• No results found

Stereotypering van Jerolimo in Spaanschen Brabander Jerolimo: T’is wel een schoone stadt, moor ’t volcxken is te vies;

Hoofdstuk 3 Stereotypering in Spaanschen Brabander

3.3 Stereotypering van Jerolimo in Spaanschen Brabander Jerolimo: T’is wel een schoone stadt, moor ’t volcxken is te vies;

In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies,

In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode, Als kleyne konincxkens of sienelaycke goden. O kayserlaijcke stadt! Hantwerpen groot en raijck, Ik gheloof nou dat de son beschaynt uwes ghelayck, In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,

In karcken triumphant, in devote kloosters, en modeste ghebouwen, (vs 1-7).

Uit de openingsmonoloog van Jerolimo blijkt dat deze Brabander erg trots is op Antwerpen en vol minachting naar het Amsterdamse volk kijkt. Omdat hij zelf niet afkomstig is uit

Amsterdam heeft hij een negatief hetero-imago van de stad. In zijn beleving is de Amsterdammer de ander, wat hem betreft zijn Amsterdammers ‘vies’ en ‘botmuilen’. Jerolimo beschrijft hier de negatieve stereotypering die over Hollanders gangbaar was: ze waren grof in de mond, en onbeschaafd. Brabant was daarentegen volgens hem een rijke prachtige streek, waarvan de bevolking zich geheel volgens de laatste Spaanse mode kleedde.

Zoals we in de historische context gezien hebben, was Antwerpen echter in 1617 niet meer de belangrijkste handelsstad, en nam Amsterdam deze positie grotendeels over. Uit het voorwerk hebben de lezers kunnen opmaken dat het stuk zich in het verleden afspeelt. Doordat de rollen in de tijd dat Spaanschen Brabander verscheen omgedraaid zijn was de trots van Jerolimo voor de lezer van het stuk al direct komisch. Zij kunnen dan ook genoegzaam constateren dat de bloei van Antwerpen maar van tijdelijke duur is, en dat nu Amsterdam het economisch centrum is geworden. Of de toeschouwer al van te voren op de hoogte was dat het stuk zich in het verleden afspeelde is niet zeker, maar dit zouden zij al snel uit het stuk kunnen opmaken. Jerolimo heeft het immers over een Antwerpen dat ‘groot en raijck’ was, maar daar was in 1617 al geen sprake meer van. Wanneer hij het vervolgens vol trots over de ‘het water van den Schelde’ heeft, moet de toeschouwer opgemerkt hebben dat de Schelde inmiddels door de Republiek is geblokkeerd. In 1617 zou het voor een Antwerpenaar dus onmogelijk zijn om hier trots op te zijn. De toeschouwers hoeven zich dan ook niet beledigd te voelen door de

woorden die Jerolimo uit. Hun auto-imago wordt immers niet beschadigd. Dat hij trots is dat Brabant zichzelf kleedt volgens de Spaanse mode, onderstreept dat dit personage niet te vertrouwen is. De Spanjaarden werden inmiddels immers door de Amsterdammers als vijanden beschouwd. De woorden kunnen wel als waarschuwing dienen voor de

Amsterdammers: men moet niet al te hoog van de toren blazen, want voor dat je het weet kan de rijkdom over zijn. Jerolimo spreekt later in het stuk ook negatief over de Hollander in het algemeen, en neemt hierbij de Duitsers in zijn tirade mee. Hollanders drinken als Moffen en Poepen (vs 269), ze zijn wild, en ze schreeuwen als breinloze lieden (vs 270-271). Dit terwijl de Brabander volgens Jerolimo juist sober is met eten en drinken, en met de vrouwen op hoog niveau over handel praat van ‘Indyen, en van de Guyneesche kompangie’ (vs 274-277). Brabantse mannen zijn dus volgens Jerolimo beschaafde mannen die verstand hebben van de economische stand van zaken.

Samenvattend is het auto-imago van Jerolimo dus erg positief gekleurd: de Brabander is volgens hem charmant en hoffelijk. Het hetero-imago is erg negatief: de Amsterdammer en de Hollander zijn onbeschoft, wild en ongecultiveerd. Het zelfbeeld van Jerolimo is echter een totale façade. Hij toont in het begin van het stuk meteen dat hij eigenlijk verre van beschaafd is. Hij vertelt het publiek dat hij nadat hij bankroet is gegaan, naar Amsterdam is gekomen om misbruik te maken van de goedheid van de inwoners (vs 39-46). Op dit moment toont

Jerolimo zich aan het publiek als een berekenende schurk, die welbewust gebruik maakt van de naïviteit van de Amsterdammers.

Uit zijn ontmoeting met de snollen blijkt echter dat het met die naïviteit van de

Amsterdammers wel meevalt. Tevergeefs probeert Jerolimo de vrouwen te overtuigen om met hem naar bed te gaan. Eerst probeert hij de snollen te paaien door te strooien met

verwijzingen naar de katholieke oudheid, waarbij hij onder andere de wijze Pallas, Diaan, de Spartaanse koning, en het hoogmoedige Troje noemt (vs 627-635). Trijn begrijpt hem niet, en is niet onder de indruk: wanneer hij zegt dat hij wel geïnteresseerd is in een potje vrijen antwoordt Trijn dat hij een vuist in zijn oog kan krijgen (vs 659-660). Jerolimo verzint hierop een nieuwe list: hij doet alsof hij een document heeft ontvangen van de Hertog (een

verwijzing naar de Hertog van Alva). Trijn vermoedt nu dat Jerolimo misschien echt een rijke heer is, en toont zich geïnteresseerd in zijn aanbod (vs 663-665). Op dit moment komt

Robbeknol aan, en van een afstand ziet hij geamuseerd toe hoe Jerolimo probeert de vrouwen in bed te lokken. Maar de vrouwen zijn niet op hun achterhoofd gevallen. An stelt voor dat hij

hen trakteert in de kroeg, Jerolimo probeert er onderuit te komen door te zeggen dat hij geen tijd heeft omdat hij naar de beurs moet voor belangrijke zaken (vs 691-693). Trijn laat zich hierdoor echter niet van de wijs brengen, en vraagt of hij hun een goudstuk geeft, dan zullen ze wel op hem wachten (vs 694-695). Jerolimo ziet in dat hij de vrouwen niet kan overtuigen om voor niets met hem het bed te delen. Hij probeert zich er vervolgens uit te praten zonder gezichtsverlies te lijden. Hij zegt dat het beneden zijn waardigheid is om met gepeupel om te gaan (vs 704), en dat het slecht voor zijn reputatie is om zich in te laten met wijn en

hoerenvolk (vs 707-709). Vervolgens zegt hij dat zijn tijd er voor de gracieuze vrouwen opzit (vs 712), en sluit hij ten slotte af met een mengelmoes van een Franse en een Spaanse kreet: Ie vo Bassa la man, de Vostre Signory (vs 713) (Ik kus de hand van uwe hoogheid), om zijn zogenaamde culturele ontwikkeling te benadrukken. Voordat hij vertrekt beledigt hij de vrouwen nogmaals door te zeggen dat hij de vlo kust die op hun hond heeft gezeten. Trijn en An laten het niet op zich zitten:

Trijn: Gaat heen ghy grootsche geck. An: Gaet heen jy kalen neet

(vs 718-719).

Ondanks (of misschien wel dankzij) hun simpele afkomst prikken de dames van plezier dus zonder al te veel moeite door de schijnvertoning van Jerolimo heen. Uit het gesprek dat volgt blijken ze door schade en schande wijs te zijn geworden. An was in dienst in een huishouden. Zij ging naar bed met de man des huizes. Deze overlaadde haar met geschenken (vs 741-744). Door het geroddel van de buurt zou zijn vrouw het overspel ontdekken en haar op straat zetten (vs 776), waarna ze in de prostitutie ging (vs 778). Trijn vertelt dat ze de prostitutie in is geraakt nadat zij zich liet verleiden om samen met een man de nacht door te brengen in een herberg te Haarlem. De volgende ochtend bleek dat de man met al haar geld was vertrokken (vs 798 -803). Beiden hebben van deze levenservaringen geleerd om niet zo maar iedereen te vertrouwen. Alhoewel zij niet over de boekenkennis van Jerolimo beschikken, zijn ze hem daarom te slim af. De moraal dat ervaring de mens meer leert dan de literatuur, is een thema dat vaker terugkomt in het werk van Bredero. In zijn gedicht Geestigh Liedt verwoord hij deze boodschap als volgt:

Wat dat de wereld is, Dat weet ick al te wis

(God betert) door ’t versoecken: Want ick heb daer verkeert En meer van haer geleerd Als vande beste boecken. 84

Hoewel Trijn en Ans in hun manieren veel simpeler lijken, en ze een beroep uitvoeren met een lage status, zijn ze een stuk eerlijker dan Jerolimo met zijn hoogdravende woorden en laten ze zich niet door hem in de luren leggen. Wat voor Jerolimo geldt, blijkt ook voor de prostituees te gelden: Al siet men de lui men kent se niet. Ze lijken misschien door hun lage komaf een makkelijke prooi, maar schijn bedriegt. Jerolimo voldoet hier wederom aan het negatieve stereotype van de Brabander: hij doet zich voor als een enorm welgestelde man, maar dit is allemaal gebakken lucht. De vrouwen voldoen op hun beurt aan het Hollandse stereotype: ze zijn bot en eenvoudig. Maar dit stereotype is, in tegenstelling tot de

stereotypering van de Babander, niet negatief. Door hun ongevoeligheid voor franje zien ze Jerolimo als de oplichter die hij is.

Ondanks dat Jerolimo de boel bij elkaar liegt, is hij niet alleen maar onsympathiek. Jerolimo’s fantasie maakt het soms moeilijk om te zien of hij alleen een oplichter is, of dat hij

daadwerkelijk gelooft in zijn eigen leugens. Zo lijkt hij er echt van overtuigd te zijn dat hij edel bloed heeft, omdat hij dit voelt vanwege zijn principiële genereuze moedige karakter (vs 1599-1605). Zijn vader was een eenvoudige pasteibakker, maar zijn moeder bracht deze vlaaien en marsepeinen bij hoge Spaanse heren (vs 1606-1613). Hij suggereert hier dat hij daarom waarschijnlijk het resultaat is van een buitenechtelijk avontuur van zijn moeder met één van deze heren. Ik zal in de paragraaf De koppeling tussen Spanjaarden en Brabanders in Spaanschen Brabander ingaan op Jerolimo’s liefde voor Spanje. Waar het mij nu om gaat is dat Jerolimo in zijn eigen leugens lijkt te geloven. Een ander moment waarop de

grootheidswaanzin van Jerolimo naar voren komt is wanneer hij aan Robbeknol vraagt of hij zijn gouden tandenstoker kan geven. Vanzelfsprekend heeft Jerolimo geen gouden

tandenstoker, maar Robbeknol gaat mee in het spel en geeft Jerolimo in plaats daarvan een twijgje uit een bezem (1590-1594). Vervolgens gaat Jerolimo onverstoorbaar door met converseren. Hoewel deze krankzinnige zelfoverschatting op zichzelf niet een positieve karaktereigenschap is, maakt het Jerolimo eerder kolderiek dan kwaadaardig. Hiernaast wordt

84

Jerolimo gelaagder door de bespiegelingen van Robbeknol. Robbeknol vertelt namelijk dat zijn vorige meesters erger waren dan Jerolimo. Deze mannen waren rijk maar desondanks lieten ze hem toch verhongeren. Jerolimo heeft zelf geen geld, en is daarom niet zijn afgunst, maar zijn medelijden waardig (vs 984-987). Toch moet het Robbeknol wel even van het hart dat het hem wel stoort dat Jerolimo zich ondanks zijn situatie zo trots voordoet. Maar hij voegt er aan toe dat dit schijnt aangeboren te zijn bij het Brabantse volk (vs 996-999).

Jerolimo is door zijn armoede en fantasie geen simpele slechterik, maar zoals ook blijkt uit de woorden van Robbeknol voldoet Jerolimo wel aan het negatieve stereotype dat leefde over de Brabander: hij is vol van zichzelf, een oplichter en hij hecht enorm veel waarde aan uiterlijk vertoon. De simpele Hollanders steken wat dit betreft gunstig af bij de blaaskaak Jerolimo. Doordat hij anderzijds niet geheel onsympathiek is, kan het publiek hem echter onmogelijk haten. Hierdoor kan het publiek, ondanks de enorme gebreken in het karakter van Jerolimo, gedurende het hele stuk toch met hem meeleven.