• No results found

Al siet men de lui, men kent se niet. Migratie, bedrog en armoede in Spaanschen Brabander onderzocht en bevraagd, en verwerkt voor het middelbaar onderwijs

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Al siet men de lui, men kent se niet. Migratie, bedrog en armoede in Spaanschen Brabander onderzocht en bevraagd, en verwerkt voor het middelbaar onderwijs"

Copied!
86
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Al siet men de lui, men kent se niet.

Migratie, bedrog en armoede in Spaanschen Brabander onderzocht en bevraagd, en verwerkt voor het middelbaar onderwijs

Edo Blaauw 6168884

(2)

Inhoudsopgave

- Abstract p. 3

Deel 1: Onderzoek p. 4

- Inleiding p. 4

- Hoofdstuk 1: Historische context p. 10

1.1 De Nederlandse Opstand in Amsterdam en Antwerpen p. 11

1.2 De val van Antwerpen p. 12

1.3 Immigratie naar Amsterdam p. 13

1.4 Armenzorg voor immigranten in Amsterdam p. 14

1.5 De relevantie van de historische context voor de betekenis van

Spaanschen Brabander p. 14

- Hoofdstuk 2: Het ‘gewone volk’ in Spaanschen Brabander over immigratie, bedrog en

armenzorg p. 15

2.1 1578 of 1618? (vs 1007-1012) p. 15

2.2 De invloed van migranten: handel en nijverheid of boeverij en bedrog?

(vs 1013-1042) p. 16

2.3 Oprechte armen en onoprechte armen (vs 1043-1073) p. 18 2.4 Verbroedering tussen de arme autochtoon en de arme allochtoon

(vs-1074-1199) p. 19

2.5 Het omkoopbare recht (vs 1091-1143) p. 20

2.6 De Proclamatie p. 20

2.7 ‘De malle barmhartigheid’ van de Amsterdammers (vs 1156-1199) p. 21

2.8 Conclusie p. 23

- Hoofdstuk 3: Stereotypering in Spaanschen Brabander p. 26

3.1 Imagologie p. 27

3.2 Stereotyperingen van Brabanders en Hollanders p. 28

3.3 Stereotypering van Jerolimo in Spaanschen Brabander p. 31 3.4 Stereotypering van Robbeknol in Spaanschen Brabander p. 35

(3)

3.5 De Brabantse Taal in Spaanschen Brabander p. 37 3.6 De koppeling tussen Spanjaarden en Brabanders in Spaanschen Brabander p. 40

3.7 Botte, bedrieglijke en gierige Hollanders p. 41

3.8 De Hollandse deugd in Spaanschen Brabander p. 43

3.9 Het slot van Spaanschen Brabander; de moraal van het verhaal p. 45 3.10 Het belang van de literair-historische context p. 46

- Hoofdstuk 4: De functie van bedrog in Spaanschen Brabander p. 47

4.1 Bedrog als leerzaam vermaak p. 47

4.2 Bedrog en moraal in Spaanschen Brabander p. 51

4.3 Universele thematiek in een ‘actuele’ herkenbare setting p. 53

- Hoofdstuk 5: Conclusie: De samenhang tussen bedrog, migratie en armoede in

Spaanschen Brabander p. 57

- Deel 2: Spaanschen Brabander voor bovenbouw Havo en Vwo, Tekst-in Context: “Spaanschen Brabander: Al siet men de lui men kent se niet”

Stof leerlingen p. 59

Voor je begint p. 59

Op zoek naar een beter bestaan p. 61

Werken aan de onderkant van de maatschappij p. 63

Tegenstellingen in Gouden Eeuw en in de Spaanschen Brabander p. 64 ‘Al siet men de lui men kent se niet’: Al lachend leren van bedrog p. 66

Bredero aan het werk! p. 68

Docentenhandleiding p. 70

Inleiding p. 70

Opdrachten en antwoorden p. 73

Evaluatie onderwijsgedeelte p. 79

(4)

Abstract

The comedy Spaanschen Brabander was written in 1617 by Bredero. Till this day it is considered to be one of the greatest works in Dutch literature. The story is about the swindler Jerolimo, who flees from Brabant to Amsterdam, because he cannot pay his debts. Although he has no money he hires the poor Robbeknol to be his servant. Robbeknol soon discovers his master cannot pay him, but out of sympathy he decides to stay with him. The play is an adaptation of the third chapter of the Spanish book Lazarillo de tormes that was published in 1554. Bredero has relocated the story from Spain to Amsterdam. In doing so he made it possible to reflect on several issues that were happening in his time and in Amsterdam in particular. Although Bredero stated that the play was meant to take place 40 years earlier, it is clear Bredero reflects on issues that were taking place in his own time. Previous articles have tended to focus on the historical and political meaning of the play. Often it is assumed that Bredero has written the play because he wanted to comment on migration. In this piece I will argument that although the historical developments, in particular immigration, are part of the scenery of the play, it is not correct to see this as being part of the main message of the play. The overall meaning is universal and timeless, and warns against deception, which is part of human nature. Self-deception plays a crucial role in this. The play shows that one often sees the flaws of others, but not their own. Although the play makes use of stereotypes that lived in the time, like the poor uncivilized German migrant, and the arrogant material Brabander, they are not meant to show that one group of people is better than the other. The characters from Holland are equally bad as the other people. Typically most characters see themselves as the good one and others as bad. To show this I make use of imagology, which looks at the sociological and historical context of stereotypes. Furthermore I will show that the choice Bredero made when he placed the piece in a recognizable Amsterdam was a way to make his piece more attractive. Unknowingly to Bredero at the time, this choice also makes the piece more interesting for the current reader (and audience), because he can look in to a world that is not his but still looks similar to it. The main reason why this work has everlasting quality is because it reflects in a realistic fashion on a timeless theme: the tendency of people to delude others and themselves. This conclusion is also featured in the education material I made for Dutch secondary school. This education material is made in the format of the Tekst in Context-series.

(5)

Deel 1: Onderzoek Inleiding

Gerbrand Adriaensz. Bredero wordt samen met Cats, Hooft, Huygens en Vondel gerekend tot de grootste dichters van de 17e eeuw.1 Anders dan de andere dichters in dit rijtje is hij vooral bekend van zijn komische werk. Zo maakte hij furore met De Klucht van de Koe en De Klucht van de Molenaar. Spaanschen Brabander was zijn meest succesvolle toneelstuk en wordt vandaag de dag als zijn meesterwerk beschouwd.2 Ook dit stuk is humoristisch, maar het heeft door de dood en de armoede die op de achtergrond spelen ook een donkere, tragische rand. De intrige is simpel. Het stuk opent met een openingsmonoloog waarin Jerolimo vertelt dat hij bankroet is gegaan en vanuit Antwerpen voor zijn schuldeisers naar Amsterdam gevlucht. In Amsterdam aangekomen komt hij de straatarme Robbeknol tegen. Hoewel hij geen geld heeft, neemt hij de jongen als knecht in dienst. Robbeknol heeft al gauw door dat Jerolimo hem niet kan betalen, maar besluit uit medelijden en uit sympathie bij zijn nieuwe baas te blijven. Het stuk eindigt ermee dat een aantal Amsterdammers, die Jerolimo belazerd heeft, hun spullen terug eisen. Jerolimo zorgt er echter voor dat hij, voordat hij gepakt kan worden, met de noorderwind is vertrokken. De Amsterdammers die zich door de gladde praatjes en het rijke voorkomen van Jerolimo in de luren hebben laten leggen, blijven met lege handen achter. Het stuk heeft dan ook niet voor niets, net als zijn stukken De klucht van de koe en De klucht van de molenaar, Bredero’s lijfspreuk ‘Al siet men de lui, men kent se niet’: Jerolimo doet zich voor als rijke edelman, maar dit voorkomen is schijn; hij is niets meer of minder dan een berooide oplichter.

Deze verhaallijn is grotendeels gebaseerd op het derde hoofdstuk van de schelmenroman Lazzarilo de Tormes.3 Het plot is eigenlijk tamelijk simpel en weinig origineel. De

waardering voor het stuk is dan ook niet zozeer gebaseerd op de verhaallijn maar meer op de kleurrijke intekening en de losstaande scènes die op een levendige manier een beeld schetsen van het Amsterdam waarin Bredero leefde.4

Bredero schreef Spaanschen Brabander in 1617. In die tijd bloeit Amsterdam als belangrijkste Europese handelsstad, ten koste van Antwerpen. Ook de bevolking groeit explosief: omstreeks 1578 telde Amsterdam zo’n 25.000 tot 30.000 inwoners, maar in 1622 1 Leuker (2010) p. 22. 2 Jansen (2011) p. 185. 3 Pollmann (2006) p. 211. 4

(6)

was dit al gegroeid naar ruim 100.000 inwoners.5 Hoewel Bredero zijn Spaanschen Brabander zich ‘meer dan veertigh jaren’6 terug laat afspelen wordt Amsterdam in het toneelstuk uitgebeeld als een stad waar het al krioelt van de vreemdelingen. Dit blijkt niet alleen uit de komst van Jerolimo. In de gesprekken tussen de bij-personages komen zij ook regelmatig aan bod. Verschillende karakters laten hun licht schijnen op de gevolgen die de immigratie heeft. Botte stereotyperingen worden hierbij niet geschuwd. Hoe denken de personages precies over immigratie en de immigranten? En kunnen we uit Spaanschen Brabander opmaken hoe Bredero hier zelf over dacht?

Over de migratie in Spaanschen Brabander is al veel geschreven. Onder andere Stutterheim,7 Van Stipriaan8 en Grootes9 hebben hun licht laten schijnen op de vraag in hoeverre de

personages die zich herover uitspraken de mening van Bredero vertolkten. Hoewel deze vraag in dit onderzoek terugkomt zal het thema immigratie in de Spaanschen Brabander hier vanuit een bredere invalshoek worden onderzocht. Ik zal kijken hoe immigratie in verband staat met de andere thema’s in het toneelstuk. Naast immigratie spelen ook armoede en bedrog een belangrijke rol. Niet alleen Jerolimo en Robbeknol zijn straatarm, maar ook de meeste andere personages leven aan de onderkant van de maatschappij. Van de patriotten tot de spinsters en de snollen, allen hebben ze gemeen dat ze met grote moeite aan hun geld komen. Daarnaast blijkt uit de gesprekken van de personages dat Jerolimo niet de enige oplichter is. Het stuk zit vol met verhalen waarin mensen elkaar bedriegen. Welke wisselwerking hebben bedrog en armoede op de karakterisering van de migranten?

Om deze vraag te beantwoorden zal ik eerst de historische context zelf behandelen.

Vervolgens zal ik in het tweede hoofdstuk het gesprek tussen Jan Knol, Andries en Harmen analyseren door deze te koppelen aan de historische context die ik heb beschreven. Ik heb ervoor gekozen om een hoofdstuk te wijden aan dit gedeelte van de Spaanschen Brabander, omdat in dit gesprek de thema’s armoede, bedrog en migratie het meest expliciet aan de orde komen. Bovendien komen hier zowel de autochtone Amsterdammer, bij monde van Jan Knol, als de nieuwkomers, bij monde van Andries en Harmen aan het woord. In het derde hoofdstuk zal ik gebruik maken van de onderzoeksstroming imagologie om te kijken welke

5

Lesger (2006) p. 97.

6

Bredero G.A. Spaanschen Brabander (ed. C.F.P. Stutterheim) (1974) p. 150.

7

Bredero G.A. Spaanschen Brabander (ed. C.F.P. Stutterheim) (1974) pp. 89-92.

8

Stipriaan, van (1997) p. 103-127.

9

(7)

stereotypering in de tekst terugkomt. Bij de karakterisering van vreemdelingen maken de personages, maar ook Bredero zelf, namelijk gebruik van stereotype ideeën die in die tijd leefden. De imagologie is een onderzoeksstroming die zich bezighoudt met het ontstaan en de werking van deze stereotyperingen.10 De imagologie is bij uitstek geschikt voor mijn

onderzoek omdat het in tegenstelling tot bijvoorbeeld het onderzoek naar Orientalisme, dat zich bezighoudt met stereotyperingen van mensen uit het Oosten, en het feminisme, dat zich bezighoudt met de beeldvorming van vrouwen, toepasbaar is op stereotypering van elke groep. Bovendien is de aandacht die deze stroming voor het zelfbeeld (auto-imago) en het beeld van de ander (hetero-imago) heeft, een handig middel om te zien hoe de personages over de ander denken. Bij deze stereotypering zal ik kijken hoe de historische

omstandigheden en armoede en bedrog een rol spelen bij de karakterisering van de

immigranten, maar ook bij de karakterisering van de Hollander en de Amsterdammer zelf. Vervolgens zal ik dieper in gaan op de functie van bedrog in Spaanschen Brabander. Hierna volgt de conclusie van het onderzoekgedeelte van mijn scriptie. Tenslotte zal ik in het tweede deel mijn onderzoek verwerken volgens de Tekst in Context-methode voor het voortgezet onderwijs havo/vwo. Hierbij zal ik naast korte stukjes tekst ook opdrachten maken waarbij de leerling getest wordt op zijn of haar begrip van de tekst en context van Spaanschen

Brabander.

In deze scriptie zal ik de stelling verdedigen dat het stuk een boodschap heeft die voor alle tijden en alle mensen geldig is. Hoewel het stuk verwijst naar het Amsterdam uit Bredero’s tijd, de migratie een belangrijke rol speelt, en het stuk is gekleurd door stereotypen die in de tijd van Bredero leefden, is het stuk uiteindelijk in essentie een spel waarin de

tijdloze thematiek van bedrog in allerlei facetten terugkomt. Ik zal deze stelling verdedigen door de historische context die relevant is voor Spaanschen Brabander te analyseren, maar ook door te laten zien dat het onmogelijk is om uit het stuk een eenduidige mening op te maken over de historische ontwikkelingen. De actualiteit die in het stuk naar voren komt dient volgens mij meer als decor dan als een middel voor Bredero om een politieke boodschap uit te dragen. Hiermee wijk ik af van de analyses van Pollmann en van Van Stipriaan. Pollmann betoogt dat het belangrijkste doel van Spaanschen Brabander was om te waarschuwen tegen Spaansgezinde Zuiderlingen.11 Van Stipriaan betoogt op zijn beurt dat de Spaanschen Brabander als doelstelling had om te laten zien dat Amsterdam een positieve ontwikkeling

10

Leersen (2007) pp. 17-33.

11

(8)

had doorgemaakt. Volgens hem is het stuk geschreven om te tonen dat de inwoners van Amsterdam in veertig jaar tijd veranderd zijn van botte onbeschaafde mensen in ontwikkelde wereldburgers. 12 Hoewel beide thema’s in Spaanschen Brabander naar voren komen, betoog ik dat zij wel onderdeel maken van het toneelspel maar uiteindelijk niet de boodschap van het stuk bepalen. De moraal luidt dat bedrog overal op de loer ligt, en dat men geneigd is zichzelf te bedriegen door fouten van de ander wel op te merken, maar de eigen niet. Ik sluit me dan ook aan bij Meijer Drees wanneer zij opmerkt dat Spaanschen Brabander een universele zedenles uitdraagt, die verder niet plaats of tijdafhankelijk is.13

Toch heeft Bredero wel degelijk gebruik gemaakt van de actualiteit, en van het Amsterdam waarin hij leefde. Deze ogenschijnlijke paradox zal ik in mijn scriptie proberen te verklaren. Mijn stelling is dat Bredero, hoewel hij Spaanschen Brabander zich tenminste veertig jaar terug liet afspelen, een stad uitbeeldde die zeer leek op het Amsterdam waarin hij woonde. Hierdoor kwamen er onvermijdelijk ideeën in het toneelstuk terug die in zijn stad en tijd leefden. Bovendien ontkwam Bredero er niet aan, zoals geen enkele schrijver, dat hij beïnvloed werd door zijn omgeving. Hiernaast heeft Bredero bewust zijn stuk herkenbaar willen maken voor de Amsterdamse toeschouwer, door eigentijdse couleur locale toe te voegen. Wanneer we het stuk echter in zijn geheel analyseren zien we dat zijn stuk handelt over menselijk gedrag dat van alle tijden is.

Grootes waarschuwt er voor dat historici van nature geneigd zijn een literaire bron te zien als een voortvloeisel van grote gebeurtenissen.14 Hierdoor kunnen zij hetgeen wat het werk uniek is over het hoofd zien. Ondanks dat ik veel heb gehad aan de historische analyses van onder andere Van Stipriaan en Pollmann, denk ik dat zij bij hun analyses een belangrijk aspect van goede literatuur, waar Spaanschen Brabander wat mij betreft ontegenzeggelijk toe behoort, uit het oog hebben verloren. Het vermogen om boven de eigen tijd uit te stijgen, en daarmee tijdloos te worden. Wat Spaanschen Brabander uniek maakt is niet zozeer het commentaar op de eigen tijd, maar hoe Bredero een wereld tot leven laat komen waarin de menselijke natuur, met al zijn gebreken, herkenbaar wordt uitgebeeld. Bredero waarschuwt tegen bedrog dat zowel kan komen van de Hollander als van de vreemdeling, van arm en rijk, en benadrukt daarbij dat een ieder vatbaar is voor zelfbedrog. Dit type bedrog houdt in dat men wel de 12 Stipriaan (1997) pp. 103-127. 13 Meijer Drees (1997) p. 87. 14 Grootes (1985) p. 9.

(9)

gebreken van de ander, maar niet van zichzelf onder ogen ziet. Deze boodschap is uiteindelijk voor iedereen relevant, of men nu tot de migranten, de autochtonen, de elite of het gewone volk behoort. Sterker nog, deze boodschap is even toepasselijk voor de tijd- en plaatsgenoten van Bredero als voor de huidige lezer.

(10)

Hoofdstuk 1 Historische context

Een aantal onderwerpen die Bredero in Spaanschen Brabander behandelt: de verhouding tussen Antwerpen en Amsterdam, de migratie van Brabanders en arme immigranten uit de Duitse deelstaten, en de armenzorg in Amsterdam, waren in zijn tijd zeer actueel. Om een goed beeld te krijgen van de inhoud van het stuk is het daarom van belang meer over de historische context te weten. Het is echter lastig om te zeggen wanneer het stuk zich precies afspeelt. Bredero blijft zelf vaag; hij geeft in de Inhoudt van het stuk slechts aan dat het toneelstuk zich afspeelt tijdens ‘de Sterfte over meer dan veertigh Jaren terug’.15 Van welk jaartal men ook uitgaat, geen datering zorgt er voor dat het stuk vrij is van anachronismen. Zo merkt Rooker op dat Bredero alle ellende van de jaren 70 op één hoop lijkt te hebben

gegooid: zo komen zowel de watersnood van 1570 als de pest van 1575 (de Sterfte) terug.16 Daarnaast zijn alle onderzoekers het er over eens dat Spaanschen Brabander meermalen naar gebeurtenissen verwijst die alleen konden plaatsvinden rond 1617, de tijd waarin Bredero het stuk schreef. Pollmann merkt bijvoorbeeld op dat ‘veertigh jaar terug’ de vraag ‘sinje Benist, Papist, Arminiaens, of Geus?’ (vs 1315) onmogelijk zou zijn, de Arminianen bestonden namelijk toen nog niet.17

Omdat elke onderzoeker die gepoogd heeft een precies jaartal te geven, zelf toegeeft dat het stuk altijd anachronismen oplevert, lijkt het me veilig om te constateren dat een exacte datering onmogelijk is. Vanwege de complexe manier waarop Bredero beurtelings verwijst naar zijn eigen tijd en het verleden zal ik daarom een relatief grote periode behandelen. De onderwerpen die hier behandeld worden, zijn gekozen op basis van de vraag of zij relevant waren voor het begrip van de Spaanschen Brabander, en of zij daarnaast relevant zijn voor de vraagstelling van mijn scriptie. Allereerst zal ik de Nederlandse Opstand en bloei van de stad van Antwerpen en haar uiteindelijke ondergang in de tweede helft van de 16e eeuw

beschrijven, hierna zal ik de migratie vanaf 1585 naar Amsterdam bespreken, ten slotte zal ik de armenzorg in Amsterdam behandelen. In de daaropvolgende hoofdstukken zal ik de

historische context koppelen aan het toneelstuk en het verband tussen armoede, immigratie en bedrog onderzoeken.

15

Bredero G.A. Spaanschen Brabander (ed. Stutterheim C.F.P.) (1974) p. 150.

16

Rooker (1991) p. 36.

17

(11)

1.1 De Nederlandse Opstand in Amsterdam en Antwerpen

Voordat in de Noordelijke Nederlanden de Gouden Eeuw aanbrak maakte Antwerpen zijn eigen Gouden Eeuw door: gedurende de 16e eeuw groeide de Zuid-Nederlandse stad uit tot één van de belangrijkste handelssteden van Europa.18 Hiernaast speelde Antwerpen in deze tijd een grote rol in de Opstand tegen de Spanjaarden19.

De Opstand hield nauw verband met de godsdienstige ontwikkelingen in deze tijd. In de 16e eeuw kwam het calvinistische protestantisme in de Nederlanden op. Deze religieuze stroming pleitte voor soberheid en verzette zich tegen de verrijking en de materialistische pracht en praal van de katholieke kerk. Koning Filip II was hier echter niet van gediend. Hij wilde één rijk met één religie, en hij liet aanhangers van deze nieuwe religieuze richting vervolgen.20 In 1566 kwamen de religieuze spanningen tot een uitbarsting. In Antwerpen zou op 15 augustus dit jaar een beeldenstorm plaatsvinden waarbij de ‘Onze-Lieven-Vrouwenkerk’ werd bezet.21 Hierna zou de beeldenstorm zich over de gehele Nederlanden verspreiden. Koning Filips II stuurde hierop in 1567 de hertog van Alva naar de Nederlanden.

Aanvankelijk was de hertog alleen aangesteld om de Opstand te smoren, maar hetzelfde jaar werd hij aangesteld als nieuwe landvoogd van de Nederlanden.22 Mensen die verdacht waren van een ondersteunende rol bij de onrust werden onder zijn repressieve bewind publiekelijk terechtgesteld en vaak op gruwelijke wijze geëxecuteerd.23

In 1576 zou in Antwerpen de afkeer voor de Spanjaarden nog verder versterkt worden doordat Spaanse soldaten muiterij pleegden. Zij plunderden Antwerpen en brandden grote delen van de stad af. Niet lang hierna riepen de Staten van Brabant de Staten-Generaal bijeen. Bij deze vergadering werd de Pacificatie van Gent gesloten.24 In dit akkoord tussen de Noordelijke en de Zuidelijke gewesten werd besloten dat de Spaanse troepen de Nederlanden zouden moeten verlaten. Als één van de weinige Hollandse steden ging Amsterdam niet meteen akkoord met de Pacificatie. Pas op 8 februari 1577 zou Amsterdam via een Satisfactie-akkoord de

Pacificatie ondertekenen.25 Amsterdam bleef echter katholiek en erkende nog steeds het 18 Vermeylen (2010) pp. 71-81. 19 Marnef (2010) pp. 93-103. 20

Schepper, de & Deursen (1984) p. 165.

21 Marnef (2010) p. 93. 22 Marnef (2010) pp. 94-95. 23 Marnef (2010) p. 95. 24 Marnef (2010) p. 97. 25 Deen (2014) p. 9.

(12)

Spaanse gezag.26

Op 12 februari 1577 zou Don Juan, vanaf 1576 de landvoogd der Nederlanden, met de Staten-Generaal akkoord gaan met de afspraken in de Pacifactie van Gent, door in

Marche-en-Famenne het ‘Eeuwige Edict’ te ondertekenen. Na 6 maanden zou Don Juan de overeenkomst echter schenden door op 24 juli 1577 de citadel in de Waalse stad Namen in te nemen. De vrede was voorbij. Iets minder dan een jaar later zouden in Amsterdam Opstandige burgers het stadhuis bezetten. Na deze omzetting of ‘Alteratie’ waren de calvinisten de baas van de stad, en werd Amsterdam radicaal voorstander van de Opstand tegen de Spanjaarden.27 Eind 1579 kiest ook het calvinistische stadsbestuur van Antwerpen resoluut voor de Opstand en in 1581 besluit de stad om de vorst van Spanje, Filips II, definitief niet meer als koning te erkennen. In ruil voor steun van de Fransen gaven zij nu de Franse prins, Frans van Anjou, de landsheerlijke titel.28 Frans van Anjou was echter van mening dat de stad zijn gezag niet voldoende erkende en viel daarom in 1583 Antwerpen aan. De aanval was niet succesvol en de Fransen werden verslagen.

1.2 De val van Antwerpen

Hoewel Antwerpen deze strijd had gewonnen verloor de stad nu wel de steun van de

Fransen.29 Vanaf dan begint de Hertog van Parma aan een veroveringstocht om de Zuidelijke Nederlanden weer onder controle van de Spanjaarden te krijgen. In juli 1584 werd de Schelde door de Spanjaarden afgesloten. Doordat er nu bijna geen voedsel en andere goederen meer binnenkwamen stortte de economie in. Tegen wil en dank gaf de buitenburgermeester van Antwerpen, Marnix Sint- Aldegonde, lange tijd de rechterhand van Willem van Oranje, zich uiteindelijk in 1585 over.30 In het beleg van Antwerpen werd vastgesteld dat bewoners vier jaar de tijd hadden om zich tot het katholicisme te bekeren, of anders dienden te vertrekken.31 Vanaf dan is er definitief een politieke en religieuze scheidslijn tussen de Noordelijke

Nederlanden en de Zuidelijke Nederlanden.32

26 Rooker (1991) p. 31. 27 Bos (2007). 28 Marnef (2010) p. 101. 29 Marnef (2010) p. 103. 30 Marnef (2010) p. 103. 31 Gelderblom (2000) p. 15. 32 Stipriaan van. (2007) p. 36.

(13)

1.3 Immigratie naar Amsterdam

In korte tijd zou ongeveer de helft van de Antwerpenaren na de overgave in 1585 de stad verlaten. Een groot deel van deze migranten zou zich vestigen in Amsterdam.33 Een deel van de Zuid-Nederlanders die uit Antwerpen vluchtten na de val van Antwerpen was protestants, en vluchtte voor het katholieke bewind dat na de val de stad zou besturen. Amsterdam nam de rol van handelscentrum over en profiteerde hierbij van de rijke Antwerpenaren die na de val van Antwerpen besloten hun zaken in Amsterdam te doen.34

Naast de immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden vestigden zich in Amsterdam ook grote groepen migranten uit het kustgebied, gelegen in de aan de Republiek grenzende Duitse Staten. Deze mensen waren geen politieke of religieuze vluchtelingen maar mensen op zoek naar werk of perspectieven op een beter bestaan.35 Mensen die door sommigen tegenwoordig ook wel ‘gelukszoekers’ zouden worden genoemd.

Door hun economische bloei maakten diverse Hollandse steden als Amsterdam, Leiden en Haarlem een groei in bevolkingsaantal door. Amsterdam zou zich in deze periode tot een heuse metropool ontwikkelen. Zoals kenmerkend voor een metropool trok Amsterdam veel immigranten aan die bereid waren lange afstanden af te leggen om zich in de stad te vestigen. Meer dan de helft van de immigranten was afkomstig van buiten de Republiek.36

Zoals Kuijpers in Migrantenstad stelt spelen bij migratie zowel push als pull-factoren een rol. Push-factoren zijn negatieve omstandigheden in zijn of haar eigen geboorteplaats die een persoon doet besluiten om deze plek te verlaten. Pull-factoren zijn positieve omstandigheden in een andere plek die een persoon doet besluiten om zich daar te vestigen. In de praktijk zijn deze factoren maar moeilijk van elkaar te onderscheiden. Voor een groot deel van de

Europese bevolking was het dagelijks bestaan vooral een strijd om te overleven. In hun zoektocht naar een betere plek was de keuze voor Amsterdam, na de val van Antwerpen, door zijn relatief gunstige tolerante en economische klimaat, een voor de hand liggende keuze.37 Bij aankomst was het voor arme immigranten echter verre van een vetpot. Omdat zij vaak geen reserves hadden, waren veel migranten voor hun bestaan volledig afhankelijk van een karig dagelijks loon. Daar kwam nog eens bij dat zij maar beperkte toegang hadden tot het 33 Kuijpers (2005) p. 21. 34 Lesger (2001) p. 159. 35 Kuijpers (2005) p. 23. 36 Kuijpers (2005) p. 23. 37 Kuijpers (2005) p. 23.

(14)

gildeschap, burgerschap en openbare functies.38 Wanneer men geld had gingen de deuren vrij gemakkelijk open, maar verreweg de meeste immigranten vormden de absolute onderklasse van de maatschappij. Kans op stijging was nihil. Zo bleven Duitse bakkersknechten meestal bakkersknechten, in plaats van een betere baan te krijgen naarmate hun carrière vorderde.39 Naast de gedeelde afkomst zorgde de beroerde positie van migranten er vermoedelijk mede voor dat er gesegregeerde wijken ontstonden waarin groepen immigranten bij elkaar

woonden.40 Een groot deel van deze migranten kon nauwelijks meer rondkomen en was afhankelijk van armenzorg.

1.4 Armenzorg voor immigranten in Amsterdam

Voor migranten was het een stuk moeilijker om in aanmerking te komen voor armenzorg dan voor de gevestigde Amsterdammers. De stedelijke huiszittenmeesters, bestaande uit rijke kooplieden en regenten, bedeelden vanaf 1568 alleen mensen die drie jaar poorter waren van Amsterdam, of aan migranten die vier tot vijf jaar in de stad waren gevestigd. Kerken gaven in 1617 nog aan iedereen steun waar zij dat nodig achtten. Zij zagen er echter op toe dat alleen de mensen die zij kwalificeerden als eerlijke armen geholpen werden.41 Het opvangen van protestantse vluchtelingen en oorlogsvluchtelingen werd door de Amsterdammers beschouwd als een christelijke plicht.42 De vlucht van mensen voor oorlogsgeweld en

religieuze vervolging had zelfs een heroïsche status. Het was dan ook niet ongebruikelijk dat leden van de elite zich voor liet staan op een dergelijk migrantenverleden. 43 Migranten die om deze redenen naar Amsterdam waren gevlucht hadden dan ook een streepje voor wanneer het ging om zorg.

De komst van grote groepen armen van buiten Holland die naar Amsterdam kwamen, zorgde ervoor dat de stad speciale maatregelen zou treffen. De tolerantie voor bedelen nam steeds meer af. In 1597 verbood men het bedelen zonder schriftelijke toestemming van de

‘opsienders der armen’.44

In 1613 werden alle vormen van bedelarij strafbaar gesteld, en werd het ook verboden om aan de deur of op straat aalmoezen te geven.45 Ook werd er er een nieuw college van armenvaders aangesteld dat de bedelarij moesten bestrijden. Bedelaars kwamen 38 Kuijpers (2005) p. 30. 39 Kuijpers (2005) p. 242. 40 Kuijpers (2005) p. 174. 41 Kuijpers (2005) p. 291. 42 Kuijpers (2005) p. 292. 43 Janssen (2014) p. 8-11 44 Kuijpers (2005) p. 293. 45 Kuijpers (2005) p. 294.

(15)

ofwel voor het gerecht of in het tuchthuis terecht, tenzij door de armenvaders werd bevonden dat ze tot de ´oprechte armen´ behoorden.46 In dat laatste geval kwamen ze in aanmerking voor ondersteuning. Door deze regelingen konden arme vreemdelingen vanaf 1613 in theorie pas na enkele jaren in aanmerking komen voor armenzorg. Kerkelijke armenkassen vormden echter nog een uitzondering: zij zouden zich aanvankelijk nog alleen over hun eigen

geloofsgenoten ontfermen.47

1.5 De relevantie van de historische context voor de betekenis van Spaanschen Brabander

In hoofdstuk 3 zal ik onderzoeken hoe de nieuwe positie van Amsterdam als handelsstad, de val van Antwerpen, de Opstand, en de migratie van de Zuidelingen naar Amsterdam, invloed hebben op de stereotypering van de Brabander Jerolimo in Spaanschen Brabander. Ik zal hier betogen dat hoewel het stereotype van de Brabander in het toneelstuk voor een belangrijk deel bepaald werd door de historische ontwikkelingen en gangbare opvattingen uit deze tijd, er in het stuk geen sprake is van een beeld van de goede Hollander en de slechte Zuiderling. Beiden tonen evenveel gebreken. Voor ik dit zal doen, zal ik in het volgende hoofdstuk het commentaar behandelen van de personages Harmen, Andries en Jan op de migratie en de armenzorg. Hierbij zal ik laten zien dat hoewel de vreemdelingen en de Hollander in het gesprek aanvankelijk tegenover elkaar staan, zij uiteindelijk meer gemeen hebben dan in het begin lijkt. Bovendien wordt ook hier niet één groep beter uitgebeeld dan de ander.

46

Kuijpers (2005) p. 294.

47

(16)

Hoofdstuk 2 Het ‘gewone volk’ in Spaanschen Brabander over immigratie, bedrog en armenzorg

Bredero heeft een aantal scènes geschreven die vrijwel geheel losstaan van de belevenissen van de hoofdpersonages Jerolimo en Robbeknol. Zoals gebruikelijk bij het genre van de klucht komen hier personages aan het woord die leefden aan de onderkant van de

maatschappij. Doordat Bredero deze karakters laat praten in een taal waarin zij niet geremd worden door beleefdheidsnormen die in de ‘hogere kringen’ gebruikelijk zijn, kon hij ze nietsontziend hun mening laten geven. Een voorbeeld hiervan is het gesprek tussen Jan Knol, Andries en Harmen in het derde bedrijf. Deze personages en het gesprek dat zij voeren zijn door Bredero zelf verzonnen en niet ontleent aan Lazarillo de Tormes.48 Deze drie mannen geven alle drie hun mening over immigratie, armoedebestrijding en bedrog. Jan Knol doet dit vanuit het perspectief van een geboren en getogen Amsterdammer, Andries en Harmen doen dit vanuit hun positie als vreemdeling. Vanzelfsprekend leidt dit al gauw tot een verhitte discussie. Natuurlijk is dit een door Bredero geconstrueerd fictief gesprek dat dramatisch gezien interessant is doordat hier twee verschillende perspectieven botsen: dat van de nieuwkomer die het opneemt voor de migranten en dat van de geboren en getogen

Amsterdammer die afgeeft op de migratie. Hoewel aanvankelijk Jan recht tegenover Andries en Harmen lijkt te staan, zullen we later zien dat de meningen van de heren op bepaalde punten wel degelijk overlappen.

Ik heb er voor gekozen om aan deze scène een geheel hoofdstuk te wijden omdat in dit gedeelte van het stuk migratie, bedrog en armoede het meest expliciet worden besproken. Ik zal in dit hoofdstuk dit gesprek in korte fragmenten opdelen en analyseren. Dit stelt mij in staat om de belangrijkste thema’s die in dit gesprek worden besproken te behandelen. In mijn analyse zal ik zowel de historische context als andere fragmenten in het stuk betrekken.

2.1 1578 of 1618? (vs 1007-1011)

Het gesprek begint met Jan die naar het laatste nieuws vraagt. Andries antwoordt dat het land vol onrust en rumoer is (vs 1007), de één wil ons hier en de ander wil ons daar te lijf (vs 1008). Er zijn bovendien binnenlandse twisten en er is daarnaast een scheuring binnen de kerk (vs 1009). Andries stelt dat als de kikvors en de muis samen kibbelen, de kuikendief haar

48

(17)

zomaar eens kan verrassen (vs 1010-1011). De kikvors en de muis verwijzen hier naar een fabel van Aesopus, een dichter die in de zesde eeuw in Griekenland geleefd moet hebben.49 In deze fabel sluit de muis vriendschap met de kikvors. Hij nodigt hem vervolgens uit voor een maaltijd. De kikvors is echter jaloers en bindt de muis vast aan zijn poot, om vervolgens te gaan zwemmen. Hierop verdrinkt de muis. Hierna komt er een roofvogel aan die de kikvors vangt. Doordat de muis aan zijn poot is vastgebonden, kan hij niet op tijd wegzwemmen en wordt hij opgepeuzeld. De moraal van het verhaal is dat onderlinge ruzie de

gemeenschappelijke vijand in de kaart speelt.

Het nieuws dat wordt beschreven komt later niet meer terug in het stuk. Het is echter wel relevant om te analyseren hoe Bredero speelt met de belevingswereld van het publiek. Het nieuws dat Andries beschrijft kan zich namelijk voor de toeschouwers zowel in het verleden als in het heden afspelen. Rooker stelt terecht vast dat de situatie die Andries beschrijft perfect past in het jaar 1578: de scheuring tussen de kerk zou dan duiden op de protestanten en de katholieken. De kikvors, de muis en de kuikendief zouden in dit geval naar tal van historische personen kunnen verwijzen zoals Don Juan, Oranje en Aarschot (op dat moment de Staatse stadhouder van Vlaanderen).50 De inlandse twisten kunnen in deze interpretatie verwijzen naar het conflict tussen de Opstandige gewesten en de gewesten die kozen voor Spanje. Evengoed kunnen de gebeurtenissen zich echter afspelen in 1617. De scheuring van de kerk verwijst dan naar het conflict tussen de Arminianen en de Gomaristen. De kikvors, de muis en de kuikendief zouden nu kunnen verwijzen naar Maurits van Oranje, Van Oldenbarneveldt of Arminius en Gomarus.51 Door de historische gebeurtenissen niet nader te definiëren kon Bredero zowel verwijzen naar het heden als naar het verleden, waardoor het gesprek dat hier op volgt nu ook opgevat kan worden als een commentaar op de actuele situatie in de stad en niet alleen op een ver verleden.

2.2 De invloed van migranten: handel en nijverheid of boeverij en bedrog? (vs 1012- 1043)

In het gesprek laat Bredero de ‘vreemdelingen’ Harmen en Andries tegenover de autochtoon ‘Jan’ staan. Dit begint met een venijnige opmerking van Jan. Nadat Harmen gezegd heeft dat de wereld vol wisselvalligheid zit, vraagt Jan retorisch wat Harmen dat kan schaden (vs

49

Bredero G.A. Spaanschen Brabander (ed. Stutterheim C.F.P.) (1974) p. 326.

50

Rooker (1991) p.33.

51

(18)

1013). Hij zegt dat Jan hier toch berooid is aankomen drijven vanuit Twente of Drenthe (vs 1014). De impliciete boodschap is dat wat Jan betreft Harmen als vreemdeling, die zonder bezit is aangekomen, geen reden heeft om zich druk te maken over het nieuws. Hij heeft immers toch niks te verliezen. Harmen pikt dit niet, en vanaf dan begint een hevige discussie. Harmen pareert Jan’s sneer door te zeggen dat hij tenminste nog zijn kleren aanhad, terwijl Jan met z’n blote gat in Amsterdam aankwam: een grap over het feit dat Jan in Amsterdam (naakt) geboren is, terwijl Harmen hier als immigrant al aangekleed en wel aankwam. Andries, eveneens een vreemdeling, sluit zich bij Harmen aan en betoogt dat het zonder hen, de immigranten, een stuk slechter was gegaan (vs 1018-1020). Veelzeggend genoeg gebruikt hij bij het aanduiden van de migranten het woord ‘wij’. Hiermee geeft hij aan dat hij zich identificeert met alle vreemdelingen. Volgens Jan zijn ‘we’ echter uiteindelijk toch het slechtste af met de migranten door dat er vele ‘afgherechte guyten’ (doortrapte schurken) binnen zijn gehaald die de eenvoud en de ‘Hollantsche trouw’ om zeep hebben geholpen. Waar eerst een woord een woord een woord was moet men nu behoed blijven om zich niet door de ‘loose litsers’ (immigranten die bedriegen) in de luren te laten leggen (vs 1026-1031). Ook Jan gebruikt hier het woord ‘wij’ om zichzelf met de groep waar hij toe behoort te

vereenzelvigen. Hij identificeert zich hiermee met de autochtone bevolking die volgens hem te lijden heeft gehad onder de vreemdelingen. Harmen plaatst zich net als Andries in de groep vreemdelingen, wanneer hij retorisch aan Jan vraagt wie ‘neeringh en kóóphandel als wij’ (vs 1032) heeft gebracht. Jan vraagt hierop retorisch wie zoals ‘ghy’ (de vreemdelingen) voor valsheid en boevenstreken hebben gezorgd (vs.1033). Andries vraagt vervolgens retorisch wie de scherpzinnigheid in ‘uw (de Hollanders) onbeslepen sinnen bracht’ (vs 1034). Jan vraagt vervolgens alweer retorisch wie bedrog en kwaadwillendheid hebben gebracht en stelt dat ‘wij’ met de handel die met de vreemdelingen gesloten altijd het slechtste af zijn (vs 1035-1039). Harmen brengt vervolgens tegen het standpunt van Jan in dat wie bedrogen wordt er zelf ook schuld aan heeft, omdat hij niet goed heeft opgelet. Hiernaast merkt hij op dat de Hollanders zelf ook niet zo eerlijk zijn (vs 1040-1041). Andries valt hem wederom bij: de Hollanders zijn wat hem betreft uiterst sluw in het handel bedrijven (vs 1040-1043).

Het taalgebruik van Andries en Harmen en Jan is veelzeggend. Andries en Harmen noemen vreemdelingen ‘wij’ en wanneer het over Hollanders gaat praten zij over ‘u’. Jan heeft het op zijn beurt over Hollanders als ‘wij’ zegt, en over vreemdelingen wanneer hij ‘gij’ zegt. Hierdoor ontstaat een ietwat kinderlijke wij/zij discussie, die komisch aandoet omdat geen van de deelnemers daadwerkelijk geïnteresseerd is in de argumenten van de ander. Zij

(19)

beantwoorden elkaar slechts met retorische vragen, zonder op de inhoud van het betoog van de ander in te gaan. Door verschillende gezichtspunten te bieden voldoet Bredero aan de retorische eis Copia en Varietas, ofwel veelheid en verscheidenheid. Dit principe schreef voor dat een situatie uit verschillende gezichtspunten belicht diende te worden.52 De stellingen die worden ingenomen passen bij de groepen waartoe de mannen behoren, en waarmee zij zichzelf identificeren. De stelling van Harmen en Andries is dan ook dat de vreemdelingen welvaart hebben gebracht. De grote bijdrage voor de economische groei in de Gouden Eeuw van de migranten wordt tegenwoordig niet meer betwist. Dit geldt niet alleen voor degenen die veel kapitaal brachten. Ook de arme migranten die voor weinig geld werk wilden leveren waren onontbeerlijk. De nieuwe werkgelegenheid die door de stijgende welvaart gekomen was, moest immers wel ingevuld worden.53 De geboren en getogen Amsterdammer Jan kijkt echter minder positief aan tegen de vreemdelingen die de stad binnen komen. Hij ziet ze als de bron van het bedrog en het kwaad in zijn stad. Hier tegenover schept hij een idealistisch beeld van de gewone Hollander, die volgens hem trouw, oprecht en eenvoudig is. Dit beeld wordt vervolgens door Harmen en Andries weer tegengesproken.

2.3 Oprechte armen en onoprechte armen (vs 1043- 1073)

Na deze verhitte twist besluiten de mannen gezamenlijk om eerst over elkaars gebreken te praten voordat zij het over anderen hebben. Harmen zegt tegen Jan dat hij een enorme

dronkelap en een vrouwenloper is (vs 1053) en Andries zegt dat Jan niet zo lang geleden nog syphilis had (vs 1061), Jan zegt weer tegen Harmen dat hij een dronkelap is en vrouwen slaat (vs 1054). Deze beledigingen laat Harmen over zijn kant gaan maar het verwijt van Jan dat hij vanwege slecht gedrag uit Ditmar is verbannen (vs 1067) maakt hem woedend. Harmen antwoordt op het verwijt van Jan dat hij van ‘de vroomen is’ (1070); hij is dus om eerlijke redenen naar Amsterdam gekomen. Hier gelooft Andries geen steek van: hij lijkt hooguit op de stront van de vromen. Want wie is er nou die Harmen en zijn geslacht hoogacht? (vs 1071-1073). Waar Andries en Harmen eerst een blok vormden tegen Jan, staan zij nu voor het eerst tegen over elkaar. Dit gebeurt doordat zij nu niet meer over elkaar als deel van een groep praten, maar het hebben over elkaars persoonlijke gebreken. Andries heeft het hier immers niet meer over ‘dé immigrant’, maar slechts over het individu Harmen.

In het verwijt van Jan dat Harmen wegens slecht gedrag uit Ditmar is verbannen kunnen we

52

Smits-Veldt (2007) p. 45.

53

(20)

een parallel zien met een eerder gesprek dat Jan in het toneelstuk heeft gevoerd: wanneer het personage Floris zegt dat de Deense Thomas bankroet is gegaan (vs 353) verwijt Jan Floris dat hij zelf naar Amsterdam is gekomen omdat hij eerder bankroet in Westfalen was gegaan, dit terwijl hij zelf beweert dat hij om geloofsredenen uit zijn land weg moest (vs 356-358). Wanneer Floris vraagt waarom hij opeens zo tekeer gaat zegt Jan dat hij voor geen enkele moedwillige bankroetier terugdeinst. Zelfs al is het een vriend, alsnog mag zo iemand hangen. Alleen met eerlijke armen, die door anderen of door een ongeluk in het noodlot zijn gestort, heeft hij medelijden (vs 366-375).Wat Jan Knol betreft zouden moedwillige bankroetiers zonder nood van de straat moeten worden gebannen en bekogeld moeten worden met vuiligheid (vs 374-379).

Jan is in beide gesprekken hard tegen vreemdelingen die het er volgens hem zelf naar

gemaakt hebben, maar hij zegt wel sympathie te hebben voor de eerlijke armen die buiten hun eigen schuld in de armoede zijn geraakt. Zoals we zagen in de historische context was dit een belangrijk onderscheid: eerlijke armen verdienden in principe mededogen en ondersteuning, oneerlijke armen verdienden geen medelijden. In deze context kunnen we het verwijt aan het adres van Floris begrijpen: hij bedriegt de boel volgens Jan door zich ten onrechte voor te doen als een geloofsvluchteling. Zoals Kuypers in Migrantenstad vaststelt was dit iemand die in de ogen van de Amsterdammers recht op hulp had.54 Janssen merkt in zijn oratie Nieuw Amsterdam op dat Amsterdammers zich vaak liet voorstaan op hun migrantenverleden, als een vorm van hedendaags religieus martelaarschap.55 Hierdoor werd ook de vlucht voor vervolging en geweld van nieuwe migranten als iets heldhaftigs gezien. Maar Floris is volgens Jan in feite een oneerlijke arme. Iemand die de zaak zelf failliet heeft laten gaan, en misbruik maakt door in te spelen op het medeleven dat de Amsterdammers voor eerlijke vluchtelingen heeft. Net als Harmen wordt hij er door Jan van beticht dat hij door zijn eigen schuld naar Amsterdam moest vluchten en zijn compassie niet waardig is.

2.4 Verbroedering tussen de arme autochtoon en de arme allochtoon (vs-1074-1090) Harmen stelt vervolgens dat geld uiteindelijk bepaalt wie aanzien en macht heeft, en dat de gewone mensen altijd de dupe zijn (vs 1074-1079). En al was hij bij wijze van spreken Turks of Joods, met geld zouden de vrouwen hem wel zien zitten. Jan stemt hier mee in. Het is een waarheid, maar die mag je eigenlijk niet zeggen (vs 1086-1090). Dit is een opmerkelijk

54

Kuijpers (2005) p. 174.

55

(21)

omslagpunt in het gesprek waarin Jan en Harmen het plotseling roerend met elkaar eens zijn: het lot heeft hen allebei veroordeeld tot armoede, terwijl de mensen die het breed hebben alles toekomt wat hun hart begeert: macht, vrouwen en aanzien.

2.5 Het omkoopbare recht (vs 1091-1143)

Door dit moment van verbroedering staken zij de felle discussie. Andries neemt vervolgens nog even de laatste nieuwtjes door. Ook hier blijft de vreemdeling niet onbesproken. Andries zegt dat er gisteren een Knoet een meisje heeft vermoord, waarop Jan zegt dat hij dacht dat het om een Westfalinger ging. Andries zegt vervolgens dat wanneer de schout hem pakt hij het wel bezuren zal (vs 1102), maar Harmen zegt dat de schout wel omgekocht zal worden (vs 1103). Jan geeft hem gelijk: het provinciale gerechtshof krijgt (vanwege de omkopingen) zelden met deze rechtszaken te maken (vs 1104). Wederom blijkt dat er één ding is waar zowel Jan als Harmen zich wel in kunnen vinden: zij die geld hebben, hebben het beter getroffen. De ´ander´ is nu niet de vreemdeling of de Hollander, maar de rijke burger, en het corrupte recht.56

2.6 De Proclamatie

Nadat er nog wat nieuwtjes worden besproken wordt het gesprek abrupt onderbroken. Robbeknol komt ten tonele en merkt op dat het volk naar de dam loopt (vs 1144). Er blijkt een proclamatie te worden voorgelezen. Hierin wordt gesteld dat er vanwege de overlast die Amsterdam ondervindt van der stercke luye ledichgangerren, vagebonden, onnutte bedelaren en menigte der vreemde armen, waer onder sich ooc verschuyen en behelpen verspieders, nacht-roovers ende dieven57 een bedelaarsverbod komt.

Wat valt te zeggen over de historische context van die proclamatie? Opvallend genoeg wordt deze proclamatie niet in rijm uitgesproken. Daarnaast springt in het oog dat de proclamatie is opgesteld door ene ‘Brederood’. Het ligt voor de hand om hier een verwijzing naar Brederode zelf te zien, maar het zou ook kunnen verwijzen naar Hendrik van Brederode, die in 1567 korte tijd kapitein-generaal was in Amsterdam.58 Toch is het op zijn minst opvallend te noemen dat de proclamatie door het gebrek aan rijm zo’n stijlbreuk is met de rest van het

56

Later, in het vijfde bedrijf, blijkt overigens dat het recht inderdaad corrupt is, wanneer de schout en de notaris zich pas laten overhalen om naar het huis van Jerolimo te gaan, wanneer zij er van overtuigd zijn dat er genoeg geld mee is te verdienen.

57

Bredero G.A. Spaanschen Brabander (ed. C.F.P. Stutterheim) (1974) p. 240.

58

(22)

stuk, en dat deze proclamatie is opgesteld door ‘Brederood’. Het lijkt me hoe dan ook waarschijnlijk dat de lezer deze naam met de auteur zou associëren. Hiernaast is het ook opmerkelijk dat het bedelaarsverbod er in werkelijkheid pas in 1613 kwam.59 Van Dillen heeft er bovendien op gewezen dat de proclamatie voor een groot deel letterlijk bestond uit een combinatie van artikelen van de grote verordening uit 1613.60 Wanneer we kijken naar het Groot-Plackaet boek, een reeks waarin de in 1616 geboren Cornelis Cau de wetgeving van een grote periode heeft verzameld, blijkt dat al eerder wetgeving in Holland en Friesland tegen bedelarij bestond. Zo werd op 16 december 1595 een plakkaat van de Heren Staten van Holland en West-Friesland aangenomen tegen de overlast van ‘Vagabonden, Bedelaers, Dieven, Lantlopers ende andere Quaetdoeners’.61 Bedelaars worden dus op een hoop gegooid met dieven, en net als zwervers als kwaaddoeners aangeduid in plakkaten. Opvallend is de overeenkomst in woorden: net als in de proclamatie in Spaanschen Brabander, worden

vagebonden, landlopers, dieven en bedelaars in één rijtje genoemd. In 1614 werden nog meer plakkaten aangenomen ‘jegens Bedelaers, Vagabonden en Bedelaryen.62

In één plakkaat werd vastgelegd dat uitheemse bedelaars die niet in staat waren te werken binnen drie dagen na de publicatie Holland en West-Friesland moesten verlaten op straffe van openbare geseling, en brandtekening.63

Het is onmogelijk om met zekerheid te zeggen welke bedoeling Bredero met deze proclamatie had. Het is echter wel zeker dat het stuk hiermee dichter naar de tijd van de bezoekers wordt getrokken. Hoewel Bredero het stuk op zijn minst 40 jaar eerder laat afspelen, zal de

toeschouwer de proclamatie herkennen als een verwijzing naar de wetgeving uit zijn eigen tijd.

2.7 ‘De malle barmhartigheid’ van de Amsterdammers (vs 1156-1199)

Na de proclamatie volgt er weer een gesprek tussen Andries, Jan en Harmen. Andries vindt de proclamatie aanvankelijk wel een goed idee, maar Harmen maakt zich zorgen over de eerlijke armen. Jan zegt dat zij hun armoede maar moeten aangeven, dan krijgen ze wel ondersteuning (vs 1156-1157). Jan bedoelt hiermee hoogstwaarschijnlijk dat armen eerst naar de

59 Kuijpers (2005) p. 23. 60 Van Dillen(1935) p. 327. 61

Wetgeving verzameld door Cornelis Cau, in Groot Plakkaat boek (1658) p. 481-482

62

Wetgeving verzameld door Cornelis Cau, in Groot Plakkaat boek (1658) p. 485-486

63

(23)

armenvaders moeten gaan, die vervolgens zouden bepalen of iemand een eerlijke of een oneerlijke arme is en op basis daar van al dan niet zorg zouden verlenen.

Andries vraagt zich af waar armen uiteindelijk terecht komen als je ze wegstuurt (vs 1160-1161). Maar Jan is onverbiddelijk. Hij vraagt zich af of Andries zelf bang is dat hij getroffen wordt door de wet (1162-1163). Hij vindt dat de oneerlijke armen hun eigen lot verdienen. Hij stelt dat de armoede van de eerlijke armen de schuld is van ‘Jottoon en kromstevens’ (vs 1165) (beide scheldnamen voor vreemdelingen). Moffen, Poep en Knoet (scheldnamen voor Duitsers) zijn gewoon tot bedelen opgevoed (vs 1170). Er is bijvoorbeeld bij de

Haarlemmerdijck nauwelijks eentje bij die niet ‘vecht en smijt’ (vs 1175). Het volk is

goedgeefs maar de vreemdelingen verspelen hun geld met gokspelen (vs 1181-1190). Uit al ’t geld wat ze krijgen komt alleen maar geweld, moord en dieverij voort (vs 1189-1190). En als ze worden gevat dan worden ze verdedigd door viswijven of wordt het recht door geld geblinddoekt en verdraaid en dit alles door de zotte barmhartigheid. En noch mag men niets zeggen van deze lui die hun geld verspelen, en daarmee hun vrouw en kind in kommer en kwel werken (vs 1195-1199).

Jan Knol gaat hier behoorlijk tekeer tegen, in zijn optiek, oneerlijke vreemdelingen.

Opvallend is dat wanneer Jan afgeeft op de malle barmhartigheid van de Amsterdammers, en de schurkenstreken van de Duitse migranten, hij, nadat hij zijn betoog heeft afgerond, geen weerwoord meer krijgt van Andries en Harmen. Volgens Grootes is dit een indicatie dat Bredero het in deze eens is met Jan. Ook het feit dat de arme vreemdelingen niet tot het publiek behoorden wijst hier wat hem betreft op. Hiernaast merkt hij nog op dat de opinie van Jan in lijn is met de opvatting van de elite over de arme migranten. Zoals ook blijkt uit de proclamatie werd er vanaf het einde van de zeventiende eeuw steeds meer wetgeving

aangenomen om de bedelarij van arme vreemdelingen te stoppen. De kritiek die Jan levert op deze categorie vreemdelingen past binnen het negatieve beeld van zwervers en bedelaars die vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw, als gevolg van de sterke bevolkingstoename, in West-Europa was ontstaan. Uiteindelijk stelt Grootes dat we daarom al met al wel te maken moeten hebben met de opvattingen van Bredero zelf. 64 Hoewel deze aanname van Grootes waar zou kunnen zijn, blijft het niet meer dan een onderbouwde gok. Een auteursintentie aanwijzen is van zichzelf een heikele onderneming. We kunnen immers niet in het hoofd van de auteur kijken. Dit betekent mijns inziens niet dat het daarmee volstrekt onmogelijk is. Het

64

(24)

genre moffenkluchten, waar ik later over kom te spreken, is bijvoorbeeld zuiver geschreven om de Duitser belachelijk te maken. Maar Bredero heeft in zijn tekst simpelweg niet genoeg aanwijzingen gegeven om met aangrenzende zekerheid te stellen dat we hier met zijn mening te maken hebben. Hij zou bijvoorbeeld een aantal gruwelijk misdragende Duitse migranten kunnen uitbeelden, waardoor het erg moeilijk zou zijn om te ontkennen dat Bredero een uitgesproken negatief beeld had van deze groep. Dit is echter niet het geval. Daarbij komt dat we al te weten zijn gekomen dat Jan zelf niet vrij van zonde is.

Het moet echter wel opgemerkt worden dat Jan Knol’s uitspraak over de dwaze

barmhartigheid van de inwoners opvallend overeen komt met de woorden van Bredero in de voorrede van het stuk. In Tot den goetwillighen leser steekt hij fel van leer tegen de al te barmhartige mensen, die het erg vinden dat hij de bankroetiers in het stuk over de hekel haalt: ‘die Sulcke, en dierghelijcke schurfde schapen blaten aldermeest van de onreynicheyt, andere al te barmhertighe en mogen niet veelen datmen de godlóóse vinders van bedroch en

schalckheyt, wat over de heeckel haalt.’65

De zotte barmhartigheid komt ook terug in het eerste bedrijf, wanneer Robbeknol zich beklaagt over Amsterdammers die hem alleen maar wat wilden geven toen hij gewond was en een doek om zijn hoofd had. Nu hij is genezen zeggen ze dat hij maar werk moet vinden. Ze vinden hem maar een luie bedelaar die de ‘rechte armen’ besteelt door gebruik te maken van ‘de malle barmhartigheid’ van de Amsterdammer (vs 47-52). Zijn de woorden van de Amsterdammer uit Bredero’s hart gegrepen? Deze vraag is vrijwel onmogelijk te beantwoorden. We kunnen hoogstens concluderen dat Bredero in het stuk deze thematiek aansnijdt en daarmee de vraag opwerpt wanneer barmhartigheid een goede of een slechte eigenschap is. Blijkens zijn eigen woorden in Tot den goedwilligen leser zien we dat Bredero in ieder geval zelf vindt dat de

barmhartigheid stompzinnige trekken aan kan nemen.

2.8 Conclusie

Hoewel Bredero het stuk in het verleden laat spelen is het nieuws dat Andries over de inlandse twisten en de scheuring in de kerk vertelt, evengoed te plaatsen in het (ofwel

Bredero’s) heden. Bovendien is de proclamatie die wordt voorgedragen duidelijk geïnspireerd op wetgeving uit 1613. Het gesprek over de handel die migranten meebrachten verwijst daarbij naar de economische opmars van Amsterdam, die meer dan veertig jaar terug nog niet

65

(25)

had plaatsgevonden. Het is daarom redelijk om aan te nemen dat Bredero in het stuk verwijst naar het Amsterdam, en de migratie en armoedebestrijding, uit zijn eigen tijd.

In het gesprek komen twee verschillende visies op migratie en armoedebestrijding naar voren. Enerzijds is er de mening van Jan Knol, die afgeeft op de immigranten, en de barmhartigheid van de Amsterdammers. Anderzijds is er de mening van de vreemdelingen Andries en Harmen, die het opnemen voor de immigranten. Wanneer we Jan Knol’s betoog samenvatten zien we dat hij ageert tegen diverse typen bedrog van immigranten. Eerst steekt hij fel van leer tegen het bedrog in de handel. Volgens Andries en Harmen zorgden vreemdelingen echter juist voor welvaart, en zijn Hollanders minstens even gewiekst. Ten tweede ageert Jan tegen de arme migranten en bankroetiers die hun geld verspillen en de Amsterdammers belazeren door geld te bedelen waar ze geen recht op hebben. Dit type migrant associeert hij voornamelijk met de Duitse migranten: de Moffen, Knoeten en Poepen. Omdat Harmen en Andries zelf behoren tot de arme migranten nemen ze het op voor hun groepsgenoten. Jan maakt een scheiding tussen eerlijke en oneerlijke armen. De eerlijke armen die buiten hun eigen schuld arm zijn geworden verdienen sympathie, voor oneerlijke armen die het noodlot over hun zelf hebben afgeroepen, heeft hij echter niets dan minachting. Ook de

Amsterdammers die de oneerlijke armen toch helpen moeten het ontgelden. Het betoog van Jan Knol tegen de dwaze barmhartigheid van deze Amsterdammers komt opvallend veel overeen met Bredero’s woorden in Tot den goetwillighen leser. Hieruit kunnen we niet zonder meer vaststellen dat Jan hier voor Bredero spreekt, we kunnen echter wel concluderen dat hij dit onderwerp nadrukkelijk wilde aankaarten. Jan Knol ageert ten derde tegen de rijke

migranten die het recht omkopen. Het laatste type bedrog is ook de migrant Harmen een doorn in het oog. Eerder stelt hij al vast dat de rijken meer kansen hebben. Hierin geeft Jan hem gelijk. Er is dus niet alleen een scheiding tussen vreemdeling en autochtoon, die er voor zorgt dat Jan anders tegen de effecten van migratie aankijkt dan Harmen en Andries, en de scheiding die Jan maakt tussen de oneerlijke armen en eerlijke armen, maar ook een scheiding tussen arm en rijk. Omdat Jan, Harmen en Andries alle drie tot de arme groep behoren voelen zij zich ondanks hun verschillende afkomst toch met elkaar verbonden. Hoe graag ze het zelf ook anders zien, Jan Knol de autochtoon en de vreemdelingen Harmen en Andries hebben door hun armoede meer gemeen dan ze lief is. Doordat Bredero alle drie de personages afbeeldt met al hun zwaktes, is het al met al onmogelijk om uit de tekst op te maken wie gelijk heeft.

(26)

In het volgende hoofdstuk zal ik de stereotypering in Spaanschen Brabander behandelen. Hierbij zal blijken dat de historische context, waardoor Bredero zelf gevormd was, een belangrijke rol speelt bij de stereotypering van de karakters. Hiernaast zal echter ook blijken dat de blinde vlek van de personages een belangrijke rol speelt bij hoe zij zichzelf en anderen waarnemen.

(27)

Hoofdstuk 3 Stereotypering in Spaanschen Brabander

Het Amsterdam van de zeventiende eeuw stond in zijn tijd bekend als een tolerante stad.66 Uit de literatuur van die tijd kunnen we echter opmaken dat er wel degelijk vooroordelen

bestonden over diverse bevolkingsgroepen: zo wordt er bijvoorbeeld in een toneelstuk van Samuel Coster commentaar geleverd op de xenofobie in de stad.67 In het Spel van de Rijckeman’ (1615) laat hij ‘Ouderdom’ (of ‘Kommer’) klagen over de grote hoeveelheid listige Duitse bedelaars in Amsterdam.68 Vervolgens spreekt Samuel Coster deze

vreemdelingenhaat tegen door het personage ‘Waerheydt’ te laten spreken. De ‘Waarheydt’ zegt dat een vrome vreemdeling nog altijd beter is dan een onvrome burger van de stad. Men dient iemand dus te beoordelen op zijn karakter en niet op zijn afkomst (vs 827-833).69

Deze wijze les van Samuel Coster kon echter niet voorkomen dat er later in de zeventiende eeuw een heus genre ontstond waarin de Duitser belachelijk werd gemaakt: de zogeheten Moffenklucht. De xenofobe gevoelens die blijkens het stuk van Coster al geleefd moeten hebben in de stad, werden vanaf dan zonder scrupules openlijk op het toneel verkondigd. In stukken als de Klucht van de Mof (1644) van Isaac Vos werd de Duitser neergezet als een luie, lompe, domme zuiplap.70 Vanwege hun lage positie in de maatschappij werden Duitse migranten veelal afgebeeld als klaplopers, bedelaars en bedriegers.71 Zoals we al gezien hebben komt het stereotype van de onbehouwen luie Duitsers ook terug in Spaanschen

Brabander, wanneer Jan hen uitscheldt voor bedelaars en typeert als vechtend schorriemorrie. In Spaanschen Brabander worden de gevoelens niet zoals in het toneelstuk van Coster

eenduidig tegensproken maar ook niet zonder meer omarmd, zoals in de stukken van Isaac de Vos. Doordat Bredero zelf geen stereotype Duitsers in het stuk opvoert is het niet duidelijk of Jan Knol wat dit betreft de auteur gelijk geeft in zijn oordeel.

Anders dan de Duitser komt de Brabander niet alleen zijdelings naar voren in gesprekken, 66 Kuijpers (2005) p. 15. 67 Stipriaan, van (1997) p. 118. 68

En als ment Volck beziet, zijnt maer een hoope Knoeten,/ Wt Eyderste van daen, en Burghers die te

met/ Voor vond'ling aen de Camper Steygherzijn gheset./ Die t'Amsterdam maer op een stroo-wis komen dryven,/ Of die niet langher in haer Lant en mochten blyven/

69

Nu oude Vader, nu dit is een mis-verstandt./ Tis lijcke veel waer dat de Luyden zijn gheboren/ Als ze

maer deuchlijck zijn, en wel doen na behooren:/ Den vromen vreemdelingh, al heeft hy goed noch Schat/ Is beter dan een onvroom Burgher van de Stadt,/ Al was hy schoon van rijck, en over oude struycken,/ Men ziet niet op de mans, maer op des mans

70

Lucassen (1987) p. 34

71

(28)

maar is hij ook één van de twee hoofdpersonages. Hierdoor is het stereotype van de

Brabander duidelijker aanwezig dan stereotypes van andere vreemdelingen in het stuk. Welk beeld van de Brabander wordt in Spaanschen Brabander geschetst en hoe verhoudt dit beeld zich tot dat van de Hollander?

3.1 Imagologie

Voor dat ik deze vraag zal beantwoorden is het van belang om te kijken hoe stereotyperingen tot stand komen en hoe zij functioneren in teksten. De onderzoeksstroming imagologie biedt hiervoor enkele handvatten waarvan ik gebruik zal maken. Dit vakgebied richt zich op de vraag hoe nationale stereotyperingen in teksten en in beeld functioneren. Het onderzoek naar nationale kenmerken van volkeren had in de 19e en 20ste eeuw nog een essentialistische

insteek gehad. Dit wil zeggen dat er vanuit gegaan dat er ook daadwerkelijk zoiets was als een nationaal karakter, dat verschillende volkeren van elkaar zou onderscheiden. Fichte en Hegel hadden het bijvoorbeeld nog over een ‘Geist’ of ‘Volksgeist’.72

Na de Tweede Wereldoorlog werd het onderzoek steeds meer gekenmerkt door een constructivistische invalshoek. Men ging er nu vanuit dat een stereotype toegekend werd, maar niet een objectieve basis in de werkelijkheid had. Het vergelijkende literatuuronderzoek naar nationale stereotypes van Jean-Marie Carré en Jean-Marie-Francois Guyard, stond aan de basis voor deze nieuwe aanpak.73

Hoewel in Spaanschen Brabander de Brabander letterlijk genomen geen nationaal stereotype is kunnen de inzichten van de imagologie zonder problemen worden toegepast op dit

regionale stereotype. In de praktijk blijkt dan ook dat de imagologie zich niet alleen met nationale stereotypes maar ook met religieuze en etnische minderheden bezig heeft gehouden.74

In Imalogy: History and method zet Joep Leerssen de methode van de onderzoeksrichting uiteen. Hij stelt dat onderzoek naar stereotyperingen er van uit moet gaan dat een stereotype een constructie is en geen objectief beeld geeft van bestaande eigenschappen. Hiernaast is het van belang dat een groep wordt gepresenteerd door iemand met een gekleurde blik en dat de gerepresenteerde in een bepaald discours wordt neergezet. Dit discours wordt bepaald door historische omstandigheden die er voor zorgden dat het maatschappelijk gezien gewenst werd 72 Chew III, 2015, p.180. 73 Chew III, 2015, p.180 74 Weninger (2009), p. 281-285

(29)

geacht bepaalde groepen als anders te beschouwen. Een discours kan hier worden beschreven als een set van al bestaande clichés waarbinnen de vreemdeling vervolgens wordt ingekaderd. In een tekst zijn er twee stereotypen van elkaar te onderscheiden. Enerzijds is er een

afbeelding van de ander, het hetero-imago, anderzijds is er een auto-imago, het beeld dat de maker van zijn eigen groep heeft.75

De imagologie is onder meer geschikt voor mijn onderzoek, vanwege het constructivistische karakter. Doordat zij niet uitgaat van een objectief bestaande lijst van karaktereigenschappen van een bepaalde groep, maar van een historisch bepaalde geconstrueerd beeld, wordt het mogelijk de stereotypes in de tekst historisch te duiden. Daarnaast zijn de begrippen ‘auto-imago’ en ‘hetero-‘auto-imago’ handige gereedschappen om de werking van stereotypes in Spaanschen Brabander te analyseren. Deze begrippen in de imagologie refereren normaal gesproken naar de auteur van de tekst. De schrijver heeft een bepaald auto-imago, en een hetero-imago over andere groep(en). Door de tekst in zijn historische context te analyseren, kan men deze stereotypen ontdekken en verklaren. In dit stuk zal ik echter ook kijken hoe het auto-imago en het hetero-imago van de (fictieve) personages in de tekst tot uiting komen. Spaanschen Brabander leent zich bij uitstek voor dit type analyse. Zoals we zullen zien hebben namelijk vrijwel alle personages een negatief beeld over een andere groep, maar een blinde vlek voor de fouten van zichzelf. Een voorbeeld van auto-imago en hetero-imago zagen we al bij ‘de vreemdelingen’ Andries en Harmen, en de autochtoon Jan. Beiden denken zeer positief over hun eigen groep, en negatief over de andere groep.

3.2 Stereotyperingen van Brabanders en Hollanders

Één van de eerste teksten waar stereotyperingen van de Brabanders en Hollanders terugkomen is van Erasmus. In Lof der Zotheid (1509) laat hij de Dwaasheid over Brabanders zeggen dat de volksmond gelijk heeft wanneer zij zegt dat de Brabander, in tegenstelling tot de ander niet verstandiger wordt, maar met de jaren steeds dwazer lijkt te worden. Tegelijk heeft het volk het daarom ook zo gezellig en heeft de Brabander daarom geen last van ouderdom. Hierna schrijft hij dat de Brabander geografisch en cultureel gezien het dichtst bij zijn eigen Hollanders staat.76 Het stuk is geschreven vanuit het oogpunt van de Dwaasheid zelf,

75

Leerssen (2007) pp. 17-32.

76

Erasmus D. ( (ed) HJ Van Dam (2009). Lof Der Zotheid p. 15. De volksmond heeft het bij het rechte

eind als er zo vaak over de Brabanders gezegd wordt dat bij andere mensen het verstand met de jaren komt, maar dat zij naarmate ze dichterbij de ouderdom komen dwazer en dwazer worden. En tegelijk is er geen ander volk dat zo uitbundig gezellig is of zo weinig last heeft van de ellende van de

(30)

waardoor het voor de hedendaagse lezer niet te zeggen is of Erasmus een positief oordeel geeft over de dwaasheid van de Brabander, of dat we deze stereotypering als verkapte kritiek moeten lezen. Wat wel zeker is, is dat de Hollander en de Brabander in deze tekst nog geen tegenpolen zijn. Sterker nog, van alle volken lijken de Hollanders het meest op de

Brabanders.

Een tekst als deze zou aan het eind van de 16e eeuw nauwelijks meer geschreven kunnen worden. Brabant en Holland zouden nu politiek en religieus gezien niet meer tot hetzelfde kamp behoren. Het was dan ook uitgesloten om hen tot aan elkaar verwante volkeren te rekenen. Brabant was overwegend katholiek en viel onder het Spaanse gezag, Holland was overwegend protestants en maakte deel uit van de Republiek. Doordat Antwerpen zich

overgaf aan de Spanjaarden fungeerde Antwerpen voor de sympathisanten van de Opstand nu als schrikbeeld van hoe het niet moest. Een voorbeeld hiervan vinden we in de literaire verbeelding van de val van Antwerpen van Jacob Duym. Duym vocht als soldaat in Antwerpen tegen de Spanjaarden. Tijdens het beleg van Antwerpen wordt hij gevangen genomen. Wanneer hij vrij komt ziet hij met grote verontwaardiging aan dat de Republiek een bestand dreigt te gaan tekenen met de Spaanse overheersers. Door middel van zes

toneelstukken, die samen het Ghedenckboek vormen, probeert hij door een combinatie van mythologie en geschiedenis de Nederlandse bevolking wakker te schudden om te strijden tegen de Spanjaarden. Volgens Duym had Antwerpen zijn val te wijten aan haar hoogmoed en rijkdom en moesten de Opstandige gewesten behoed worden voor dezelfde fout.77

Naast het feit dat Brabant en Holland nu politiek en religieus gezien gescheiden waren, had ook de immigratie invloed op de stereotypering. Zoals ik in de historische context schreef, zou na de val van Antwerpen een groot aantal Zuid-Nederlanders naar Holland en in het bijzonder Amsterdam trekken. Door deze maatschappelijke situatie zouden de vermeende tegenstellingen tussen Holland en Brabant in de beeldvorming uitvergroot worden. Over Brabanders bestond het beeld dat zij vooral bezig waren met uiterlijk vertoon en dat zij losbandig leefden. Al en Lesger geven als voorbeeld van dit stereotype het gedicht van Roemer-Visscher uit 1614, waarin de vrouwen worden gewaarschuwd om zich niet te laten verleiden door de pracht en praal waarmee de Brabanders pronkten. Ook noemen zij de

ouderdom. Zowel geografisch als cultureel zijn mijn eigen Hollanders ze het meest nabij - zou ik mensen die mij zo toegewijd vereren dat ze daarmee hun bijnaam hebben verdiend niet 'mijn eigen' noemen?

77

(31)

predikers die waarschuwden voor de verderfelijke levensstijl van de Brabanders. Zo stelde een calvinistische zedenpreker dat de val van Antwerpen een straf van God was. Amsterdam moest zich volgens hem niet net als het toenmalige rijke Antwerpen te buiten gaan aan vreemde kleren en vreemde fatsoenen, anders zou het eenzelfde lot wachten.78 Het beeld van de overdreven decadente Brabander komt niet toevallig overeen met het beeld dat in die tijd leefde van de Spanjaarden. Zo wordt door Clenardus in 1706 de Spanjaard, samen met de Portugees, getypeerd als iemand die vol zit van ‘hoogmoed en hovaardy.’79

Het stereotype oordeel dat de Hollander over de Brabander had, had dus zijn basis in politieke en religieuze omstandigheden, waardoor de vermeende eigenschappen van de pronkzuchtige Brabander op negatieve wijze werden benadrukt. Hier tegenover stond het beeld van de botte, simpele Hollander. Van Stipriaan constateert dat dit negatieve stereotype al in de

Middeleeuwen gangbaar was.80 Het beeld van de onbeschaafde Hollander paste overigens in het beeld dat in Europa lange tijd leefde over mensen uit het ‘Noorden’. Uit onderzoek vanuit de imagologie blijkt dat de vermeende tegenstelling tussen Noord en Zuid in Europa een lange geschiedenis kent.81 Het ‘onbeschaafde’ Noorden werd vaak negatief afgezet tegen het ‘cultureel ontwikkelde’ Zuiden. Maar de eigenschappen van de Hollander konden ook positief worden uitgelegd. Zoals we zagen was Jan Knol juist trots op de eenvoudigheid van de

Hollander (vs 1026). De mening van Jan Knol wordt negen jaar na het verschijnen van Spaanschen Brabander ook vertolkt door de Nederlandse taalkundige Marcus Zuerius Boxhorn.82 Roemer Visscher schrijft in 1614 op zijn beurt dat de Hollander zich niet hoeft te schamen voor zijn botheid. Zij zijn de rest van alle volkeren door hun grondige wetenschap, zeehandel en vaart immers ontstegen.83 Aan de ene kant zien we het beeld van de

pronkzuchtige materialistische Brabander, aan de andere kant zien we het beeld van de eenvoudige botte Hollander. In hoeverre zien we deze stereotypen, positief of negatief, terug

78

Al & Lesger (1995) p. 134. De prediker sprak de volgende woorden: Amsteldam, neemt exempel aen

Antwerpen, neemt exempel aen Antwerpen! Die schoone stadt, daer zooveel rijke koopluiden in woonden: daer heeft men ook alsoo gedaen, allerleij kostelijkheidt was daer te vinden, allerleij vremde fatsoenen van kleederen heeft men dear gehanteert. Maar wat heeft God gedaan? Rechtvaerdige straffen heeft hij haer toegesonden.

79 Meier Drees (1997), p. 81 80 Stipriaan, van (2012) p. 1 81 Arndt (1994), p. 387 82

Briels (1985) p. 20. Ende over eenige hondert jaren zijn al de Hollanders, door d'eenvoudigheyt des

levens ende der oeffeninghe, haren nabueren eenen spot ende geck gheweest. Waren nochtans eerbaere ende goethertige menschen.

83

Stipriaan, van (2012) p. 2. Schaemt u dan van uwe botticheyd niet (Hollander), dewyl dat ghy in de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Heb ick hem gemartelt, het is my waarlijck leet, ick had hem niet [26] gemeent so hart te handelen; dan 'tschijnt dat hy leckerlijck opgevoedt 26 [27] zijnde, geen Amsterdamsche

Eduard Gerdes, Uit de duinen. Een verhaal uit den Spaanschen tijd.. hem kon opmonteren. Martijn, ik zeide het u reeds, had een stug gemoed en een onverschillig wezen. Het was

Het meest opgevoerd werd de Stommen Ridder (35 maal), daarna volgden de Spaanschen Brabander (31 maal), het Moortje. Andere stukken van Bredero werden in deze jaren dus niet

De Spaanschen Brabander kan ons door zijn meerstemmig- heid helpen om vanuit een historisch perspectief na te denken over de vraag waaruit de vrees voor het andere nu eigenlijk

POTTERNIJEN vanwege zijn iet- wat fanatieke houding trotse- rend, raakte de jonge Kris De Brabander al- maar dieper overtuigd van zijn ge- loof.. Dankzij de plusserswerking in

Deze services worden gratis aangeboden voor een periode van zeven jaar, die van start gaat op de dag dat de wagen aan zijn eerste eigenaar wordt verkocht (d.w.z. het moment waarop

Het probleem met de opvattingen van Stirner is dat het met zijn uitgangspunt dat de mensen zelfzuchtige egoïsten zijn moeilijk is zich voor te stellen dat zij in een vrije

Deze services worden gratis aangeboden voor een periode van zeven jaar, die van start gaat op de dag dat de wagen aan zijn eerste eigenaar wordt verkocht (d.w.z. het moment waarop