomsten van één klant resulteert in een afname in de onafhankelijkheid ten opzichte van deze klant.
In dit onderzoek, wordt er op basis van een literatuuronderzoek geanalyseerd:
In hoeverre heeft de implementatie van IFRS 16 impact op de onafhankelijkheid
van de auditor?
In dit onderzoek is toegespitst op de verschillen tussen de NL GAAP en IFRS 16 die een mogelijke uitwerking hebben op de onafhankelijkheid van de accountant.
Het belang van deze studie is dat de implementatie van IFRS telkens wordt benaderd vanuit de investeerder of het bedrijfsleven. Veelvuldig wordt er gekeken wat de invoering voor
wordt weinig aandacht besteed aan de invloeden op de positie van de accountant, die echter zoals eerdergenoemd al jaren onder druk staat, waardoor het van belang is om hier ook onderzoek naar te laten doen vanuit de positie van de accountant.
De opbouw van dit onderzoek is als volgt: In het tweede hoofdstuk wordt eerst de methodologie van dit onderzoek uitgelegd, waarna de onafhankelijkheid van de auditor uiteen wordt gezet. Vervolgens wordt de achtergrond van de internationale
accountingstandaarden verduidelijkt. Nadien wordt de inhoud van NL GAAP en IFRS beschreven. Aansluitend worden in het derde hoofdstuk eerst de inhoudelijke verschillen behandeld tussen GAAP en IFRS die de auditor aangaan. Hierna worden de gevolgen van de inhoudelijke verschillen voor de praktijk besproken. In het vierde hoofdstuk wordt in eerste instantie het analytisch model van dit onderzoek geïntroduceerd welke daarna geanalyseerd wordt. Als tweede worden de inhoudelijke gevolgen geanalyseerd en daarna de gevolgen voor de praktijk. In het vijfde hoofdstuk wordt in de conclusie antwoord gegeven op de hoofdvraag.
2. De methodiek en de achtergronden van de onafhankelijkheid en IFRS
In dit hoofdstuk wordt in de eerste paragraaf de methodologische achtergrond van deze analyse uitgewerkt. Hierna wordt in de tweede paragraaf de onafhankelijkheid van de auditor omschreven, gebaseerd op wetenschappelijke literatuur. Aansluitend volgt in de derde paragraaf de achtergrond van IFRS. Binnen de derde paragraaf zal in de eerstedeelparagraaf de achtergrond van de ontwikkeling van verschillende accountingstandaarden worden uiteengezet, waarna in de tweede deelparagraaf de huidige regelgeving omtrent leasecontracten NL GAAP wordt toegelicht. Daaropvolgend wordt in de vierde deelparagraaf de inhoud van IFRS 16 behandeld.
2.1. De methodologie
In deze analyse wordt onderzoek gedaan naar de impact van de implementatie van IFRS 16 op de onafhankelijkheid aan de hand van wetenschappelijke literatuur. Om de impact van IFRS 16 in beeld te krijgen moeten eerst GAAP en IFRS naast elkaar gelegd worden. Waarna aansluitend toegespitst kan worden op de inhoudelijke verschillen van IFRS en GAAP, die raakvlak hebben met de onafhankelijkheid van de auditor. Deze raakvlakken zullen worden uitgewerkt aan de hand van de wetenschappelijke literatuur en de inhoud van de
accountingstandaarden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de inhoudelijke verschillen van de standaard en de effecten van deze veranderingen in de praktijk. Dit wordt samengevat in een model welke een schematische weergave is van deze analyse.
Aansluitend wordt er een analyse gedaan naar de invloeden van de beide verschillen op de onafhankelijkheid.
In deze analyse wordt gebruik gemaakt van het analytisch model van Tepalagul en Lin (2015, pp. 102-103). In hun onderzoek wordt een kader van vier aspecten opgesteld, die een bedreigingen vormen voor de onafhankelijkheid van de auditor. Het gaat om het
economische belang van de klant, niet-audit dienstverlening, de duur van de audit periode en de (sociaalpsychologische connectie) relatie met de klant. Deze vier punten worden in paragraaf 2.2 verder uitgewerkt. In dit onderzoek is dit raamwerk gebruikt als basis van de analyse. Binnen deze vier punten wordt de mogelijke impact aan de hand van
2.2. De onafhankelijkheid van de auditor
De onafhankelijkheid wordt beschouwd als de essentiële eigenschap van de externe accountant. De waarde die de audit vertegenwoordigt hangt voor een groot deel af van de perceptie van de onafhankelijkheid van de auditor. De reden waarom gebruikers van jaarstukken hierop durven te vertrouwen is dat deze gecontroleerd zijn door een onafhankelijke auditor (Arens, Elder, & Beasley, 2014, pp. 134-135).
Deze onafhankelijkheid wordt onderscheiden in twee facetten, namelijk de
onafhankelijkheid in schijn en de werkelijke onafhankelijkheid (Dopuch, King, & Schwartz, 2010, p. 79). De onafhankelijkheid in schijn houdt in hoe de onafhankelijkheid die de accountant naar buiten uitstraalt wordt beoordeeld door een derde. De werkelijke
onafhankelijkheid houdt in dat de accountant mentaal werkelijk onpartijdig zijn werk doet. Het verschil zit hem in het feit dat de feitelijke onafhankelijkheid niet waarneembaar is en die in schijn wel (Arens, Elder, & Beasley, 2014, pp. 134-135). Uit het experimentele onderzoek van Dopuch, King en Schwartz blijken investeerders onnauwkeurige
overtuigingen te hebben over de werkelijke onafhankelijkheid en de onafhankelijkheid in schijn en de relatie tussen beiden (2003, p. 114). Dit geeft weer dat het moeilijk is om de werkelijke situatie in te schatten.
De werkelijke onafhankelijkheid wordt echter gezien als een onmogelijkheid (Bazerman, Morgan, & Loewenstein, 1997, p. 94). In een vervolgonderzoek van Bazerman, Moore, Tetlock, & Tanlu (2006, p. 45) wordt ook beargumenteerd dat het voor een
accountant psychologisch onmogelijk is om geheel onafhankelijk te zijn tegenover de klant. De auditor handelt altijd bevooroordeeld, al is dit bijna altijd onbewust. Dit beeld is nog niet veranderd, wat mede verklaart dat er recentelijk nog onderzoek wordt gedaan naar de onafhankelijkheid van de accountant. In de meeste onderzoeken wordt gekeken naar de economische afhankelijkheid van de accountant ten opzichte van de klant. Dit komt doorda t de klant de accountant betaalt voor de dienstverlening. Deze afhankelijkheid wordt
omschreven door Liao, Chi en Chen (2013, pp. 130-131) die stelt dat de accountant aan de hand van de economische theorie voor de onafhankelijkheid van de accountant geprikkeld wordt deze in diskrediet te brengen wanneer hij een zeker economisch belang heeft bij deze klant ten opzichte van zijn portfolioklanten. Deze mogelijke economische afhankelijkheid wordt door Tegalagul en Lin (2015, p. 102) onderscheiden in vier categorieën waar
onderzoek naar wordt gedaan: client importance, non-audit services, auditor tenure en client affiliation with audit firm.
Wanneer er gekeken wordt naar het belang wat de accountant heeft om deze klant te behouden, client importance, stellen Gul, Fung en King (2009, p. 284) dat het low balling effect, het te laag inzetten van de auditkosten om de klant te behouden, geen effect heeft op de onafhankelijkheid van de accountant, omdat deze kosten al niet meer relevant zijn. Daarentegen wordt wel gesteld dat de gevestigde positie ten opzichte van de klant een negatief effect kan hebben op de onafhankelijkheid als het gaat over de lange periode (Magee & Tseng, 1990, p. 336).
Als er gekeken wordt naar de non-auditdiensten die er door de auditor verricht worden is er ook geen eenduidig effect op de onafhankelijkheid. Het verrichten van de auditdiensten zou de accountant alleen nog maar economisch afhankelijker maken op basis van de economische theorie. Deze economische theorieën worden besproken in de artikelen van Defond, Raghunandan en Subramanyam (2002, p. 1270) en DeAnglo (1981, p. 127). Er zijn echter ook onderzoeken die stellen dat het een positief effect heeft op de
informatievergaring van de auditor en dat dit positieve effecten heeft op de onafhankelijkheid (Simunic, 1984).
Het derde gevaar voor de onafhankelijkheid van het model van Tegalagul en Lin (2015, pp. 102-103) is de periode dat de accountant de auditdiensten verricht voor de klant. De onderzoeken waarop deze categorie steunt geven echter ook geen eenduidig beeld. In niet alle onderzoeken wordt een verband gevonden tussen de onafhankelijkheid en de periode dat de audit gedaan wordt en of er sprake is van een afname van de kwaliteit (Ruiz-Barbadillo, Gomez-Aguilar, & Carrera, 2009, p. 130). Er wordt echter soms wel een verband gevonden dat zegt dat de onafhankelijkheid pas na vijf jaar afneemt (Shockley, 1981). Dit is in lijn met de resultaten over de ingenomen positie na een aantal jaar van Magee en Tseng (1990, p. 336).
Op de laatste twee punten, audit tenure en non-audit services is wel door de toezichthouder ingegrepen (Arens, Elder, & Beasley, 2014, p. 135). Deze heeft aan de hand van de Sarbanes-Oxley act (SOX) de dienst beperkt of wettelijk verboden. Desondanks wordt nog frequent onderzoek gedaan of deze maatregelen noodzakelijk, efficiënt en effectief zijn. De meningen hierover zijn verdeeld.
Als laatste behandelen Tepalagul en Lin (2015, pp. 111-113) de verschillende soorten relaties met de klant. Voor deze categorie zijn de minste bewijzen gevonden in verschillende onderzoeken (Francis, 2004, p. 368). Echter stelt Imhoff (1978, p. 876) dat er drie soorten klantenrelaties zijn die mogelijk de onafhankelijkheid aantasten: de accountant ziet de klanten als mogelijke werkgever, de vele contacten met het management zorgen voor een afstand met de aandeelhouder welke uiteindelijk wel de opdrachtgever is en de accountant heeft wellicht moeite om onafhankelijk te blijven doordat hij bij een voormalige collega de controle komt uitvoeren (Imhoff, 1978, p. 880). Deze punten worden in het onderzoek van Bazerman, Loewenstein en Moore (2002, pp. 96-99) verduidelijkt aan de hand van de onbewuste bias. Zij beargumenteren dat het voor een auditor in verschillende vergelijkbare situaties zonder dat deze er weet van heeft anders gereageerd wordt op aangelegenheden, soms heeft de auditor het door, maar in de meeste gevallen niet. Dit komt doordat de auditor tegenover de ene klant een andere vooringenomenheid heeft dan tegen de ander. Deze sociale of psychologische connectie met de klant heeft dan een bepaalde invloed op de uitkomst van de audit, waardoor er aan de werkelijke onafhankelijkheid getwijfeld kan worden.
2.3. De accountingstandaarden en de ontwikkelingen
In deze paragraaf wordt in de eerste deelparagraaf ontwikkeling van internationale accountingstandaarden uiteengezet. Aansluitend wordt in de tweede deelparagraaf de algemeen geaccepteerde accountingstandaard over leasecontracten verduidelijkt. Tenslotte wordt de nieuwe standaard IFRS 16 toegelicht.
2.3.1. De verschillende stromingen binnen de ontwikkeling van accountingstandaarden
Als gevolg van de toenemende economische globalisatie wordt er in de literatuur belang gehecht aan internationale accounting beleidsmaatregelen (Cortese & Irvine, 2010, p. 87). Het ontwikkelen van accountingstandaarden is een complex en omvangrijk proces.
Momenteel zijn er wereldwijd drie accountingstandaardstromingen te onderscheiden: de Amerikaanse, de Internationale en Europese standaardzetter.
De International Accounting Standards Committee Foundation (IASCF) is de overkoepelende organisatie van de International Accounting Standard Board (IASB). Deze
functioneert als de operationele lichaam van de IASCF, welke International Financial Reporting Standard (IFRS) ontwikkeld. Door de IASCF zijn een aantal stappen gesteld die gevolgd moeten worden om tot een IFRS te komen. De eerste stap is dat de kwestie op de agenda en in de planning moet worden opgenomen. Als tweede wordt er een exposure draft opgesteld en uitgegeven. Als derde stap wordt hier commentaar en feedback op gegeven. Deze feedback wordt verwerkt waarna de IASB een IFRS publiceert (Luthard & Zimmermann, 2009, pp. 81-82). Dit is in grote lijnen het proces waarbinnen internationale standaarden gerealiseerd worden. Door Cortese en Irvine (2010, pp. 88-89) wordt beschreven hoe complex het proces is van het ontwikkelen van een nieuwe internationale standaard. In hun onderzoek wordt omschreven welke invloeden te onderscheiden zijn bij de IASB. Deze feedback en commentaar wordt deels gegeven door anonieme organisaties en coalities die een significantie invloed hebben. Dit maakt de invloeden onoverzichtelijk.
De Amerikaanse overheid in de vorm van de SEC, de autoriteit financiële markten, heeft tot dusver niet besloten om IFRS definitief over te nemen als basis voor de
Amerikaanse accounting standaarden, maar houdt vast aan U.S. GAAP (Tsunogaya & Parker, 2016, p. 829) De huidige situatie in de Verenigde Staten is dat de Financial Accounting Foundation, de overkoepelende organisatie is van de Financial Accounting Standards Board (FASB) en de Governmental Accounting Standards Board (GASB). De FASB en de GASB ontwikkelen de US GAAP standaarden, alleen de GASB ontwikkelt alleen
accountingstandaarden voor de overheid.
De Europese Commissie neemt sinds 2002 alle IFRS-standaarden over in de wet- en regelgeving. Binnen de EU worden bij het proces voor het aannemen van de internationale accountingstandaarden twee stappen onderscheiden: het proces van de ontwikkeling van de standaard door de IASB en het omzetten van deze standaard door de Europese Commissie (EC) naar regelgeving (Luthard & Zimmermann, 2009, pp. 84-85). Binnen de EU zijn er verschillende organen die invloed kunnen uitoefenen op de besluitvorming van de IASB, zo heeft de EC de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) in het leven geroepen om enerzijds feedback en advies te geven aan de IASB en anderzijds de EC te adviseren over de implementatie. De leden van dit lichaam bestaan uit afgevaardigden van Europese accountantskantoren en aandelenbeurzen. Naast dit lichaam bestaat er nog een Europees advieslichaam, de Accounting Regulatory Committee (ARC) waarin de regeringen van de
implementatie van IFRS in de Europese regelgeving. Om de onafhankelijkheid te waarborgen binnen het proces van de EFRAG, heeft de Europese Commissie de Standards Advice Review Group (SARG) in het leven geroepen. Deze bestaat uit hoge afgevaardigden van nationale standaardsetters. Hieruit blijkt dat het een complex bureaucratisch geheel is waarin
verschillende organisaties invloed hebben op de implementatie van IFRS in Europa (Luthard & Zimmermann, 2009, p. 85).
De basis van het Nederlandse jaarrekeningenrecht wordt gevormd door titel 9 Boek 2 BW van het Burgerlijk Wetboek. Dit wordt aangevuld door Europese Gemeenschap (EG) Richtlijnen, als gevolgen van de harmonisatie van het jaarrekeningenrecht binnen de Europese Unie. In 2005 is er een grote wetswijziging geweest, dit was een direct gevolg van de wijzigingen van de EG-richtlijnen in 2001 en 2002 aangaande de Europese goedkeuring van IAS/IFRS. Hiermee werden de juridische belemmeringen weggenomen om deze standaarden te gebruiken om de jaarrekeningen te publiceren. Deze aanpassing zorgt er tevens voor dat Europese beursgenoteerde bedrijven verplicht zijn om sinds het boekjaar 2005 de jaarrekeningen op te stellen aan de hand van IAS/IFRS (Luthard & Zimmermann, 2009, p. 80).
2.3.2. De in Nederland algemeen geaccepteerde accountingstandaarden
Binnen de Nederlandse algemene geaccepteerde accountingprincipes (GAAP) wordt er onderscheid gemaakt tussen de financiële leasing en operationele leasing. Van financiële leasing is sprake als het economisch eigendom geheel of nagenoeg geheel wordt
overgedragen aan de leasenemer. Alle andere leaseovereenkomsten worden aangemerkt als operationele leasing (RJ 292.102). De behandeling in de verslaggeving van leasecontracten is omschreven in RJ 292 Leasing. Deze regelgeving is verplicht in Nederland bij het opstellen van de jaarverslaggeving en deze wordt vastgesteld door de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ). Tevens is de Raad voor de Jaarverslaggeving een adviesorgaan van de regeling en de International Accounting Standards Board (IASB). Zoals eerder al genoemd, wordt sinds boekjaar 2005 gebruik gemaakt van de internationale standaarden van de IASB. Als gevolg hiervan is IAS 17-leases geheel overgenomen in de Nederlandse versie van GAAP.
IAS-17-leases is een internationale rapporteringsstandaard over leasecontracten, de voorloper van de tegenwoordige Internationale Financial Reporting Standards (IFRS). De
doelstellingen van deze standaard was het voorschrijven op welke wijze de leasecontracten in de balans en de winst- en verliesrekening opgenomen moesten worden. De standaard gaat niet over leasecontracten aangaande grondstoffen, licenties, biologische activa en investeringsvastgoed IAS 17.2 of RJ 292.101. Alle overige leasecontracten vallen wel binnen het kader. In de standaard wordt een onderscheidt gemaakt tussen operationele en
financiële leasecontracten, er wordt gekeken naar de realiteit van de transactie.
In beginsel kunnen we stellen dat er sprake is van een operationeel leasecontract maar indien er aan de gestelde voorwaarden voldaan wordt is er sprake van een financial leasecontract IAS 17:10 of RJ 292.120:
- Het eigendom gaat na afloop van het leasecontract over op de leasenemer. - In het contract is een koopoptie opgenomen, voor een waarde die ligt onder de
werkelijke waarde van de activa waardoor er een redelijke zekerheid is dat de activa gekocht wordt door de leasepartij.
- De leasetermijn bestrijkt het grootste gedeelte van de economische levensduur van het activa, meer dan 75 procent.
- Aan het begin van de leasetermijn bedraagt de huidige waarde van de toekomstige leasecontractbetalingen meer dan 90 procent van de economische actuele waarde van het activa.
- De activa is zo gespecificeerd dat het niet zonder grote aanpassingen gebruikt zou kunnen worden door een andere partij.
Een andere situatie die wellicht ook leidt tot een financieel leasecontract onder IAS 17.11 of RJ 292.121 is wanneer de leasehouder bevoegd is het contract te beëindigen, waarbij de verliezen ontstaan bij de leasehouder en niet bij de leasegever of fair value fluctuaties van de overige waarden van het contract de leasehouder aangaan en wanneer de leasehouder het contract kan voortzetten in een opvolgende periode waarin de kosten van de lease substantieel lager zijn.
Het daadwerkelijke verschil tussen een operationeel en financieel leasecontract is de mate van disclosure. Bij een financieel leasecontract worden zowel de activa als de
bijhorende passivapost opgenomen op de balans IAS 17.20 of RJ 292.201. Ook moet de betaling gesplitst worden in de financieringskosten en een afschrijving van de schuld en de activa IAS 17.25 of RJ 292.206. Daarentegen wordt bij een operationeel leasecontract een
kostenpost in de winst- en verliesrekening opgenomen, hier mag de lessee het leaseobject niet activeren IAS 17.33 of RJ 292.211.
In de toelichting in het jaarverslag moet bij een financieel contract IAS 17.31 een omschrijving van de significante voorwaarden die bij het contract horen worden
opgenomen, daarbij moet gedacht worden aan de afgesproken rentevergoeding, koopopties en eventuele restricties. Verder moeten de betaalde rentekosten worden opgenomen en te betalen bedragen voor de komende jaren en een specificatie van de boek- en huidige waarde in vergelijking met de minimaal te betalen bedragen in de toekomst. Bij een operationeel leasecontract worden minder eisen gesteld, de significante voorwaarden moeten ook worden uitgelicht en de betalingen moeten gespecificeerd worden. Het gaat hier om de rentekosten en de komende betalingen van de komende jaren IAS 17.35 of RJ 292.210.
2.3.3. De International Financial Reporting Standard 16
De nieuwe standaard stelt beginselen voor de verantwoording, waardering, presentatie en toelichting van leasecontracten. Deze heeft als doelstelling het waarborgen en realiseren van een relevante en waarheidsgetrouwe financiële verslaggeving betreffende
leasecontracten (IFRS 16:1, 2016). Een leasecontract wordt gedefinieerd als een contract welke het gebruiksrecht en beheer van een geïdentificeerd activa, voor een bepaalde periode in ruil voor een tegenprestatie verstrekt (IFRS 16:9, 2016). De standaard richt zich dus op gelijke contracten als IAS 17 of NL GAAP (afdeling RJ 292, 1998). Het geldt dus niet voor licentieovereenkomsten, leasecontracten over de exploitatie van natuurlijke
hulpbronnen en investeringsvastgoed (IFRS 16:3). In beginsel worden alle leaseactiva geactiveerd op de balans van de lessee (IFRS 16:22, 2016) in de vorm van een leaseactiva en een leaseverplichting. Deze leaseactiva wordt geactiveerd tegen de economische waarden (IFRS 16:29, 2016) en afgeschreven conform de daarvoor geldende regels (IFRS 16:30, 2016). De Leaseverplichting wordt aangepast gebaseerd op de betalingen die gedaan zijn aan de leasemaatschappij, deze verplichting wordt gewaardeerd tegen de contante waarde van de toekomstige betalingen (IFRS 16:27, 2016). Er kan een eventuele herwaardering
plaatsvinden ingeval van een verandering in de leaseterm, de toevoeging van een koopoptie en een eventuele rentewijziging (IFRS 16:36, 2016).
In plaats van het bovenstaande wordt er in IFRS 16 bij twee type leasecontracten een andere systematiek toegepast. Het gaat hier om leasecontracten die een kortere looptijd hebben dan twaalf maanden en geen koopoptie bevatten, er wordt hier echter wel gekeken naar de onderliggende geleasede activa (IFRS 16:6, 2016). Het andere type leasecontract richt zich op leasecontracten die over activa gaan die een lage waarde vertegenwoordigen bij aanschaf, bijvoorbeeld computers of kantoorinventaris (IFRS 16:8, 2016). Deze twee soorten leasecontracten hoeven niet te worden geactiveerd, deze komen alleen als
leasekosten terug in de winst- en verliesrekening. Deze vorm is identiek aan de operationele leasing zoals behandeld onder NL GAAP (RJ 292.211, 1998).
IFRS 16 schrijft ook een zekere mate van disclosure voor in de toelichtingen. Deze dient ter ondersteuning van de informatie die is opgenomen in de posten op de balans en de winst- en verliesrekening. Dit wordt voorgeschreven om een zo transparant mogelijk beeld te geven over de impact van het leasecontract op de resultaten en de levensvatbaarheid van de onderneming (IFRS 16:51, 2016).
3. De verschillen tussen GAAP en IFRS 16
In de voorgaande paragraaf zijn de bestaande en de nieuwe verwerking van leasecontracten behandeld. In dit hoofdstuk worden de verschillen uitgewerkt die een mogelijke invloed hebben op de onafhankelijkheid van de auditor. Binnen dit hoofdstuk wordt een
onderscheid gemaakt tussen enerzijds de gevolgen die voortkomen uit de verschillen in de inhoud van de standaarden en anderzijds de gevolgen die ontstaan in de praktijk als gevolg van de inhoudelijke veranderingen. In de eerste deelparagraaf worden de inhoudelijke verschillen besproken, waarna in de tweede deelparagraaf de gevolgen in de praktijk worden behandeld. Deze verschillen zijn gevonden door de standaarden met elkaar te vergelijken en te kijken naar voorgaande onderzoeken wat de gevolgen zijn van de transitie.
3.1. De inhoudelijke verschillen tussen NL GAAP en IFRS 16.
De volgende inhoudelijke veranderingen tussen beide standaarden hebben een impact op de auditor: de transitie van rule-based naar principle-based en de toename van
verslaggevingsopenheid. Deze twee punten worden hieronder uiteengezet aan de hand van de accountingstandaarden en wetenschappelijke literatuur.
3.1.1. De transitie naar een op principe gebaseerde accountingstandaard
De afgelopen decennia hebben zich verschillende accountingschandalen voorgedaan die het accountantsberoep in een slecht daglicht hebben gesteld. Dit heeft voor druk gezorgd bij de International Accounting Standard Board (IASB) om de externe gebruikers van de
jaarverslagen weer te overtuigen dat deze een representatieve weerspiegeling zijn van de werkelijkheid (Braun, Haynes, Lewis, & Taylor, 2015, p. 45). Dit is mede doordat de schuld van het Enron fiasco, voor een deel, voor rekening komt van de algemeen geaccepteerde accounting principes (GAAP), omdat deze standaard op regels gebaseerd is. Door de gestelde regels zo te hanteren dat Enron de winst kon manipuleren door het volgen van de letter van de wet in plaats van de economische realiteit (Schipper, 2003, pp. 61-62). Naast deze ontwikkeling is er de afgelopen decennia ook een globalisering van de
worden van uniforme standaarden. De standaardsetter vindt dat deze Internationale Financial Reporting Standards gebaseerd op principes en daarom consistent met het verlangen om af te wijken van de op regels gebaseerde regelgeving (Benston, Bromwich, & Wagenhofer, 2006, p. 165).
Het verschil tussen de op regels gebaseerde algemeen geaccepteerde
accountingstandaard en de meer op principes gebaseerde standaard IFRS, wordt zichtbaar wanneer er gekeken wordt naar de doelstelling van beide standaarden. IAS 17 heeft als doel een gepaste boekhoudnorm voor de jaarrekening en toelichting voor zowel de operationele leasing als financiële leasing (IAS 17, 1997). De nieuwe standaard heeft als doelstelling het oprichten van principes voor de verantwoording, waardering, presentatie en toelichting, met als doel het zekerstellen dat de lessee en lessor relevante informatie openbaar maken welke waarheidsgetrouw is gepresenteerd (IFRS 16:1, 2016).
Ook wordt het verschil in de literatuur omschreven door Nelson (2003, p. 92). In de basis zijn volgens hem alle standaarden op principes gebaseerd, alleen worden deze normen uitgewerkt met regels om de standaarden meer te specificeren. Deze uitgewerkte normen worden gezien als op regels gebaseerde standaarden, ook wel strikte regelgeving genoemd (Nelson, 2003, pp. 92-93). In zijn onderzoek worden standaarden gedefinieerd als meer op regels gebaseerd. Indien minder dan worden deze als meer op principes gebaseerde standaarden aangeduid. Het verschil tussen de twee soorten standaarden is duidelijk zichtbaar wanneer gekeken wordt naar de klassering van de twee soorten leasecontracten onder GAAP en de classificering van het leasecontract onder IFRS. Onder GAAP worden een aantal strikte normen gesteld waaraan voldaan dient te worden om een lease te
classificeren als een financiële leasing (RJ 292.120, 1998) en de classificering onder IFRS is een principe geformuleerd waaraan voldaan dient te worden (IFRS 16:22, 2016).
Wat is de relatie tussen deze switch in de opzet van accountingstandaarden en de
onafhankelijkheid van de auditor? In de literatuur is onderzoek te vinden over de invloeden van deze soorten standaarden op de mogelijkheid tot resultatenmanagement. Dit houdt in dat het management de financiële resultaten dusdanig verwerkt dat voor hen het meest voordelige resultaat gepresenteerd wordt (Nelson, 2003, p. 97). In het boek van Arens, Elder en Beasley wordt resultatenmanagement gezien als frauduleuze financiële verslaggeving (2014, p. 354). Dit wijst er dan ook op dat de onafhankelijke auditor wanneer hij dit ontdekt,
toelaat wordt de auditor als niet onafhankelijk gekwalificeerd (Arens, Elder, & Beasley, 2014, p. 135). Uit onderzoek van Jeanjean en Stolowy (2008, p. 494) blijkt dat in Frankrijk een negatief verband tussen de implementatie van IFRS en de mate van resultatenmanagement bestaat, er was na de implementatie dus meer sprake van resultatenmanagement. De hoeveelheid resultatenmanagement geeft een indicatie voor de kwaliteit van de in het jaarverslag weergegeven omzet en winst. Uit de literatuur blijkt tevens dat wanneer de accountingstandaarden minder precies, op principe gebaseerd, zijn in vergelijking tot precieze standaarden. Dat het management van de gecontroleerde organisatie
waarschijnlijker resultatenmanagement toepast bij minder precieze standaarden en dat de accountant minder waarschijnlijk een aanpassing wil zien in de stukken voordat deze worden goedgekeurd (Nelson, Elliott, & Tarpley, 2002, p. 175).
3.1.2. De invloeden van financiële disclosure
Eén van de veranderingen die de nieuwe IFRS-standaard met zich meebrengt is dat er meer disclosure moet zijn over leasecontacten. Disclosure houdt in dat een organisatie relevante informatie openbaar maakt en hierin zo volledig en transparant mogelijk is. Dit met de doelstelling om een waarheidsgetrouw beeld te geven over de werkelijkheid achter de bedragen. In de nieuwe standaard is een toename van disclosure een kernpunt (IFRS 16:51, 2016). Dit komt doordat er gebruik wordt gemaakt van de toelichting, maar ook het verplicht activeren van de leaseactiva en leaseverplichting (IFRS 16:22, 2016). Dit gebeurt om de economische gevolgen om te leasen en de gevolgen van deze keuzen beter te maskeren in de jaarverslaggeving. In de hedendaagse standaard wordt namelijk een onderscheid gemaakt tussen financiële leasing en operationele leasing, met als verschil dat bij de financiële leasing wel geactiveerd wordt en bij operationele contracten alleen een kostenpost te zien is in de winst- en verliesrekening (RJ 292:230, 2015).
Dit resulteerde in de preferentie van organisaties om ervoor te zorgen dat het leasecontract als operationele leasing wordt geclassificeerd, aangezien deze dan buiten de balans gehouden kan worden. Dan zijn alleen de kosten terug te zien in het jaarverslag, dit wordt in de wetenschappelijke literatuur ook wel omschreven als agressieve rapportage (Cohen, Krishnamoorthy, Peytcheva, & Wright, 2013, p. 579). Dit komt omdat het een vertekend beeld geeft aangezien er geen betalingsverplichting, vreemd vermogen, is opgenomen en een activapost die het gebruiksmiddel weergeeft.
In de nieuwe standaard wordt ook niet meer de mogelijkheid geboden om
leasecontracten buiten de balans te houden, behalve als deze een niet relevante waarde vertegenwoordigen of een periode van minder dan twaalf maanden bestrijkt en geen koopoptie bevat (IFRS 16:5, 2016). Dit onderstreept het verschil in doelstelling van beide standaarden en dat er verandering zit in de mate van openheid en transparantie.
Deze toename van transparantie in het financiële jaarverslag heeft ook zijn
uitwerking op de onafhankelijkheid van de accountant. In het onderzoek van Copley (1991, p. 245) wordt onderzocht of meer en volledigere disclosure leidt tot een verbetering van de reputatie van de onafhankelijke accountant. Deze wil zijn reputatie van een hoge kwaliteit, vasthouden of verbeteren, wat weer leidt tot een positief effect op de disclosure in het jaarverslag van de cliënt. Uit de statistische analyse blijkt een positieve relatie tussen de toename in de mate van disclosure en een positief effect op de reputatie van de
onafhankelijke accountant (Copley, 1991, pp. 245-262). Een ander onderzoek bevestigt dat gebruikers van het jaarverslag extra positief reageren op de synergie van een accountant met een goede reputatie en meer financiële disclosure (Moizer, 1997, p. 61).
De reputatie van het accountantskantoor en de auditor staan in verband met de onafhankelijkheid, namelijk hoe gebruikers deze onafhankelijkheid beoordelen (Krishnamurthy, Zhou, & Zhou, 2006, p. 472).
3.2. De gevolgen van de implementatie in de praktijk
Binnen deze deelparagraaf worden de gevolgen behandeld die de implementatie in de praktijk met zich meebrengen. In de eerste paragraaf wordt de toegenomen communicatie na de implementatie uitgewerkt. Binnen de tweede paragraaf wordt de toename van de auditkosten beschreven. Deze punten worden uiteengezet middels wetenschappelijke literatuur en de accountingstandaarden.
3.2.1. De toegenomen communicatie tussen de auditor en de cliënt
Uit het onderzoek van de Security and Exchange Commission blijkt dat er voor de invoering van IFRS 16 veel bedrijven operationele leasecontracten houden. Uit hun populatie van 10100 organisaties, waarbinnen de analyse gedaan is, wordt bij 63,3 procent van de bedrijven een operationeel geclassificeerd contract gehouden en bij 22,2 procent een
financieel leasecontract. De overige bedrijven hadden geen leasecontracten (SEC, 2005, p. 64). Het door de SEC geschatte bedrag wat buiten de balans aan leasecontracten gehouden wordt is 1,25 biljoen dollar in de Verenigde Staten in 2005. Na het onderzoek van de SEC zijn de IASB en de FASB begonnen met de ontwikkeling van de nieuwe standaard, die moet zorgen voor meer openheid over leasecontracten (IASB, 2016, p. 3). De huidige standaarden zorgden niet meer voor een getrouw beeld van de werkelijkheid (SEC, 2005, p. 62).
Uit deze informatie kan worden afgeleid dat veel organisaties voordeel hadden bij het buiten de balans houden van de leasing, wat in IFRS bijna niet meer mogelijk is in
vergelijking met huidige GAAP-standaard (IFRS 16:22, 2016). De overgang naar IFRS 16 is wel complex, vandaar ook de extra kosten die transitie met zich meebrengt, zoals besproken wordt in de komende paragraaf. Dit wordt bevestigd door het onderzoek van Vieru en Schadewitz (2010, p. 11). Uit hun onderzoek blijkt dat het complex is voor de accountant om de stukken de controleren na de transitie omdat de klant de transitie ook kan
onderschatten. Aangezien er binnen de nieuwe standaard een geheel nieuwe kijk is op de waardering van de voorheen als operationele leasing geclassificeerde contracten is er informatie nodig om de transitie succesvol af te ronden. Deze informatie bestaat ook uit aannames die gemaakt zijn door de organisatie, over bijvoorbeeld de afschrijvingsmethode en de verdisconteringsvoet waarvan gebruik gemaakt wordt (IFRS, 16: 26 & 30, 2016). Binnen het op principe gebaseerde IFRS, in vergelijking tot de huidige standaard die meer op regels is gericht, bestaat meer ruimte voor interpretaties en dus zijn er meerdere passende benaderingen (Johnstone & Muzatko, 2002, p. 28). Uit onderzoek van Beattie, Fearnley en Brand (2000, p. 177) blijkt dat het merendeel van de discussies tussen de auditor en organisatie gaan over het voldoen aan de gestelde standaarden en de invulling daarvan.
Deze discussies door onenigheid nemen toe na de implementatie, doordat er voldaan dient te worden aan de gestelde principes, deze zijn ruim geformuleerd in het op principe gebaseerde IFRS vergeleken met de regels in Gaap (Smith & Von Bergen, 2009, p. 60). Dit leidt ertoe dat meerdere opvattingen van de juiste implementatie van IFRS mogelijk zijn. Dit leidt volgens Smith en Von Berg (2009, p. 60) tot een toename in de interactie tussen de accountant en de klant. Uit onderzoek blijkt dat communicatie en contact tussen
organisaties een significante invloed hebben op de besluitvorming van het
communicatie een negatieve invloed heeft op de onafhankelijkheid van de accountant, wanneer een overgang van de oude naar de nieuwe standaard plaatsvindt.
3.2.2. De toegenomen auditkosten
De economische gevolgen van de implementatie voor de auditor van de IFRS 16 worden aan de hand van een verschillenanalyse uiteengezet. In deze paragraaf zal de focus gelegd worden op de kosten die de implementatie van IFRS 16 met zich meebrengt. Uit het onderzoek van Vieru en Schadewitz (2010, p. 11) blijkt dat de implementatie van IFRS gevolgen heeft voor de accountantskosten.
Dit verschil in kosten komt om te beginnen door het feit dat er dient te worden voldaan aan de nieuwe standaard en dat die voor organisaties die over
leaseovereenkomsten beschikken complex is (Vieru & Schadewitz, 2010, p. 13). Onder de huidige en nieuwe accountingstandaard is de classificering van een contract als een
leasecontract hetzelfde. Een contract is, of bevat, een lease in het geval dat in het contract het recht om een bepaalde activa te gebruiken en te controleren tegen betaling voor een bepaalde periode is vastgelegd (IFRS, 16:9, 2016). Het verschil tussen beiden komt door de verschillende classificering en omdat het momenteel mogelijk is om leasecontracten
dusdanig te classificeren dat deze buiten de balans gehouden kunnen worden, operationele leasing (RJ 292.120). Hierbij zien we alleen de leasekosten terug in de winst- en
verliesrekening en de toelichting. In de nieuwe standaard is dit niet meer mogelijk en dienen alle leasecontracten te worden verwerkt in de balans, dit is vergelijkbaar met financiële leasing in de oude standaard. Er zijn twee uitzonderingen die de classificering buiten de balans mogelijk maakt: indien er sprake is van een kortere looptijd dan 12 maanden zonder koopoptie of als het contract een te geringe waarde omvat (IFRS 16:5, 2016).
Bij het activeren van het leasecontract op de balans dient de waarde van het contract te worden bepaald in de vorm van een verplichting en een bezit (IFRS 16:26, 2016). Bij deze waardebepaling wordt de contante waarde van de toekomstige leasebetalingen en de daarbij behorende verdisconteringsvoet gebruikt. Bij deze berekening dienen bepaalde aannames gedaan te worden voor het gebruik van de verdisconteringsvoet, zoals de verwachte inflatie. De analytische procedures die hiervoor gebruikt worden zijn tijdrovend (Arens, Elder, & Beasley, 2014), zeker wanneer de standaard nieuw is en er nog geen
de leasetermijn, het wel of niet bevatten van een koopoptie, de restwaarde of de financieringsrente moet er een herberekening worden gemaakt van de gehele
leaseverplichting (IFRS 16:36, 2016). In het geval dat het jaar verstrijkt en geen van alle aspecten veranderen, wordt de leaseverplichting bijgesteld naar de huidige contante waarde. De waarde van de activa wordt gesteld op de huidige economische waarde (IFRS 16:29, 2016) en op deze waarde wordt afgeschreven aan de hand van lineaire afschrijving (IFRS 16:30, 2016).
De mate waarin informatie dient te worden geopenbaard is ook opgenomen in de nieuwe standaard. De nieuwe standaard heeft samengevat als doelstelling het openbaar maken van de achterliggende economische effecten van het leasecontract (IFRS 16:1, 2016). Dit wordt al in werking gezet vanaf de veranderingen in de classificatie, alles wordt
gepresenteerd op de balans en de mogelijkheid om leasecontracten buiten de balans te houden is er eigenlijk niet meer. De disclosure waarin de nieuwe standaard wil voorzien dient te worden beoordeeld. Daarnaast dient te worden nagegaan of de toelichtingen die gegeven worden volledig en waarheidsgetrouw zijn; dit is namelijk het hoofddoel van de disclosure (IFRS 16:51, 2016).
Uit het bovengenoemde blijkt al dat er meer werk verricht moet worden om te voldoen aan de IFRS-standaard. Dit wordt bevestigd in het onderzoek van De George, Furguson en Spear (2012, p. 462). In hun onderzoek komt naar voren dat de kosten in het jaar van de transitie significant toenemen. Deze toename van de kosten heeft een positieve werking voor de accountant. Intussen is het de vraag om deze nog volledig onafhankelijk een oordeel kan vormen. In het verleden is er veelvuldig onderzoek gedaan naar de impact van de
auditkosten op de onafhankelijkheid. Uit het onderzoek van DeAngelo (1981, pp. 125-127) wordt duidelijk dat wanneer de opbrengsten van een bepaalde klant een zekere omvang hebben binnen de totale inkomsten, de accountant financieel afhankelijk is van deze klant en dus niet meer geheel onafhankelijk geacht wordt.
4. De analyse van de impact op de onafhankelijkheid
In hoofdstuk twee is de bestaande en nieuwe verwerking van leasecontracten behandeld. Vervolgens zijn in hoofdstuk drie de verschillen en gevolgen uiteengezet. In dit hoofdstuk worden de punten van de vorige hoofdstukken beoordeeld en uitgewerkt aan de hand van het kader dat ontwikkeld is door Tepalagul en Lin (2015, pp. 102-103).
In hun onderzoek werpen ze een kader op met vier bedreigingen voor de
onafhankelijkheid: client importance, non-audit dienstverlening, audit tenure en de relatie tussen de auditor en de klant. Dit wordt onderbouwd met andere wetenschappelijke literatuur. In deze analyse wordt betoogd of deze punten een impact hebben op de onafhankelijkheid. Alle vier de punten van het model van Tepalagul en Lin worden telkens genoemd om het overzicht te behouden.
Eerst wordt het model geïntroduceerd dat zal worden geanalyseerd. Daarna worden de punten geanalyseerd volgens het model van Tepalagul en Lin en afsluitend wordt er een samenvatting gegeven.
4.1. Het model
Het model is een schematische weergave van deze analyse. In de eerste kolom is de transitie van GAAP naar IFRS weergegeven. De analyse die is toegespitst op de gevolgen voor de auditor. De geanalyseerde verschillen zijn weergegeven in de tweede kolom, de eerst twee zijn inhoudelijke gevolgen van de implementatie; de overgang van rule-based naar principle-based en de toename van de disclosure. De laatste twee punten zijn invloeden die in de praktijk merkbaar zijn door de implementatie; de toegenomen communicatie en
auditkosten. Aansluitend wordt er in de analyse beoordeeld of er sprake is van een impact op de onafhankelijkheid van de auditor. De onafhankelijkheid is gesplitst in de
onafhankelijkheid in wezen en in schijn. De achtergronden van deze onderwerpen zijn uitgewerkt in paragraaf 2.2. Het model is hieronder weergegeven.
4.1.1. Het analytisch model
4.2. De analyse van de impact van de inhoudelijke veranderingen op de
onafhankelijkheid
In deze deelparagraaf worden de gevolgen van de inhoudelijke verschillen tussen GAAP en IFRS behandeld. Er wordt aan de hand van wetenschappelijke literatuur beoordeeld of de transitie van naar een principe gebaseerde accountingstandaard en de toename van de financiële disclosure een impact heeft op de onafhankelijkheid.
Of deze punten mogelijke impact hebben op de onafhankelijkheid wordt op basis van het model van Tepalagul en Lin (2015, pp. 102-103) beoordeeld. In hun onderzoek werpen ze een kader op met vier bedreigingen voor de onafhankelijkheid: het economische belang om de klant te behouden (client importance), non-audit dienstverlening, de duur van de audit periode (audit tenure) en de relatie tussen de auditor en de klant.
4.2.1. De transitie naar een op principe gebaseerde accountingstandaard
De overgang van GAAP naar IFRS zorgt voor een inhoudelijke veranderingen naar een meer op principes gebaseerde accountingstandaard. Deze overgang wordt beïnvloed door de invulling die de auditor hieraan geeft. Deze inhoudelijke impact van de transitie van rule-based naar principle-rule-based wordt beïnvloed door de relatie die de auditor met de klant heeft, al is dit wellicht onbewust. Daarnaast hebben de overige drie factoren uit het model van Tepalagul en Lin (2015, pp. 102-103) een aanvullende bedreiging en/of invloed op de onafhankelijkheid.
4.2.1.1. Client importance
Het economische belang van de cliënt kan bijdragen dat de auditor geneigd is om eerder mee te gaan met de keuzen voor een bepaalde boekhoudmethode. Carcello, Hermanson en Huss (2002, pp. 76-77) bevestigen dat het belang van een klant kan meespelen bij de auditor om zich gewilliger op te stellen tegenover indien hij een grote inkomstenbron is van de auditor. Daarentegen vinden Chi, Douthett en Lisic (2012) dat Big-4 auditors hun
onafhankelijkheid niet aantasten en kleine accountantskantoren wel. Het onderzoek van Tepalagul en Lin (2015, pp. 103-105) sluit zich hierbij aan. Er is beperkt bewijs om te kunnen stellen dat de auditor beïnvloed wordt door de economische afhankelijkheid. Dit kan echter wel meewegen in de onbewuste afwegingen die de auditor maakt bij de besluiten die genomen moeten worden, hierover meer in de deelparagraaf 4.2.1.4 over de relatie tussen de auditor en de cliënt.
4.2.1.2. Non-audit dienstverlening
In Europa is sinds 2014 de verordering nr. 537/2014 van het Europees Parlement en De Raad van 16 april 2014 van kracht betreffende specifieke eisen voor wettelijke controles van financiële overzichten van organisaties van openbaar belang, in artikel 5, het verbod op het leveren van niet-controle diensten; onder sub c, het verrichten de boekhouding en het opstellen van boekhoudkundige documenten en financiële overzichten en onder sub f, het verrichten van waarderingsdiensten zijn hierin uitgewerkt. Het verbod is alleen geldig voor organisaties van openbaar belang, dit houdt in voor bedrijven waarvan aandelen worden verhandeld aan effectenbeurzen, verzekeringsmaatschappijen en banken (Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, 2014).
De essentie van het verbod van NAS is namelijk dat de dienstverlening leidt tot een afname in de onafhankelijkheid aangezien de klant voor meer inkomsten zorgt, dit leidt dus tot een economisch belang dat de auditor heeft bij de klant. De NAS is over het algemeen winstgevender dan de auditdienstverlening (Tepalagul & Lin, 2015, p. 105). Dit geeft de cohesie aan tussen de client importance, aangezien de verstrekking van deze dienstverlening leidt tot een zekere economische afhankelijkheid.
Als gevolg van de transitie van NL GAAP naar IFRS 16 kan er van geen gerelateerde non-auditdienstverlening sprake zijn aangezien deze dienstverlening verboden is door de
Bij de organisaties die niet van openbaar belang worden geacht te zijn, kan er wel sprake zijn van NAS inzake de implementatie van de nieuwe regelgeving. Het kan zijn dat de auditor advies geeft over de juiste verwerking en de waardering, ook kan dit gehele proces uitbesteed worden omdat de organisatie niet over voldoende kennis beschikt op dit vakgebied. In de literatuur wordt niet onmiskenbaar gesteld dat de combinatie NAS en auditdienstverlening een negatieve invloed heeft op de onafhankelijkheid. Zo stellen
Callaghan, Parkash en Singhal (2009, p. 154), DeFond, Raghunandan en Subramanyam (2002, p. 1270) en Geiger en Rama (2003, p. 53) dat er geen negatieve impact is op de
onafhankelijkheid in wezen. Daarentegen stellen Brandon, Crabtree en Maher (2004, p. 89) en Dhaliwal, Cleason, Heitzman en Melendrez (2008, p. 22) dat er wel een invloed is van de verhouding van de non-audit-serviceverlening en de auditkosten die invloed heeft op de perceptie van de onafhankelijkheid.
Dit impliceert dat de literatuur niet eensgezind is over welke invloed NAS heeft op de onafhankelijkheid, maar dat deze invloed wel bestaat. Deze impact bevordert de
psychologische onafhankelijkheid en de onbewuste vooringenomenheid van de auditor.
4.2.1.3. Audit tenure
In artikel 17 van de verordering (EU) nr. 537/2014 is ook de duur van de audit tenure aan banden gelegd. In het artikel wordt in het eerste lid de duur van de wettelijke controle beperkt tot tien jaar en in het zevende lid wordt de controleperiode van de voornaamste auditpartner op maximaal zeven jaar gesteld (Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, 2014). Deze Europese wetgeving is ontstaan om de onafhankelijkheid te waarborgen. In de literatuur is er echter altijd nog de discussie over de impact op de onafhankelijkheid.
Naast de client importance heeft de periode die de auditor werkzaamheden verricht voor de cliënt volgens Bamber en Iyer (2007, p. 24) invloed op de besluitvorming van de auditor. Naarmate de periode langer wordt is de kans groter dat de auditor eerder de voorkeuren van de auditor aanneemt bij de keuze voor een bepaalde boekhoudkeuze. Dit houdt in dat als de auditor voor een langere periode de controle verricht, deze eerder met de klant meegaat. Dit heeft invloed bij de implementatie. Carey en Simnett (2006, p. 676) vinden dit verband niet in hun onderzoek naar de gevolgen van een langer tenure. Het bewijs van onderzoek naar de auditor tenure is niet eenduidig, dit suggereert dat de auditor
zijn onafhankelijk behoudt, ook als er een lange samenwerking plaats vindt (Tepalagul & Lin, 2015, p. 110). Dit wordt evenwel nog uitgewerkt in de volgende paragraaf.
4.2.1.4. De relatie tussen de auditor en de cliënt
In de literatuur wordt geschreven over de invloeden die nauwkeurige regelgeving en de ruimte binnen deze richtlijnen heeft op de keuzes die een auditor maakt. De discuss ie over de keuze tussen beide standaarden is dan ook al een aantal jaar aan de gang. Over strikte regelgeving wordt beweerd dat het een gezaghebbende leidraad biedt voor de behandeling en oplossing van potentiële accountingproblemen (Kennedy, Kleinmuntz, & Peecher, 1997, p. 122). De beschikbaarheid van specifieke accountingregelgeving in vergelijking tot andere alternatieven levert de rechtvaardiging voor de auditorkeuze van de juiste
accountingmethode en behandeling van problemen. In voorgaande literatuur wordt
beschreven dat auditors in het geval van minder strikte regelgeving de stimulans hebben om agressieve boekhoudmethode toe te staan voor zover de standaard dit toelaat, zoals blijkt uit de onderzoeken van Nelson, Elliott en Tarpley (2002, p. 176) en Salterio en Koonce (1997, p. 587). Een verklaring hiervoor is dat de minder strikte boekhoudmethode zorgt voor een toename van de complexiteit van de verwerking, omdat de verwerking meer gebaseerd is op de mening van de opsteller (De George, Ferguson, & Spear, 2012, p. 433). Volgens
Bazerman, Loewenstein en Moore (2002, p. 99) wordt informatie door elk persoon anders geïnterpreteerd, zelfs als deze objectief en onpartijdig probeert te zijn. Dit effect wordt volgens hen versterkt wanneer het gaat om het beoordelen van de cliënt zijn
bevooroordeelde oordeel over de juistheid van de toepassing van de standaard. Deze onbewuste beïnvloeding wordt ook versterkt door het economisch belang en de audit
tenure. Dit zorgt ervoor dat de auditor eerder akkoord gaat met de implementatie. Indien de auditor de implementatie in eerste instantie verzorgde zou hij ondanks dat tot een ander eindresultaat zou zijn gekomen. Dit impliceert dat de accountant in zekere mate meewerkt aan de gewilde rapportage van de klant, dit doet af aan de onafhankelijkheid van de accountant.
Binnen de strikte standaard is het voor een ervaren accountant mogelijk om de transactie op een dusdanige manier te structureren dat het redelijk zeker is dat auditor dit niet achterhaalt in zijn controle, dit maakt dus resultatensturing mogelijk. Onder minder
naar de economische aard achter de transacties (Nelson, 2003, p. 93). Nelson en Kinney leveren in hun onderzoek bewijs voor deze stelling. Het blijkt volgens hen dat de auditor op deze ambiguïteit van relevante verslaggevingskeuzes reageert door op een meer
conservatieve manier te rapporteren onder op principe gerichte standaarden, omdat dan de kansen beter in te schatten zijn (Nelson & Kinney, 1997, p. 257). Dit wordt ook bevestigd door later onderzoek. Uit de resultaten van Cohen c.s. (2013, p. 595) blijkt ook dat het waarschijnlijker is dat de auditor resultatenmanagement tegengaat bij op principe gebaseerde standaarden dan bij de meer op regels gebaseerde standaarden. De auditor handelt conservatiever doordat er niet voldaan dient te worden aan een heldere standaard, maar aan een principe, een ruimer begrip. Als gevolg hiervan neemt de auditor
conservatievere besluiten als het gaat om de verslaggeving (Cohen, Krishnamoorthy, Peytcheva, & Wright, 2013, p. 601). Uit hun onderzoek blijkt dat de accountant onafhankelijker handelt dan bij de op het specifiekere GAAP.
In tegenstelling tot de genoemde argumenten, is uit ander onderzoek gebleken dat een gebrek aan nauwkeurigheid inherent aan een op principe gebaseerde standaard ertoe leidt dat de auditor eerder akkoord gaat met de boekhoudkundige verwerking van het leasecontract door de gecontroleerde organisatie dan onder een op regels gebaseerde standaard, dit valt te onderbouwen door het gebrek aan vertrouwen aan de zijde van de auditor, stellen Braun c.s. (2015, p. 45). De auditor heeft namelijk minder regels en voorwaarden om op terug te vallen. Naast het feit dat de accountingstandaard een technische rechtvaardige rol vertegenwoordigen, kan precieze regelgeving ook gezien worden als sterke onderhandelingspositie als het gaat om aanpassingen bij agressieve accounting keuzes. Deze precieze regelgeving geeft een duidelijke oplossing hoe er met bepaalde kwesties, zoals resultatenmanagement, omgegaan dient te worden (Libby & Kinney, 2000). Deze resultaten worden ondersteund door Ng en Tan (2003, p. 801). In hun onderzoek is bewijs gevonden dat wanneer de regels minder strikt zijn, dus meer op principe gebaseerd, de auditor bij concessies van de cliënt de neiging heeft om toe te geven aan de door de klant geprefereerde verantwoordingspositie. Dit impliceert dat een op principe gebaseerde accountingstandaard zoals IFRS 16 een negatieve impact zou hebben op de onafhankelijkheid.
Hieruit blijkt dat de resultaten die in de literatuur worden beschreven niet eenduidig zijn over de werking van de transitie van een meer op regels naar een op principe
gebaseerde standaard op de positie van de auditor. Er kan echter wel gesteld worden dat het invloed heeft op de onafhankelijkheid van de auditor.
4.2.2. De impact van financiële disclosure
De toename van financiële verslaggevingsopenheid onder IFRS 16 heeft een impact op de reputatie van de auditor. Binnen het kader van Tepalagul en Lin (2015, pp. 103-105) wordt de invloed van reputatie behandeld onder client importance. In hun onderzoek stellen zij dat de auditor zijn reputatie wil beschermen omdat als deze beschadigd wordt, dit kan leiden tot klantenverlies. Dit geeft voor de auditor de stimulans om onafhankelijk te blijven (Tepalagul & Lin, 2015, p. 104; DeAngelo, 1981). Naast deze impact op de onafhankelijkheid hebben de overige bedreigingen hun mogelijke uitwerking. Het laatstgenoemde zal aansluitend uiteen worden gezet.
4.2.2.1. Client importance
Wanneer de huidige en nieuwe leasestandaard met elkaar worden vergeleken, blijkt al snel dat er een toename te zien is in de disclosure, aangezien er in meerdere gevallen
geactiveerd moet worden en de bijbehorende toelichting gegeven moet worden (IFRS 16:22, 2016). Ook de verdere technische verwerking van de bijbehorende kostenstromen en
cashflows leiden indien deze een waarheidsgetrouw beeld geven tot een transparanter beeld, dus meer disclosure. Dit wordt ook bevestigd in de literatuur waar onderzoek is gedaan naar de implementatie van IFRS en de invloed op de disclosure (Al-Akra, Eddie, & Ali, 2010, p. 170). In de literatuur zijn ook onderzoeken te vinden die de mate van disclosure in verband brengen met de auditor, namelijk welke invloed de mate van disclosure heeft op de kwaliteit van de audit en daarmee de reputatie van de auditor.
In het onderzoek van de Dunn en Mayhew wordt gedocumenteerd dat toename van de disclosure leidt tot een toename in de kwaliteit van de audit (2004, p. 56). In hun
onderzoek stellen ze dat specialisatie in een bepaalde industrie deze kwaliteitstoename vergroot. Hiermee wordt het onderzoek van Copley deels bevestigd die in een eerder onderzoek stelde dat complete disclosure leidt tot een toename van de perceptie van de onafhankelijkheid van de auditor, welke beoogd een reputatie van hoge kwaliteit vast te
voordoet in latere jaarrekeningen (1991, p. 245). Ook in de onderzoeken van Willenborg (1999, p. 238), Khurana en Raman (2004, p. 490) en Skinner en Srinivasan (2012, p. 1765) wordt de reputatie als een van de dragende factoren gezien om een hoge kwaliteit te leveren. Volgens Willenborg (1999, pp. 235-238) wil de auditor hun reputatie hooghouden door kwaliteit te leveren en de perceptie van onafhankelijkheid te ondersteunen.
De afgelopen decennia heeft de reputatie en dus de onafhankelijkheid van de accountant erg onder druk gestaan, door de vele accountingschandalen zoals Enron. Door Krishnamurthy c.s. (2006, p. 465) wordt het verband tussen de reputatie van Arthur Anderson onderzocht aan de hand van een reactie op de aandelenbeurs op de
strafrechtelijke aanklacht omtrent Enron onderzocht. In hun onderzoek wordt gesteld dat de effecten op de reputatie van grotere zorg zijn als de onafhankelijkheid daarmee is aangetast. Uit onderzoek van Chaney en Philipich blijkt echter dat wanneer de reputatie van de
accountant wordt aangetast, de accountantscontrole minder waarde heeft voor de
gebruikers van de jaarstukken (2002, p. 1245). Uit hun onderzoek blijkt dat reputatieschade een negatief effect heeft op de onafhankelijkheid in schijn, gebruikers van de jaarrekening achten dat de onafhankelijkheid is aangetast. Er is echter geen bewijs gevonden dat de accountant ook werkelijk niet onafhankelijk was.
De omvang van de auditor blijkt ook van invloed te zijn. Zo blijkt dat de Big -4 auditors een betere reputatie hebben dan niet-big-4 auditors en er bij hen ook meer aangelegen is deze te beschermen (Khuranam & Raman, 2004, p. 495; DeAngelo, 1981), wat impliceert dat deze kantoren zich onafhankelijker opstellen. Dit wordt bevestigd uit een later onderzoek van Francis en Yu (2009, p. 1550). De uitkomst van hun onderzoek bevestigd de resultaten van Khuranam en Raman en breidt deze uit door te stellen dat de kwaliteit van de audit door een Big-4-kantoor hoger is en de perceptie van de gebruiker van de jaarrekening
gecontroleerd door een big-4 kantoor waardevoller verondersteld. Het laatstgenoemde wordt bevestigd door Lennox (2003, p. 804). Dit impliceert tevens dat de reputatie van de auditor een invloed heeft op de onafhankelijk in schijn. Deze relatie met de
onafhankelijkheid in schijn wordt tevens bevestigd door het onderzoek van Beatty (1989, p. 693). In zijn onderzoek wordt de reputatie van de auditor en de opbrengsten bij een emissie vergeleken. Het blijkt dus wanneer er sprake is van een betere reputatie de investeerders bereid zijn meer te betalen voor het aandeel. Dit impliceert dat er meer vertrouwen is in de onafhankelijke controle van de stukken. Dit verklaart wederom de relatie tussen de
reputatie van de auditor en de invloed op onafhankelijkheid in schijn. Dit wordt
onderstreept door Firth (1990, p. 386) volgens hem wordt de waarde van de audit bepaald door de reputatie van de auditor, met name als het om hun onafhankelijkheid gaat.
Als geheel kan worden gesteld dat de mate van disclosure een positief effect heeft op het jaarverslag. Dit wordt opgemerkt door de gebruiker van het jaarverslag, deze beoordeeld de reputatie van de accountant positiever. Dit doordat deze openheid en een positieve werking heeft op de taak van de accountant. Deze reputatie van de auditor heeft cohesie met de perceptie van de onafhankelijkheid van de accountant.
4.2.2.2. Non-audit dienstverlening
De non-auditdienstverlening heeft geen direct gevolg voor de inhoudelijke veranderingen, allicht dat de gecontroleerde organisatie advies wil hebben over de transitie van GAAP naar IFRS 16 of de gehele implementatie wilt uitbesteden. Dit is echter verboden binnen de Europese Unie (2014) voor organisaties van openbaar belang. Dit is al behandeld in deelparagraaf 4.2.1.2.
Dit impliceert dat de impact van de expansie van financiële disclosure geen directe uitwerking heeft op de onafhankelijkheid, wanneer er gekeken wordt naar de effecten van non-auditservices bij organisaties van openbaar belang.
Voor de overige organisaties, welke niet onder de organisaties van openbaar belang vallen, is het wel denkbaar dat de aanwezigheid van non-auditservices van de auditor een mogelijke werking heeft op de onafhankelijkheid zoals eerder uitgewerkt in deelparagraaf 4.2.1.2.
4.2.2.3. Audit tenure
Bij de transitie van GAAP naar IFRS dient er voldaan te worden aan een bepaalde mate van disclosure. In het geval dat de auditor de controle verricht voor een langere periode bij een desbetreffende klant, heeft hij al een relatie opgebouwd met hem en kent hij de organisatie ook beter (Tepalagul & Lin, 2015, p. 108). Dit leidt tot een effectieve en efficiënte
implementatie van IFRS 16. In paragraaf 4.2.1.3 wordt ook gesproken over de invloeden van een langdurige auditperiode. Verschillende studies komen met verschillende uitkomsten, er is geen eenduidig bewijs of het invloed heeft op de onafhankelijkheid in wezen en schijn
Desalniettemin heeft de Europese Unie ingegrepen en de maximale periode vastgesteld; om de zeven jaar een partnerroulatie en om de tien jaar een kantoorroulatie (Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, 2014). Dit geeft aan dat de Europese Unie er niet gerust op is dat de duur van de auditor-cliëntdienstverlening geen effect heeft op de onafhankelijkheid. Door Bazerman, Loewenstein en Moore (2002, p. 99) wordt beargumenteerd dat de auditor altijd psychologisch de prikkel heeft om de klant te willen behouden, zeker als de relatie al een zekere periode duurt. Dit enerzijds om zijn eigen baan te behouden en anderzijds om nog meer lucratieve diensten te verkopen aan de klant. Daarbij komt dat auditor, mensen in het algemeen, liever onbekenden pijn doen dan
bekenden met hun beslissingen wat volgens Bazerman, Loewenstein en Moore (2002, p. 100) wederom impliceert dat de accountant wel zijn werkelijke onafhankelijkheid aantast. Naarmate de tenure voortduurt is de auditor minder snel geneigd om grote aanpassingen te vragen of een geheel andere wijze van implementatie wil zien.
4.2.2.4. De relatie tussen de auditor en de cliënt
De relatie met de klant kan op dezelfde manier benaderd worden als in deelparagraaf 4.2.1.4 behandeld, aangezien het hier gaat om een minder strikte norm. Deze op principe gebaseerde norm heeft als intentie de achterliggende economische werkelijkheid zo waarheidsgetrouw mogelijk weer te geven. De auditor heeft hier dezelfde stimulans als in paragraaf 4.2.1.4 beschreven. De auditor wordt beïnvloed in zijn onafhankelijkheid in wezen.
4.3. De analyse van de gevolgen van de implementatie in de praktijk
Binnen deze deelparagraaf wordt de impact van IFRS 16 in de praktijk beschreven. Dit zijn de gevolgen van de inhoudelijke veranderingen tussen NL GAAP en IFRS 16. Eerst zal de
toename in communicatie uiteen worden gezet, waarna de toegenomen auditkosten worden behandeld. Dit gebeurt ook op basis van het kader van Tepalagul en Lin (2015, pp. 102-103) middels de vier gestelde oogpunten. De overige drie aspecten worden ook behandeld, omdat deze ook effect hebben op de onafhankelijkheid als gevolg van de toename in de communicatie tussen de auditor en de cliënt.