• No results found

Hoofdstuk 3 Stereotypering in Spaanschen Brabander

3.5 De Brabantse Taal in Spaanschen Brabander

'De Brabantsche Tale heb ik ick tot geen ander eyndt hier in ghevoeght, als om haar arme hovaardy an te wijsen, dat sy also wel haar lebbicheden heeft als de botte Hollanders, die soo

85

wel niet en konnen volghen, als wy-lieden haare mis-spraack.’86

Het onderscheid tussen de botte eenvoudige Hollanders, zoals de snollen, en de bedrieglijke hoogdraverige Brabanders komt ook terug in het taalgebruik in het stuk. De bovenstaande passage is afkomstig uit het voorwoord Tot den goetwilligen leser dat Bredero schreef voor van Spaanschen Brabander. Bredero laat in dit fragment weten dat hij de Brabantse taal in het toneelstuk heeft opgenomen om kritiek te geven op het Brabants dat net als het zogenaamde 'botte' Hollands ook zo zijn gebreken heeft.

Het voorwerk van de Spaanschen Brabander is niet de enige plaats waarin hij deze opvatting uit. In de redevoering die hij houdt ten overstaande van ‘De Eglentier’ prijst hij de

taalzuiverheid van de rederijkerskamer, en ageert hij tegen de taalverloedering. Als voorbeeld geeft hij veelzeggend genoeg een Brabantse wijnkoopman, die zonder te weten waar hij het over heeft met deftige Franse woorden strooit.87

De taalverloedering hield Bredero klaarblijkelijk zo bezig dat hij ook in de voorrede van de komedie Moortje, evenals Spaanschen Brabander in 1617 verschenen (maar al in 1614 op de Eglentier is opgevoerd), tegenover de geleerden de Brabantse taal hekelt. In dit stuk richt hij zich tot de latinisten. Hij vertelt dat hij Moortje in navolging van Terentius’ Eunechus geschreven had, maar omdat Bredero zelf geen Latijn beheerste, moest hij zich beroepen op een Brabantse vertaling. Zoals Bredero vaker in zijn proza deed stelt hij zich in de voorrede eerst bescheiden op om vervolgens zelfverzekerd zijn standpunt te verdedigen. Na dat hij zich verontschuldigt dat een simpele Amsterdammer als hij het heeft gewaagd een Latijns

meesterwerk te vertalen, komt hij ter zake. De doctoren moeten barmhartig zijn, want hij heeft hem (Terentius) niet zoals de Brabantse vertaling van Cornelis van Ghistele uit 1555, toegetakeld met uitheemse woorden, maar op een consequente wijze in het Hollands

bewerkt.88 Doordat hij zoveel over de voortreffelijke Terentius had gelezen, beminde hij hem al voor hem zelf gelezen te hebben. Maar toen hij de Antwerpse vertaling zag wist hij

eigenlijk niet of hij moest huilen of lachen.89 Iets later in het betoog ageert hij op mooi geformuleerde wijze tegen de drukbezette kooplieden en anderen die liever pronken met een

86 Jansen (2011) p. 219. 87 Jansen (2011) p. 195. 88 Jansen (2011) p. 185. 89 Jansen (2011) p. 185.

taaltje vol buitenlandse invloeden dan dat zij zuiver Nederlands spraken.90 Hierna vraagt hij aan de hooggeleerde latinisten of er één volk in de wereld is dat meer dan de Nederlander bereid is om zijn eigen taal geweld aan te doen? Hij vermoedt van niet, maar hij haast zich er bij te zeggen dat zij dit natuurlijk door hun geleerdheid het beste weten. Vervolgens vraagt hij retorisch aan de geleerden of zij niet menen dat deze mengelmoes komt van mensen die deze taalvermenging verwarren met schoonheid. Of is het misschien afkomstig van lieden die eerder andere talen leren en in het Nederlands daarom maar buitenlandse woorden gebruiken?91

Bredero stelt zich hier ogenschijnlijk nederig op, maar uiteindelijk blijkt dit slechts een pose. Zo suggereert hij door zijn retorische vraag dat ook de geleerde latinisten een bijdrage hebben gehad in de taalverloedering. Bredero positioneert zich hier als gewone simpele Hollander, die niet is gediend van al deze poespas. Deze positie valt te verklaren vanuit de achtergrond van de auteur. Bredero groeide op in een milieu dat niet verder reikte dan de marges van de middenklasse.92 Hij had op school een klein beetje Frans geleerd. Hiernaast beheerste hij niet of nauwelijks Latijn en Grieks.93 Hij stelt zich dan ook bescheiden op tegenover de

hooggeleerde professoren. Maar deze bescheidenheid is maar schijn. In feite geeft hij juist af op hun elitaire pocherigheid. Deze kritiek klinkt ook door in de passage waarin Jerolimo op kolderieke wijze de klassieke oudheid van stal haalt om de snollen Trijn en Ans te versieren. Bredero vindt het belangrijk om zonder onnodige opsmuk voor de gewone man te schrijven en hij ziet de invloed van het zogenaamd deftige Brabants daarom als onwenselijk. Zijn afkeer van taalverloedering is dus opvallend genoeg niet vanuit een elitair standpunt

ingegeven, maar juist een reactie op mensen die zich door hun wollige taalgebruik proberen te onderscheiden van de gewone man.

Los van de vraag of het waardeoordeel van Bredero enig hout snijdt, had de Brabantse taal aan het einde van zestiende en aan het begin van de zeventiende eeuw inderdaad een grote invloed op het taalgebruik in Holland. Doordat veel Brabantse kooplieden na de val van Antwerpen naar Amsterdam vertrokken, was het Brabants ook in Amsterdam steeds vaker te

90

Jansen (2011) p. 203. Hola! besongie-rende Kooplieden, en andere die haar eyghen spraack

verarmen en gewelt doen, en liever met een ghelapte gecks-kap brallen, dan dat sy willen gaan blincken in een onbesproken effene Mantel.

91 Jansen (2011) p. 202. 92 Jansen (2011) p. 14. 93 Jansen (2011) p. 26.

horen. Doordat veel Brabanders veel geld hadden, valt te verklaren dat sommige mensen het ook als deftig ervoeren. Om duidelijk te maken hoe Bredero over deze ontwikkeling denkt laat hij Jerolimo op hooghartige manier verkondigen hoe prachtig de Brabantse taal is. Vervolgens contrasteert Bredero deze grootspraak met de nuchtere opmerkingen van Robbeknol, die de zeepbel moeiteloos doorprikt (vs 175-187). Wanneer je de taal zou zuiveren van al haar lelijkheden, en wanneer Brussel een verbod op buitenlandse woorden in zou doen gaan, dan zouden de mensen volgens Robbeknol wel zien zijn hoe armoedig en kaal de taal is (vs 190-196).

Het mag duidelijk zijn dat de mening van Robbeknol overeenkomt met de opvattingen van Bredero. Robbeknol mag dan zelf niet uit Amsterdam komen, maar uit Embden (vs 87), en zijn vader mag dan wel uit Bolsward komen (vs 71) en zijn moeder uit Alkmaar (vs 72), hij spreekt tenminste Hollands. Ondanks dat Robbeknol zelf geen Hollander is, voldoet hij aan de stereotype eigenschappen van de Hollander. Hij is eenvoudig en trouw aan zijn meester. Hij is daarnaast recht voor zijn raap, zonder daarbij onredelijk te zijn. Hiermee belichaamt hij het stereotype van de Hollander op een positieve manier. Bredero laat hiermee zien dat de

deugden die aan de Hollanders worden toebedeeld ook van toepassing kunnen zijn op iemand die buiten Holland geboren is.

Wanneer we kijken naar hoe de thema’s armoede, bedrog en immigratie in de karakterisering van te taal terugkomen zien we dat de taal die Jerolimo spreekt benadrukt dat Jerolimo een pocherige oplichter is. Het Brabants lijkt deftig, maar is in feite, net als Jerolimo, juist armoedig.