• No results found

Hoofdstuk 4: De functie van bedrog in Spaanschen Brabander

4.2 Bedrog en moraal in Spaanschen Brabander

Van Stipriaan stelt dat de reflectie op bedrog alom tegenwoordig is in de zeventiende-eeuwse cultuur. Deze reflectie zou volgens hem ook centraal staan in het toneel, en in het bijzonder de

126

Stipriaan, van (1995), p. 207.

127

kluchten, uit deze tijd. Ook in het calvinisme stond een persoonlijke ethiek centraal waarbij voor de gelovige waarheidsbetrachting onder alle omstandigheden voorop diende te staan. Uit de zondeval bleek enerzijds de ongehoorzaamheid en hoogmoed van de eerste mens,

daarnaast toonde het de listigheid waarmee de duivel te werk kon gaan. Bedrog kent twee varianten: het bedriegen van de ander en het zelfbedrog. 128 Het calvinistische idee van de zondige hoogmoed en het zelfbedrog komt ook terug in de Spaanschen Brabander, in een bespiegeling van Robbeknol. Nadat Robbeknol zich beklaagt over het feit dat Jerolimo en andere Brabanders zichzelf beter voordoen, zegt hij dat hij vreest dat wanneer dit niet verandert zij de rest ook in het verderf zullen storten, en dat zij in zonde zullen sterven (vs 996-1003). Hiermee worden de Amsterdammers gewaarschuwd om niet de manieren van de Brabander over te nemen. Daarnaast geeft hij aan dat indien men zichzelf en de ander bedriegt men uiteindelijk in het vagevuur zal belanden. Het gevaar van zelfbedrog, waarbij men zijn eigen fouten niet onder ogen ziet, maar slechts de fouten van de ander ziet, is een belangrijk thema in het stuk. Niet alleen Jerolimo vertoont dit gebrek. Jan Knol ziet bijvoorbeeld alleen maar de migrant als een probleem, en de Hollander als perfect. Zoals gezegd blijkt echter dat hij zelf behoorlijk wat gebreken heeft: hij drinkt overmatig veel en hij is een rokkenjager. Harmen zegt dat hij van een rijk en welgesteld geslacht afstamt, maar daar blijkt gegeven de reacties van Jan en Andries niets van te kloppen. Ghierighe Geraart en Byateris vinden dat zij het met hun zuinigheid erg hebben getroffen, maar zij worden afgeschilderd als onhebbelijke gierigaards. Zij zijn volstrekt blind voor hun eigen gebrek. Bredero’s constatering in Tot den goedwilligen leser, dat het bij iedereen is aangeboren ‘dat eer de splinter in eens anders, als de balck in onse eyghen óóghen vermercken’ wordt dus in het stuk op meerdere plekken onderstreept. Veelzeggend genoeg maakt hij, zoals eerder al is opgemerkt, in deze

bewoording in Tot den goedwilligen leser gebruik van een Bijbels citaat. De moraal dat men van nature geneigd is de ander zijn fouten op te merken, maar die van zichzelf niet te zien, past goed bij het calvinisme, waarin de mens als van nature zondig wordt beschouwd. Misschien wel belangrijker dan de invloed van theologie op de klucht acht Van Stipriaan de invloed van de moraalfilosofie. Door moraalfilosofen als Coornhert, Spiegel en Lipsius werd namelijk eveneens gereflecteerd op bedrog. Bij deze drie denkers werd er een beslissende taak aan de rede toebedeeld om te verhinderen dat de affecten tot waan zouden leiden en het

handelen in de greep konden krijgen.129 Zowel kennis van de wereld als in zichzelf was

128

Stipriaan, van (1995), p. 192.

129

hierbij van groot belang. Hierbij ging het niet zozeer om een religieuze goddelijke waarheid, als wel om bedrog in de praktijk. Volgens Van Schenkeveld-van der Dussen zijn er in de lyriek van Bredero veel sporen van zowel Coornhert als van Spiegel te vinden.130

Ook in Spaanschen Brabander zien we, al dan niet bewust, de denkbeelden van Coornhert en Spiegel terugkomen. Het inzicht van de moraalfilosofen dat affecten tot waan en bedrog leiden komt namelijk in het gehele stuk terug. Dit zien we onder meer bij de levensverhalen die de snollen elkaar vertellen in het tweede bedrijf. Uit het verhaal van An blijkt dat de man van het huishouden, waar zij werkte, vreemd ging met haar en haar overlaadde met

geschenken. Door (het affect) lust, of liefde, liet hij zich verleiden tot bedrog. An viel op haar beurt ten prooi aan (het affect) hebzucht. Zij was zo gesteld op de geschenken, dat zij er voor de rest geen probleem in zag om het bed te delen met de man die het aan haar en zo de vrouw waarvoor zij werkte te bedriegen. Uiteindelijk zou dit er toe leiden dat zij uit huis werd gezet. Trijn liet zich op haar beurt bedriegen doordat zij viel voor een man die haar uiteindelijk zou beroven. De liefde of de lust stond haar oordeelsvermogen in de weg. Ook in het gesprek in het derde bedrijf, tussen de drie mannen, spelen affecten een rol bij bedrog. De Amsterdamse bevolking trapt, althans volgens Jan, door zijn zotte barmhartigheid in het bedrog van de oneerlijke armen. Het oordeel van de Amsterdammer wordt hier dus volgens Jan vertroebeld door zijn (onterechte) medelijden. In het vierde en vijfde bedrijf speelt met name hebzucht een belangrijke rol bij het bedrog. Zo laten de schouten zich voor geld omkopen om misdaad door de vingers te zien. Ghierighe Geerard en Byateris hebben zich laten leiden door hebzucht en zijn hierdoor aan Jerolimo’s bedrog ten prooi gevallen. Jerolimo laat zich zelf leiden door hartstocht, lust en hebzucht. Hij heeft zijn geld verspild doordat hij teveel naar de meisjes is gegaan, en viel hierbij dus ten prooi aan zijn lust. Zijn hebzucht uit zich in het feit dat hij zonder te betalen spullen van een aantal Amsterdammers inneemt. Het affect waar hij zich echter het meest door laat leiden is zijn trots. Hij weigert zich te gedragen naar zijn financiële situatie. Hiermee bedriegt hij zowel zichzelf als anderen.

Om niet in het bedrog te trappen diende men er op bedacht te zijn dat niemand hoeft te zijn zoals hij of zij lijkt. Van Stipriaan merkt op dat Erasmus deze thematiek al behandelde in zijn werken Lof der zotheid, Adagia en Colloquia en dat dit motief vanaf de zestiende eeuw veelvuldig gehanteerd wordt. In Lof der zotheid en in de Adagia verwijst Erasmus naar

130

Schenkeveld-van der Dussen (1994) p. 75. (Zij noemt als voorbeeld het 55ste lied van Bredero uit Groot-liedboeck, waarin de mens wordt aangespoord om zijn zonde te beteugelen door zijn verstand. Het lied opent met de regels ‘Geenckt, o mensch! Hoe dat du bist/ Bewentelt in dijn sonden).

Plato’s Symposium waarin de dronken Alcibades Socrates vergelijkt met Silenus’ beeldjes. Deze beeldjes zijn afstotelijk, maar wanneer ze opengemaakt werden, bleken ze belangrijke afgodsbeelden te bevatten. Erasmus keert deze vergelijking ook om, en wijst er op dat een mooi en verheven uiterlijk ook een laag en verdorven innerlijk kan verbergen.131 Deze

thematiek komt ook in Spaanschen Brabander naar voren: Al siet men de lui men kent se niet. Jerolimo lijkt een edele, beschaafde, welgestelde man, maar is in feite een oplichter.

Robbeknol heeft in zijn voorkomen geen enkele franje, maar blijkt over diepe wijsheden te beschikken. Een voorbeeld van deze wijsheid vinden we wanneer hij reflecteert op het bedrog van Jerolimo. In diepzinnige woorden vertelt hij dat God weet dat er velen met hem zijn wier ‘ziel en lijf’ door hun ijdelheid bankroet zijn gegaan (vs 557-561). Hierna vertelt hij dat hij bij deze bespiegeling in hogere sferen was geraakt (vs 562- 563). Men zou kunnen verdedigen dat Bredero hier zijn decorum-eis schendt doordat Robbeknols verheven morele bespiegeling niet bij zijn personage zou passen. Wanneer we echter, zoals Van Stipriaan, er van uit gaan dat kluchten bewust lieten zien dat eenvoudige personen in staat waren tot grote gedachten, is er geen sprake van een schending van het decorum.